Kamp de Rips
Geen NAD nummer
Rips
Rijkswerkkamp De Rips, in de volksmond het 'Chinezenkamp' genaamd, werd gebouwd vanaf eind 1940 en was aanvankelijk bedoeld voor de opvang van werkelozen die te werk gesteld werden vanuit de Rijksdienst voor de Werkverruiming. (niet te verwarren met D.U.W. Dienst Uitvoering Werken). Het bestond uit houten gebouwen, zoals woning met grote keuken en bijbehorende berging, grote kantine en 4 stuks woon-slaapbarakken met een 12 tal open latrines. Er konden 192 personen gehuisvest worden. In 1941 werden er ca 120 Chinese Bootsmannen in ondergebracht die vanuit de geblokkeerde haven van Rotterdam niet meer konden uitvaren. Zij werden te werkgesteld in de Ripse bossen en ontginningen in de Peel. Op het eind van de oorlog was het een commandopost en veldhospitaal van de Engelse land en luchtmacht. Na de oorlog was het een opleidingskamp voor O.V.W.-ers. (oorlogsvrijlligers). Zij genoten hier basisopleidingen om uitgezonden te worden naar Nederlands Indie. Kortom de bonte stoet van bewoners was nog veel langer. Dit kunt u hieronder lezen of u kunt de kortere infopaneelversie bekijken.
Werkverschaffing De Rips. Het Rijkswerkkamp gedurende de Tweede Wereldoorlog.
In de jaren dertig van de vorige eeuw heerste er grote werkeloosheid onder de bevolking van ons land. Om zichzelf en zijn gezin toch van een klein inkomen te verzekeren was een werkeloze op een uitkering aangewezen. Hij diende zich dan wel dagelijks te melden op het kantoor Sociale Zaken van zijn gemeente. Als bewijs dat hij zich had gemeld kreeg hij een stempel op zijn werkelozenkaart. Een volle kaart gaf recht op een uitkering van elf gulden per week. Een werkloze kon worden aangewezen voor een tewerkstelling in het kader van een werkverschaffingsproject. Doorgaans bestond dit uit ongeschoold spit- en graafwerk. De werkelozenuitkering verviel dan maar de werkeloze ontving daarvoor een loon voor de geleverde prestatie. Dit kon oplopen tot ongeveer achttien gulden per week. Door bezuinigingsmaatregelen van de regering Colijn werden, in het begin van de jaren dertig van de vorige eeuw, de werkelozenuitkeringen sterk verlaagd. In de zomer van 1934 leidde dit in Amsterdam tot het zogenaamde Jordaanoproer waarbij vijf doden vielen. Ter compensatie konden gemeenten bij het Ministerie van Sociale Zaken subsidie aanvragen voor locale werkverschaffingsprojecten.
Daarop werden dan de plaatselijke werkelozen geplaatst en soms werkelozen uit een naburige gemeente. Een gemeente kon, bij een tekort aan eigen werkelozen, een verzoek indienen bij het Ministerie van Sociale Zaken om een gemeentelijk project om te zetten tot een centraal werkverschaffingsproject gesubsidieerd door het rijk. Ook projecten van bedrijven of particulieren konden hiervoor in aanmerking komen. Dat betekende dat werkelozen van buiten de gemeente op dit project konden worden ingezet. Dat betekende tevens de noodzaak voor onderdak en reizen bij familiebezoeken. Daarvoor had het ministerie regelingen getroffen. Om deze categorie werkelozen onderdak te bieden, werden in het gehele land kampen ingericht, de zogenaamde Rijkswerkkampen. Deze kampen werden gebouwd onder verantwoordelijkheid van het Bouwbureau van het Departement van Sociale Zaken.
W
In de gemeente Bakel en Milheeze kwamen de verdere ontginning van de Klotterpeel in De Rips en de ontginningen voor de mijn Laura, als werkverschaffingsprojecten voor werkelozen van buiten de gemeente, in aanmerking. Om ook deze Peelwerkers een dak boven het hoofd te verschaffen werd, eind 1940, ook in De Rips een barakkenkamp opgetrokken. Het kamp werd, in opdracht van de regionale Rijksdienst voor de Werkverruiming te ‘s-Hertogenbosch, gebouwd door het aannemersbedrijf Bruns en Bonke uit Hengelo. Aan het doodlopende zandpad de ‘Oude Rips’ kwamen in eerste instantie vier barakken te staan1. Deze barakken waren geheel uitgevoerd in gepotdekselde zwart geteerde planken en voorzien van wit geschilderde kozijnen en deuren. Ze hadden een vrij plat zadeldak waarop dakleer was bevestigd. Rond het kamp was een eenvoudige puntdraadomheining aangebracht. Aan de zijde van de Oude Rips bevond zich de hoofdingang. Deze was voorzien van twee draaibare houten hekken die aan palen waren bevestigd. Boven de ingang en tussen de beide palen was een houten boogconstructie aangebracht die was voorzien van de tekst “Rijkswerkkamp De Rips”. Aan de zijweg van de Oude Rips bevond zich een tweetal kleinere (fiets) ingangen. Aan de rechterzijde van de hoofdingang en parallel aan de weg, lag een barak met daarin het kantoor en woning van de kampbeheerder en kok Vogels. Vogels, die in het dorp woonde, was ook lid van het plaatselijke Oranjecommité. In dezelfde barak was ook de keuken en een opslag voor kleding en ander materieel ondergebracht. Aan de linkerzijde, eveneens parallel aan de weg, was een kantine, annex filmzaal. Achter deze twee gebouwen lag een open ruimte met een vlaggenmast. Later is dit plein door Nederlandse militaire bewoners als exercitieterrein in gebruik geweest. Aan de, achterzijde van het plein bevonden zich, haaks op de twee eerder genoemde gebouwen, de eetzaal en het wasgebouw. Aan de linkerzijde van het terrein bevonden zich twee slaapbarakken. Daarachter bevond zich weer een apart overdekt gebouw met, twee maal zes WC’s of latrines. Deze waren voorzien van klapdeurtjes waar men overheen en onderdoor kon kijken. Elke latrine bestond uit een houten plank met een ronde opening. Daaronder bevond zich een open zinken emmer voor de opvang van het ongerief. Eenmaal per week werden deze emmers geleegd door Hent van Zoghel uit De Rips. Hij verzamelde de inhoud van de emmers in tonnen en vervoerde deze, met paard en wagen, naar het ontginningswerk in de Peel. Waren de tonnen te vol dan werden deze afgedekt met jutezakken om voortijdige verspreiding van de inhoud te voorkomen. Van stankpreventie had men in deze tijden nog niet gehoord.
Amsterdammers
De bevolking van het kamp in De Rips heeft enige tijd uit werkeloze Amsterdamse arbeiders bestaan. Door de crisis waren zij hun werk kwijtgeraakt en hadden gekozen om, tegen een vastgesteld basisloon van 0,30 cent per uur, te werken binnen een van de werkverschaffingsprojecten van de Rijksdienst voor Werkverruiming van het, toen nog, Ministerie van Sociale Zaken onder Minister Carl Romme die het initiatief tot meer ontginningsprojecten in De Rips heeft genomen2. Iedere morgen liep de ploeg arbeiders, vanuit het kamp, naar het werk in de Klotterpeel en, nadat ook de ontginningen op de Kuypers Eeuwsel als centraal werkverruimingsobject waren aangemerkt, ook naar dat gebied. De Kuypers Eeuwsel was oost van Milheeze gelegen, ten oosten van de Peeldijk en tussen de Schoutsebaan en de toenmalige weg de Koperenpeel, nu gelegen op het terrein van het vliegveld De Peel. Onder toezicht van hoofdopzichter Johan Bellemakers van de Nederlandsche Heidemaatschappij werd op beide projecten de heide ontgonnen en afgeplagd, turf gestoken en de vrijgekomen aarde vermengd met grauwveen, maar in de Klotterpeel ook met de inhoud van de latrine-emmers uit het werkkamp. Het werk in de Klotterpeel was zwaar en menige werkeloze uit de stad had moeite om het tempo van de plaatselijke boeren die hier ook een cent bijverdienden, bij te houden. Op zaterdagmiddag en de zondag lag het werk stil. Er kon dan worden gerust, gekerkt of een familiebezoek worden afgelegd. Verlofgangers werden daartoe in een open vrachtwagen of met paard en wagen van een Ripse vervoerder naar het station van Deurne of Helmond gebracht. Op de zondagavond of de maandagochtend keerde men weer terug naar De Rips. Na het ingaan van de Duitse bezetting werden veel werkelozen onttrokken uit de werkverruimingsprojecten en ingezet bij het ruimen van de draadversperringen in en rond de Peel-Raamstelling en andere voormalige verdedigingswerken.
Chinezen
Door het uitbreken van de oorlog hier mocht een aantal schepen, op dat moment in Nederlandse havens, niet meer uitvaren. Het Chinese deel van deze werkeloze bemanningen ging op in de grote Chinese gemeenschap in de Rotterdamse wijk Katendrecht en vond onderdak in opvangtehuizen en logementen. Door problemen, ontstaan door, drank, gokken en vechtpartijen, had de gemeente Rotterdam bij de Vreemdelingendienst van het Departement van Justitie aangedrongen om deze groep passend werk te bezorgen. Per circulaire van 17 december 1940, nr. 383, werd de mogelijkheid geopend tot de plaatsing in Duitsland van Chinezen. Voortvloeiend hieruit besloot daarop op 6 december 1941 de Directeur-generaal van het Rijksarbeidsbureau dat ook Chinezen, woonachtig in Nederland, in aanmerking kwamen om geplaatst te worden bij werkverruimingsobjecten. Dit werd bevestigd in zijn brief (19876) van 8 oktober 1942. Bij plaatsing zouden ze worden ingedeeld in Klasse VI, de laagste woonplaatstoelage van f. 0,25 per dag. De motivatie hierachter was dat ze toch allemaal vrijgezel waren, in logementen woonden en nauwelijks kosten maakten3. Deze maatregel maakte de weg vrij om de werkelozen onder de Chinezen passend werk te bezorgen. Hen werd daarop werk aangeboden in de bossen en ontginningen in de Peel bij De Rips. Daarop wisselde, in de winter van 1941 op 1942, de bezetting van het Rijkswerkkamp De Rips. De Amsterdammers vertrokken daarop om plaats te maken voor de Chinezen. Hun werkzaamheden en onderdak in het kamp werd daarop een aangelegenheid van de Rijksdienst voor Werkverruiming van het Departement van Sociale Zaken. Na aankomst in De Rips werden ze tewerkgesteld in de bossen van het Beestenveld. Daar moest 10 ha. dennenbos worden gekapt en het hout verzaagd tot blokjes voor de houtgasgeneratoren van auto’s in deze tijd van benzineschaarste. Dat werk moest met de hand worden gedaan, elektrische zagen waren nog niet voorhanden en in De Rips was nog slechts beperkt elektriciteit beschikbaar. Dat eerste jaar kwamen in totaal 92 Chinezen naar De Rips. Waarschijnlijk zijn er in het jaar daarop meer gekomen want 26 mei 1942 liet de Rijksdienst voor de Werkverruiming aan de gemeente Bakel en Milheeze weten voornemens te zijn een barak aan het kamp toe te voegen. Daarmee werd de capaciteit uitgebreid tot 192 man4. In ieder geval werd dat jaar de groep uitgebreid met vijfentwintig Chinezen die zich in Zwolle bij het Gewestelijk Arbeidsbureau hadden gemeld. Deze vijfentwintig waren afkomstig uit Rotterdam en behoorden tot een groep die, door toedoen van het Gewestelijk Arbeidsbureau van Rotterdam, in het Werkverruimingskamp te Echten waren geplaatst. In opdracht van de Duitse bezetter werden Chinezen opgeroepen om, indien juridisch mogelijk, in aanmerking te worden gebracht voor tewerkstelling in Duitsland. Deze mogelijkheid was ontstaan door een uitspraak van de Directeur-generaal van het Rijksarbeidsbureau van 17 december 1940. Het aangeboden werk in Duitsland werd echter geweigerd waarop de groep werd ontslagen uit de werkverruiming. Daarop trok een aantal van hen naar Utrecht en Zwolle en meldden zich daar bij de Gewestelijke Arbeidsbureaus, met het verzoek tot plaatsing bij het werkverruimingsproject bij De Rips. Daarop verstrekte het Arbeidsbureau Zwolle, na verkregen toestemming van de Rijksdienst voor Werkverruiming, aan deze groep van vijfentwintig Chinezen de benodigde papieren voor het vertrek naar het station van Deurne5. Ook deze aanvulling werd in de bossen van het Beestenveld te werk gesteld. Nadat het bos was gekapt en verzaagd, werden door hen de stobben, hier puisten genoemd, uitgegraven en op hopen verzameld. Deze houtskoolmeilers, op de gronden van Drenth en Ypma, werden met zand bedekt en in brand gestoken. De zo verkregen houtskool werd door de Heidemaatschappij verhandeld. Naast het uitgekeerde loon kregen de Chinezen ook levensmiddelen verstrekt. Deze levensmiddelen, in hoofdzaak rijst, aardappelen, vlees en vet, werden doorgaans afgedragen aan de administrateur van het kamp. Oorspronkelijk was zijn functie kok-administrateur maar de bewoners hadden zelf een persoon uit hun midden als kok aangesteld. Om de twee weken gingen de Chinezen, voor rekening van de Rijksdienst voor Werkverruiming, op verlof naar Rotterdam. Ze werden dan met vrachtwagens van de firma Royackers uit Milheeze naar het station van Deurne vervoerd. Doorgaans keerden ze op maandag weer terug. De afstand tussen Deurne en De Rips werd dan te voet afgelegd.
Door deze vorm van vrijheid ontstond een vorm van handel in De Rips. Voordat ze met verlof vertrokken werden allerhande zaken, als verse groenten, tabaksplanten, eieren en zelfs levende kippen ingeslagen. Deze konden in Rotterdam te gelde worden gemaakt. Veelal brachten deze Chinezen extra rijst voor eigen gebruik, maar ook allerhande materialen waaraan de Ripse bevolking behoefte had en hier nauwelijks verkrijgbaar waren, mee terug. Verschuren, de plaatselijke fietsenmaker kon zodoende zorgen dat Jan, de zoon van de hoofdonderwijzer Hertsig, bleef fietsen. Wel kostte een dergelijke band 120 gulden, een heel kapitaal destijds. De Chinezen waren echter door de wol geverfd op het gebied van zakendoen. Maar ook andere Ripsenaren profiteerden van de handel met de Chinezen. Daar de Chinezen wel is waar wat Engels kenden maar de Ripsenaren niet, gingen de bestellingen in gebarentaal, iets dat bijna zeker tot hilarische toestanden moet hebben geleid. Slechts af en toe was een tolk, de heer Yates Wang uit Rijswijk, beschikbaar die zich niet alleen beperkte tot de communicatie tussen de werkmeesters en de Chinese werklui, maar zich ook bekommerde om hun welzijn. Van en naar het werk liepen de Chinezen steeds in een lange rij achter elkaar. De schop werd dan dikwijls, aan het handvat, over de grond achter hen aan gesleept. Ze spraken dan alleen met de man voor hen of met diegene die achter hen liep. Er werd door hen niet bijster hard gewerkt, voor het zware ontginningswerk waren de meesten eigenlijk te tenger gebouwd. Nauwkeurig werd er wel gewerkt. Een ontgonnen stuk grond was na hun vertrek zo glad als een biljartlaken. Ook de weg naar Café Van der Ven of de plaatselijke winkel, tevens postkantoor, werd in ganzenpas afgelegd. Daar werd simpelweg gewezen naar de zaken die ze wilden hebben. Jaantje Fransen, de eigenaresse van de winkel, weet zich nog te herinneren dat jenever en brandewijn hun voorkeur hadden. Op 15 december 1942 brak een grote brand uit in het kamp. Een van de barakken had vlam gevat door onvoorzichtigheid met vuur van een van de bewoners. De Chinezen hebben getracht om deze te blussen met emmers en drinkkruiken. Ondanks hun inspanning brandde de barak grotendeels af.
Naarmate de oorlog voortschreed verliet Italië, door de geallieerde invasie, het verbond met Duitsland en Japan. Daarmee verviel de voornaamste bron van rijst, het hoofdvoedsel van de Chinezen. Het gebrek aan rijst en de kwaliteit van het alternatieve voedsel leidden daarop enkele malen tot onrust in het kamp. Op 17 april 1943 ontstonden rellen ten gevolge van het gebrek aan rijst. De toenmalige beheerder, bewoner en administrateur van het kamp, Van Deth6, was gedwongen de hulp van de politie in te roepen. De opgeroepen Veldwachter A. Heesbeen arresteerde de aanvoerder en sloot hem voor enkele dagen op in een cel in de oude openbare school te Bakel. Heesbeen’s vrouw voorzag de arrestant gedurende zijn verblijf daar van eten en drinken. Na enkele dagen kwam de arrestant vrij, maar de ontevredenheid over de verstrekte maaltijden hield aan. Over deze nood en een vermeend verschil in betaling tussen de Chinezen en andere arbeiders, werd uiteindelijk geklaagd tegen de tolk. Deze schreef daarop, op 16 maart 1944, een brief aan de Secretaris-generaal van het departement van Sociale Zaken waarin hij om aandacht voor de klachten vroeg. Deze droeg daarop de directie van de Rijksdienst voor Werkverruiming op een onderzoek in te stellen. De controleur van de dienst concludeerde dat de uitgekeerde lonen inderdaad aan de lage kant waren. Dit was te wijten aan de indeling van de Chinezen Klasse VI voor wat betreft hun woonplaatstoelage. Daar het merendeel van hen afkomstig was uit Rotterdam hadden ze echter recht op een indeling in Klasse I. De controleur stelde daarop voor om een zogenaamde ‘Chinezentoeslag’ van 25% op het loon te verstrekken3. Een inventarisatie van de verstrekte levensmiddelen leerde de controleur dat deze voldoende moesten zijn. Er werden zelfs voedselresten weggegooid, zo stelde hij vast. Per brief van 22 mei 1944 werd de heer Wang, door de Secretaris-generaal persoonlijk, op de hoogte gebracht van de maatregelen die, naar aanleiding van zijn brief, waren genomen. Tijdens de Mei-staking van 1943, naar aanleiding van het opnieuw in krijgsgevangenschap voeren van de Nederlandse militairen, toonden de Chinezen zich solidair met de Nederlanders. Onder het motto van: “als de Hollanders niet werken dan wij ook niet”, legden ook zij het werk neer.
Ook in de Klotterpeel hebben de Chinezen van de Oude Rips gewerkt. Het werk dat hun voorgangers niet hadden afgemaakt werd door hen weer opgepakt. Ook een stuk heide tussen het Defensiekanaal en de huidige Landmeter van Beurdenweg werd geheel door hen ontgonnen. Daarbij werd de heide afgeplagd en de grond geëgaliseerd. Voor dat werk stond hen een smalspoorlijn met kiepkarren ter beschikking. In de volksmond kreeg dit stuk, dat in gebruik werd genomen door landbouwer Cornelissen, daarna de naam ‘Pindaplak’. Naast dit ontginningswerk werden ook bospaden door hen gebankt7. Ook bij Cees van de Hulst thuis werden vier hectaren door de Chinezen ontgonnen. Van de Hulst had een eigen taaltje met hen ontwikkeld dat klonk als: “Kipa Kopa” voor het verkopen van kippen. Het werkte! Van de werkmeesters vroeg het werken met Chinezen de nodige takt. Een eigenschap die menig Peelwerker slechts in geringe mate bezat. Antoon Verhees van de Heidemaatschappij had al spoedig begrepen dat hij twee fouten nooit mocht maken. Ten eerste was vloeken om het volkje tot spoed te manen uit den boze. Zeker niet in het Chinees en ook niet in het Nederlands of het Brabants. Een doodgewone doordeweekse vloek, die een Peelwerker al niet eens meer hoorde, was voor de Chinezen het sein om het werk, rustig maar resoluut, erbij neer te leggen. Het gereedschap werd opgeborgen en daarop ging het, weer in ganzenpas, terug naar het kamp. Dan kon de ploegbaas razen, tieren, vloeken of smeken, niets hielp; ze gingen! Daarop moest Verhees de volgende dag persoonlijk naar het kamp komen om hen te verzoeken weer naar het werk te gaan. Ook mocht Verhees nooit de fout maken om Chinezen uit verschillende steden bij elkaar op het werk in te delen. Chinezen uit Shanghai konden gewoon niet overweg met Chinezen uit Hongkong. Zaten ze toch in dezelfde ploeg dan was het al snel slaande ruzie. Er werd altijd met de vuist gevochten. Maar dan met een vaardigheid waar menig beroepsbokser een voorbeeld aan kon nemen. Wanneer de Chinezen klaar waren met hun werk dan werd de avond doorgebracht met kaarten en gokken. Het werk was echte seizoensarbeid. In de winter was het in de Peel te nat en veelal ook te koud om te kunnen graven. Grote delen van de natte heide waren dan veranderd in onbegaanbare moerassen. Om die reden was het aantal Chinezen in het kamp niet constant. Herman Ypma schatte hun aantal maximaal tussen de 100 en 150 mannen. Vrouwen zijn er nooit waargenomen. In de winter als het vroor, of als er een dik pak sneeuw lag, was het kamp leeg, of bijna leeg. Ook als het werkterrein onder water stond verbleven er nauwelijks Chinezen in De Rips. Vermoedelijk waren ze dan in Rotterdam te vinden. Het kamp was alleen goed bevolkt in de perioden dat er gewerkt kon worden.
Door toedoen van een afdeling van het Departement van Binnenlandse Zaken werd er af en toe een film gedraaid, of traden artiesten uit het Hollandse op die men in het dorp alleen van de radio kende. In het kamp werkten ook enkele Ripse meisjes in de schoonmaakdienst. Door hen konden dorpelingen soms aan kaartjes komen. Andere inwoners werden voor de optredens uitgenodigd door de beheerder Van Deth. Door de taalbarrière, de artiesten spraken alleen maar Nederlands en de Chinezen in het gunstigste geval ook wat Engels, beleefden de bezoekers meer plezier aan deze optredens dan de doelgroep. Van enige toenadering van het Chinese volkje tot de Ripse meisjes is dien ten gevolge, volgens de dorpsbewoners, dan ook geen sprake geweest. Een bezoek van zijn parochianen aan een van deze kampavonden was Pastoor Smeets een doorn in het oog. Dikwijls stond hij bij de uitgang te wachten om de vertrekkenden toe te bijten dat een kerkbezoek beter voor de geestelijke gezondheid zou zijn volgens Bernard Drenth. Bep Hertsig weet zich nog te herinneren dat zij, als 15-jarig meisje, samen met een vriendin een voorstelling bezocht. De pastoor, die bekend stond om zijn losse handjes, liep met een zaklamp rond en werkte haar nog jongere vriendin eigenhandig het kamp uit.
In december 1943 werd bij een van de inwoners van het Chinezenkamp in De Rips een geval van open longtuberculose geconstateerd. Dit werd binnen een week bevestigd door het Districtsconsultatiebureau voor tuberculose te Helmond. Dit bureau stelde daarop voor om, naast de bewoners van het kamp, ook de bevolking uit de omgeving te laten onderzoeken. Het consultatiebureau ontbrak het echter aan capaciteit om dit onderzoek uit te voeren. Het Centrale Bureau voor Keuringen op Medisch-hygiënisch gebied wilde daarop dit onderzoek wel op zich nemen. De kwestie werd ook voorgelegd aan de Secretaris-generaal van het Departement van Binnenlandse Zaken met het verzoek de kosten hiervan voor rekening van het Rijk te nemen. Dit met de motivatie dat het een Rijkswerkkamp betrof en de Chinezen door toedoen van het rijk naar De Rips waren gekomen. Per schrijven van 10 februari 1944 liet de gemeente aan het Centralebureau weten dat de Inspectie Volksgezondheid wilde dat het Districtsconsultatiebureau toch de doorlichtingen zou uitvoeren. Alleen het doorlichten van de kinderen in de gemeente zou door toedoen van het Centralebureau moeten gebeuren. Vooruitlopend daarop werd bij een deel van de kinderen al een zogenaamde Moroproef uitgevoerd. Daarbij werd een speciale zalf op de borst gesmeerd. De reactie van de huid was dan indicatief voor een eventuele besmetting. Op 24 maart 1944 schreef de gemeente dat in het kamp eenentwintig Chinezen waren doorgelicht, waarvan er één, genaamd Wong Kung, een rustkuur werd voorgeschreven. Van de negenhonderd onderzochte kinderen in de gemeente reageerden er 121 positief op de Moroproef.
Eind augustus en begin september 1944 drongen de geallieerde troepen steeds verder op naar het noorden. Het werd de Duitsers duidelijk dat het zuidelijke deel van ons land frontgebied zou worden. In allerijl werden troepen naar het noorden verplaatst. Na de start van operatie Market-Garden werden de Chinezen, door de Duitsers, ingezet voor de aanleg van veldversterkingen aan het Defensiekanaal. Dit stond hen echter niet aan en langzaam werd hun aantal steeds minder. De laatste Chinezen hebben de gevechten niet afgewacht en vertrokken op 5 augustus, via het station van Deurne, naar veiliger oorden, waarschijnlijk Rotterdam. Daar ze, voor ze vertrokken, nog veel hadden ingeslagen en er in die dagen ook geen vrachtwagens meer beschikbaar waren, moesten de Chinezen, zwaar bepakt, naar het station lopen. Zowel de kampbeheerder als de Ripse bevolking waren blij met het vertrek. Het kamp had echter een goede schoonmaak- en een goede opknapbeurt nodig. Aannemer Van de Braken uit Oploo, waar timmerman Jan Franssen uit De Rips werkte, had geregeld reparaties aan de verduistering, ramen en deuren, bedden en glazen, uitgevoerd. Na het vertrek zijn ze dagen in de weer geweest om het kamp weer in een bruikbare staat te brengen. Nadat de haven van Antwerpen was opengesteld trokken velen daarheen om aan te monsteren op een van de vele geallieerde vrachtschepen. Anderen hebben de bevrijding in Rotterdam afgewacht waar het in de hongerwinter ook niet goed toeven was.
Maandag 25 september 1944 werden Bakel en Milheeze door de tanks van de 23rd Hussars en de infanteristen van het 3rd Monmouthshire Regiment bevrijd. Veel tijd om de dorpen te bekijken hadden ze niet. Direct werd, via De Rips, doorgetrokken naar Oploo en Sint Anthonis. De 23rd Hussars, die zich ook wel de ‘Churchill’s Butchers’ noemden, kregen daarop de opdracht zich te ontplooien langs de weg van Deurne naar Sint Anthonis, front oost. Het hoofdkwartier werd daarop in de pastorie van De Rips ondergebracht en in de plaatselijke school werd een verbandpost gevestigd. De troepen werden in de barakken van het voormalige Chinezenkamp gelegerd of kregen onderdak bij boeren rond het dorp. In het kamp richtten de Britten, in een van de barakken, ook een verbandpost en ziekenzaaltje in. Artsen werden in het dorp gelegerd en een grote groep rode kruis soldaten werd in het kamp ondergebracht. Zij reden de ambulances, werkten in de apotheek of verzorgden de gewonden in het ziekenzaaltje. Naar deze verbandpost werd Luitenant-kolonel Hubert Orr, commandant van het Monmouthshire Regiment, gebracht nadat hij zwaar gewond was geraakt bij een treffen met de Duitsers in Sint Anthonis. Waarschijnlijk overleed hij al tijdens het transport. Zijn stoffelijk overschot werd in een veldgraf naast de lagere school gelegd. De Duitsers hadden zich goed verschanst achter het Defensiekanaal, landmijnen en de veldversterkingen die voordien door de Chinezen waren gegraven. De Britten in Milheeze en De Rips beperkten zich tot 15 oktober tot een geregelde patrouillegang langs de weg van Milheeze naar Oploo en tastten geregeld de afweerkracht van de Duitsers achter het kanaal af. Bij Overloon werd intussen zwaar slag geleverd tussen de Amerikaanse 7e Pantserdivisie en de Duitsers. Vanaf het land van landbouwer Johan Drenth verleende een Amerikaanse artillerie-eenheid steun aan deze troepen. Zondag 15 oktober stak een groep van de Britse 8th Rifle Brigade het Defensiekanaal over. Bij deze overtocht werd nauwelijks enige tegenstand ondervonden. Het merendeel van de verdedigers was al in een eerder stadium naar het front bij Overloon verplaatst. Ondanks dat het zeer natte terrein ter plaatse nauwelijks draagkracht had voor de voertuigen, werd met grote haast een Baileybrug over het kanaal geslagen. De Hussars en de 8th Rifles trokken de volgende dag om 09.15 uur over het Defensiekanaal en begaven zich op weg naar Merselo. Deze aanval vanuit het zuiden gold ter ondersteuning van de Britse uitbraak uit Overloon, in de richting van Venray, die daags tevoren was gestart. De Duitsers werden in de weken daarop teruggedrongen op een steeds kleiner wordend bruggenhoofd op de westelijke Maasoever bij Venlo. Intussen waren de bewoners van de Maasdorpen geëvacueerd. Inwoners van het oude dorpje Geysteren vluchtten voor een groot deel naar De Rips en werden bij particulieren en in het werkkamp ondergebracht. Ook nadat de Duitsers uit Overloon en Venray waren verdreven bleef de geallieerde militaire aanwezigheid in de gemeente Bakel en Milheeze dominant. Het merendeel van het Britse landleger was nu wel uit De Rips vertrokken, maar hun plaats werd ingenomen door eenheden van de Britse luchtmacht, de Royal Air Force (R.A.F.).
Op 17 oktober 1944 was, vanuit het Belgische Bergen, een AMES 9000-eenheid (Air Ministry Experimental System) naar de omgeving van Tilburg gedirigeerd. Door kapotte wegen en slechte terreinomstandigheden bleek de aangewezen locatie niet bereikbaar. Daardoor was deze eenheid, AMES 9422, samen met een aantal mobiele radiozend- en ontvangststations, gedwongen om te zien naar een alternatieve locatie8. Deze werd uiteindelijk gevonden bij De Rips op de plaats waar voorheen de Duitse radarstelling ‘Bazi’ was gevestigd. De talrijk aanwezige Duitse mijnen verhinderden echter dat deze plaats direct kon worden betrokken. Een genie-eenheid van de 11th Armoured Division schoot te hulp en zorgde voor de ruiming. Eerst dan konden de wagens met de kostbare apparatuur worden opgesteld. Bij hun komst bracht het personeel van AMES 9422 drie barakken mee uit België. Deze werden bij de vier bestaande barakken in het kamp geplaatst. Met deze extra capaciteit bood het kamp plaats aan maximaal vierhonderd personen. Binnen een dag begon deze eenheid, bestaande uit Britten en Canadezen, met de uitzendingen beginnen. Met de uitgezonden radarstraal werden Britse en Amerikaanse bommenwerpers naar hun doelen in Duitsland geleid. De dienstdoende bemanningen van AMES 9422 verbleven in tenten op het terrein. Voor hen werd in een later stadium, door de No. 30 Company van het Canadian Forestry Corps een blokhut bij de stelling gebouwd. Ook deze eenheid van het Canadese leger was in De Rips gelegerd. Het personeel van AMES dat geen dienst had verbleef in het kamp aan de Oude Rips of in de inkwartieringsadressen. Deze Canadezen handhaafden, tot aan hun vertrek, een ziekenzaaltje in een van de barakken van het voormalige Chinezenkamp. In december werd het aantal Oboe-eenheden bij De Rips uitgebreid tot drie. De Oboe-eenheden hebben hun uitzendingen tot 12 april 1945 voortgezet. Daarna vertrok het geheel naar Duitsland en kwam ook het kamp in De Rips weer leeg. Niet duidelijk is of zij de drie, door hen geplaatste, barakken meenamen. Mogelijk is er een blijven staan.
De Ripse bevolking heeft goede herinneringen aan deze Canadezen overgehouden. Door de ontstane ruilhandel, eieren en appels tegen sigaretten, zeep of chocolade, waren er veel contacten ontstaan. Velen herinneren zich nog het kerstfeest dat op 27 december 1944 werd georganiseerd voor de jeugd uit de verre omgeving. Aanwezig waren 273 kinderen die, al joelend, genoten van enkele filmpjes. Daarna werden ze ruim getrakteerd op cake en thee en na het zingen van enkele kerstliederen, barstten ze uit in een spontaan ‘lang zal ze leven’ voor de soldaten. Bij het afscheid kreeg elk van de kinderen nog een stuk zeep, chocolade en biscuits. De kinderen die van ver uit de Peel of van de Vossenberg waren gekomen werden met een vrachtwagen naar huis gebracht.
Opnieuw in Nederlandse handen
Enkele weken na de capitulatie heeft het kamp nog dienst gedaan voor de opvang van teruggekeerde Nederlanders die in Duitse gevangenkampen hadden gezeten of gedwongen waren geweest om in Duitsland in de oorlogsindustrie te werken. Deze gerepatrieerde landgenoten hadden vaak onder erbarmelijke omstandigheden geleefd, waren veelal ziek of zaten onder de luizen en schurft. Dikwijls hadden ze grote afstanden te voet afgelegd en nauwelijks te eten gehad. In het Ripse kamp werd hen een eerste opvang geboden, werden ze geregistreerd, ontluisd en van een goede maaltijd voorzien. Na enigszins te zijn bijgekomen konden de meesten de reis naar huis zelfstandig voortzetten. In De Rips werden deze gerepatrieerden spottend ‘gerepareerden’ genoemd. Er viel inderdaad heel wat te repareren aan deze mensen, vooral geestelijk. Maar daarvoor was in het naoorlogse Nederland nog weinig begrip.
Gedurende de oorlog had onze regering in Londen al het plan opgevat om, met de bestaande Nederlandse eenheden, deel te nemen aan de gewapende strijd tegen Duitsland. Behoudens diverse individueel ingedeelde militairen en een tweetal luchtmachtsquadrons was dit de Brigade ‘Prinses Irene’. De Irene-Brigade heeft in 1944 daadwerkelijk actief deelgenomen aan de bevrijding van Frankrijk, België en het zuiden van ons land. Toch waren het niet alleen zij die daadwerkelijk werden ingezet tegen de bezetter. In september 1944 werden de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten (N.B.S. of kortweg B.S. omdat N.B.S. teveel leek op N.S.B.) opgericht als een voorzetting van de verzetsgroepen. Aanvankelijk bestond het personeel uit de samengevoegde groepen, Ordedienst (O.D.), Landelijke Knokploegen (L.K.P. of K.P.) en de Raad voor Verzet. Prins Bernhard, hoewel op dat moment nog in Londen, werd aangesteld als bevelhebber van de B.S. Na een aanvankelijk zeer plaatselijk optreden van de B.S. wilde het Militair Gezag meer structuur brengen in deze, over het algemeen, ongedisciplineerde en ordeloze troep. De B.S. werd daarop onderverdeeld in de Stoottroepen en de Bewakingstroepen. Aan het individu werd de keuze gelaten om dienst te nemen bij een van deze onderdelen. Tot aan de capitulatie van Duitsland hebben Stoottroepers, zei het nauwelijks militair getraind, actief deelgenomen aan de strijd tegen nazi-Duitsland. Na de capitulatie van Duitsland, op 5 mei 1945 verviel, de gevechtstaak van de Stootroepers en bleven alleen de bewakingstaken voor de B.S-ers over. Na opheffing van de B.S., per 8 augustus 1945, kon elke B.S-er naar huis gaan of voor een ander deel van de krijgsmacht kiezen. Voor hen die binnen de krijgsmacht wilden blijven bestond de mogelijkheid toe te treden tot het Korps Gezagstroepen. Deze hadden als taak het handhaven van orde en rust door het verlenen van militaire bijstand aan de politie en het uitvoeren van bewakingsopdrachten binnen Nederland. Een tweede mogelijkheid was zich aan te melden als Oorlogsvrijwilliger (O.V.W.) om te worden opgeleid tot infanterist bij een van de beide, nog op te richten, ‘Light Infantry Battalions’ (Lichte Infanterie Bataljons of L.I.B.’s). De L.I.B.’s waren bedoeld om ingezet te worden tegen Duitsland. Een andere mogelijkheid was zich op te geven voor de Gezagsbataljons Nederlands-Indië. Deze hadden als doel de strijd tegen de Japanners in Nederlands-Indië voort te zetten. Na de Duitse capitulatie werd besloten de L.I.B.’s’ te doen opgaan in de Gezagsbataljons Nederlands-Indië en deze ook te bestemmen voor inzet in de Oost.
Oorlogsvrijwilligers of N.S.B-ers in het kamp
Direct na de bevrijding van het zuiden van ons land werd in Eindhoven actief personeel geworven voor de Koninklijke Landmacht, de Gezagstroepen en de Gezagsbataljons Nederlands-Indië. Na gebleken fysieke en politieke betrouwbaarheid werd de eerste groep, die zich tussen oktober 1944 en januari 1945 had opgegeven, in maart 1945 opgeroepen en in een school in Eersel gelegerd. Deze groep vertrok, nog steeds in burger, in mei 1945 naar Engeland voor de militaire training. De overigen, in totaal ongeveer 1.000 man, werden door toedoen van het Centraal Vrijwilligerskamp (C.V.K.) verdeeld over de kampen De Rips, Hulten, Wanroy en Hilvarenbeek. Toekomstige militairen voor de officiers- en onderofficiersrangen werden opgevangen in het kamp Vilheide bij Mill. In ieder van deze kampen was een vaste kampstaf van het C.V.K. aanwezig. Zij verzorgden de legering, voeding, orde en tucht, lessen en oefeningen, enz. Besloten was dat de O.V.W-ers, bestemd voor Indië, nu ook een opleiding in Engeland voor een van de Lichte Infanterie Bataljons zouden krijgen. Daar zou men ook van een uniform en een persoonlijkwapen worden voorzien. Deze functie van het kamp voor het opleiden van militairen is vermoedelijk de oorzaak geweest dat een ander plan, het onderbrengen van een aantal geïnterneerde N.S.B-ers, niet is doorgegaan (in ieder geval zijn hiervoor geen aanwijzingen gevonden). Deze zouden dan ingezet kunnen worden, zo was de gedachte, voor verschillende werkzaamheden. Gedacht werd onder andere aan het in orde brengen van het voormalige vliegveld in het Zijp bij Elsendorp.
Al voordat de eerste vrijwilligers naar het kamp in De Rips kwamen had de C.V.K. hier al een vaste staf geplaatst. Deze bestond uit de Eerste Luitenant Van Beek als de commandant en de beheerder, magazijnmeester en kok, de heer Vogels9. Ook enkele onderofficieren behoorden tot deze staf. De eerste groepen O.V.W-ers kwamen, vanuit de opkomstcentra te Eindhoven, Tilburg en Breda, tussen mei en augustus 1945 naar de kampen. Diegenen die in mei, juni en juli waren opgekomen, werden ingedeeld in de 1e Compagnie van het Ie Bataljon Gezagstroepen. Het merendeel van hen was nog gekleed in burgerkleding, maar een enkeling droeg nog de blauwe overal die hij tijdens de bevrijding als O.D-er had gedragen. Anderen hadden niet meer dan een gewone werkoveral. Men verwachtte hier een uniform, een wapen en een militaire opleiding te krijgen. Die wens ging echter niet in vervulling. Wel werd er gemarcheerd en veel gesport. Maar ook stonden enkele lessen Maleis op het programma. Voor de rest was het verveling troef. Zonder daartoe bevolen of opgeleid te zijn is een groep, op eigen gezag, begonnen met het ruimen van de talloze mijnen en de stapels munitie die nog in de omgeving lagen. Met een kruiwagen, geleend van een plaatselijke boer, werd het tuig verzameld op een bospad bij het kamp. Wachtlopen bij deze grote berg explosieven werd daarop ook opgenomen in het oefenprogramma10. Ook bij de kippenren van Vogels werd als strategisch object s’nachts een wacht geplaatst. Tussen de O.V.W-ers bevonden zich individuen van allerhande pluimage; voormalige militairen, studenten, boerenjongens, maar allemaal waren het idealisten of avonturiers. Meerderen van hen hadden de hongerwinter in het westen meegemaakt of hadden dwangarbeid in Duitsland moeten verrichten en waren sterk vermagerd. Om extra aan te sterken werden aanvullende rantsoenen verstrekt. Een slager uit Boxmeer zag handel in deze militairen en kwam ’s avonds bij het kamp om worstjes aan de man te brengen. Helmond en Deurne waren de plaatsen waarheen men trok om uit te gaan. Zeer beperkt overigens want het traktement van de O.V.W-er was gering. Tegen betaling van tien sigaretten per man was een vrachtrijder uit De Rips bereid de stappers daarheen te brengen. Het ophalen gebeurde onregelmatig of werd soms vergeten zodat menigeen de afstand tussen Helmond of Deurne en De Rips te voet heeft moeten afleggen. In het kamp werden de O.V.W-ers getest op hun politieke betrouwbaarheid, kwaliteiten en geschiktheid voor de tropen door een viertal legerpsychologen. Door de militairen werden deze als de ‘pesters’ aangeduid. Mogelijk om represailles van afgekeurde personen te voorkomen werden de psychologen in het dorp, bij de familie Hertsig, ingekwartierd. Geheel onlogisch was dat niet. De O.V.W-ers hadden soms moeite met de militaire tucht en hadden zich, door hun ongedisciplineerde optreden in het dorp bij velen ongeliefd gemaakt. De eerste driehonderd man uit de kampen De Rips, Hulten, Wanroij en Hilvarenbeek zouden op 12 juli 1945 naar het kamp Great Malvern in Engeland vertrekken. Het werden echter 23 juli en het kamp Malvern Wells. Via Tilburg ging de reis naar het Engelse Transit Camp te Oostende en vandaar naar Dover. Per trein ging het daarop verder naar Malvern Wells, bij Worchester. Daar werden in het kamp ‘Woodfarm’ het uniform en een korte militaire opleiding verkregen. Een persoonlijk wapen bleef nog steeds een onvervulde wens. Drie verdere groepen vertrokken in de loop van augustus naar Malvern Wells.
Door de inzet van de atoombom was de strijd tegen Japan geen optie meer. Wel waren in Nederlands-Indië onlusten uitgebroken na het uitroepen van de onafhankelijkheid door Soekarno. Onder het motto “Indie verloren-Rampspoed geboren” werd het herstel en de handhaving van orde en rust daarop de nieuwe taak. Dientengevolge zag de Minister van Oorlog, op 3 september 1945, definitief af van de verdere vorming van Gezagsbataljons Nederlands-Indië. Het personeel in Engeland zou alsnog naar Indië worden verscheept. De rest van het personeel dat nog in Nederland verbleef ging over naar het Tweede Bataljon van het 5e Regiment Infanterie (II-5 RI). Op 12 oktober 1945 vertrokken de, tot dan toe, gevormde Lichte Infanterie Bataljons, via Liverpool, naar Australië. Van daar werd doorgevaren richting Malakka (nu Maleisië) waar ze in november aankwamen. Van de Britse autoriteiten, die tijdelijk het gezag over Nederlands-Indië uitoefenden, mochten ze aanvankelijk niet van boord. Eerst na een lang oponthoud in Malakka mocht de groep verder reizen en kwamen ze eindelijk in Nederlands-Indië aan. Inmiddels had de Britse regering laten blijken dat, nu de oorlog voorbij was, zij geen prijs meer stelde op grote groepen vreemde militairen op haar grondgebied. Men was wel bereid de kaderopleidingen te blijven verzorgen, maar niet langer die van de manschappen. Dit plaatste het Ministerie van Oorlog voor een probleem. De bestaande kazernes bevonden zich in een dusdanig slechte toestand dat het niet verantwoord was om hierin manschappen gedurende de winter onder te brengen. Dientengevolge was het niet mogelijk om deze opleiding – de start stond gepland voor december - op Nederlands grondgebied te verzorgen. Pas op 1 mei 1946 kon deze een aanvang nemen waarbij ook de kampen, waarin voorheen de O.V.W-ers waren opgevangen, ingeschakeld dienden te worden. Hierdoor zouden de O.V.W-ers, die nog geen oproep hadden ontvangen, te lang moeten wachten. Het aantal dat nog dienst wilde nemen was inmiddels, door de verbeterde behoefte aan werkkrachten in de maatschappij, sterk teruggelopen. Mede daardoor viel het besluit de twee geplande divisies van de Expeditionaire Macht uit dienstplichtigen van de lichtingen 1945 en 1946 te vormen. Voor het kamp in De Rips betekende dit dat de laatste O.V.W-ers, die in juli 1945 waren vertrokken, tevens de laatsten waren geweest die hier waren opgeleid. De eerste dienstplichtigen van na de oorlog zouden hun plaats innemen.
Hierdoor kwam op de 2e mei 1946 de eerste lichting dienstplichtigen na de bezetting op. Ook in het Kamp De Rips kwam een deel hiervan, ter grootte van een compagnie, op voor de zes weken durende eerste oefening of Primary Training. Tussen mei 1946 en augustus 1947 kwam een achttal lichtingen op. In De Rips werd hen een basisopleiding infanterist gegeven door een Nederlands kader. Vooruitlopend op de oproep van dienstplichtig personeel was op 1 februari 1946 het 1e Aanvullingsdepot Nederlands-Indië opgericht dat onder leiding kwam van de Majoor A. van Ek die kantoor hield in het kamp Vilheide te Mill. Het 1e Aanvullingsdepot omvatte de voormalige O.V.W-kampen, Vilheide, Wanroij en De Rips en werd organiek ingedeeld bij het Centraal Vrijwilligerskamp te Eindhoven. De compagnie dienstplichtigen in het kamp De Rips stond onder commando van de Reserve Kapitein B.M.J. Bolleman, geassisteerd door zijn plaatsvervanger Reserve Tweede Luitenant A.J. ter Heide en enkele onderofficieren- en korporaalinstructeurs. Deze instructeurs verzorgden de theorielessen, maar ook de praktijklessen velddienst en camoufleren werden door hen gegeven. Bij buurman Drenth op het terrein de stormbaan van het kamp was gevestigd. Voor de schietinstructies werd gebruikgemaakt van de schietbaan te Langenboom.
Meerdere dienstplichtigen uit deze periode herinneren zich nog een incident waarbij de Ripse bevolking heeft ingegrepen. Een groep aardappelschillende soldaten gooide, uit balorigheid een aardappel naar de hond van de Luitenant die bij een barak lag te slapen. De aardappel miste, maar trof de Luitenant door het openraam. Deze stormde naar buiten maar op de vraag wie dat had gedaan werd geen antwoord ontvangen. Om toch de naam van de dader te verkrijgen werd de groep strafexercitie met volle bepakking aangezegd. In de avond marcheerden de soldaten, al zwetend, over de Ripsestraat. Daar de naam niet boven water was gekomen werd de avond daarop de strafexercitie herhaald. Ook de avond daarop stonden de soldaten, onder commando van de Luitenant, weer aangetreden. Deze derde avond konden enkele bewoners van de Ripsestraat dit beulswerk niet langer aanzien en drongen bij de Luitenant aan om te stoppen. Deze gaf op arrogante toon te kennen dat hij geen boodschap had aan burgers en liet vervolgens de groep nog harder marcheren. De dorpsbewoners verwijderden zich maar kwamen direct daarop terug met rieken en gaffels en stelden zich dreigend rond de officier op. Deze koos daarop eieren voor zijn geld, liet de soldaten inrukken en droop af. Toch was de relatie militairen en burgers in De Rips lang niet altijd zo gespannen. In die tijd was er in De Rips nog geen parochiehuis of iets van dien aard. Daarom werden de uitvoeringen en feestavonden, die door de dienst ‘Welzijnszorg’ voor de dienstplichtigen, werden georganiseerd ook opengesteld voor de dorpelingen. De conservatieve pastoor Smeets echter verbood de deelname van meisjes hieraan. Maar zijn gezag was in die dagen kennelijk al tanende want velen gingen toch. Evenmin kon hij de danslessen die, in de schuur van Van de Kerkhof werden gehouden, tegenhouden.
Ingaande 1 mei 1946 werd het Aanvullingsdepot toegevoegd aan het bevel van de commandant van de Staf Depot Nederlands-Indië. Deze commandant, Luitenant-kolonel G. Greidanus, had zijn kantoor in de Willem III kazerne te Apeldoorn. Toen dit depot op 1 april 1947 werd opgegeven werd het 1e Aanvullingsdepot ingedeeld bij het Infanterie Depot Indië (I.D.I.) dat in Kamp Hulten bij Tilburg was gehuisvest. Het I.D.I. stond onder leiding van de Majoor T.Y. Hiemstra. Daarmee kwamen de voormalige O.V.W-kampen, dus ook het kamp in De Rips onder rechtstreeks bevel te staan van de Commandant Infanterie Depot Indië. Al het personeel van het kamp in De Rips en evenzo dat van het kamp Vilheide bij Mill, werd in augustus 1947 overgeplaatst naar Schoorl. De militairen, die hun opleiding in De Rips en Vilheide hadden voltooid, kregen daar inschepingsverlof en vertrokken daarna naar Nederlands-Indië. Nadat het 1e Aanvullingsdepot per 1 december 1947 was opgeheven, bleef Kamp De Rips verlaten achter. Het hiermee overbodig geworden Infanterie-Depot Indië werd per dezelfde datum opgeheven.
Nadat het kamp enige tijd leeg had gestaan besloot het ministerie van oorlog er dienstweigeraars in onder te brengen. De dienstplichtigen kregen na een opleiding van zes maanden tien dagen inschepingsverlof om afscheid te kunnen nemen van de familieleden. Gedurende deze periode doken velen onder maar door een actief opsporingsbeleid werden er veel gepakt. Op hen werd zware druk uitgeoefend om een bereidverklaring voor een inzet in Indië te tekenen. Zo werden distributiebonnen ingehouden en kostwinnersvergoedingen stopgezet. Ook het verlenen van hulp aan onderduikers werd strafbaar gesteld. Een geheel aspect in de periode van de politionele acties was de grote stijging van het aantal beroepen op de dienstweigerwet. De dienstweigerwet was een aantrekkelijke mogelijkheid om een uitzending naar Indonesië te voorkomen en deze mogelijkheid werd graag aangegrepen, wat ook de stijging in deze periode verklaart. Dit maakte het echter moeilijk om een onderscheid te maken tussen de 'echte' principiële weigeraars, die uit principes wapens niet wilden opnemen, en de mensen die in principe wel bereid waren de dienst te verrichten, maar niet in Indonesië. De erkende principiële dienstweigeraars werden voor de duur van drie jaar te werk gesteld in verschillende kampen. De niet- erkende principiële dienstweigeraars hadden de keuze zich bereid te verklaren normaal dienst te verrichten (wat een uitzending naar Indonesië zou betekenen) of, indien zij dit weigerden, door de krijgsraad berecht te worden. Hoewel hiervoor nog geen bewijzen op papier zijn gevonden ziet het er naar uit dat in het kamp De Rips principiële dienstweigeraars werden geplaatst die hun vervangende dienstplichttijd mogelijk vulden met ontginningswerkzaamheden op de nog resterende woeste gronden rond het dorp. De bevolking beschouwde deze dienstweigeraars een beetje als lafbekken. Contacten met hen werden daarom zoveel mogelijk vermeden. Jan Hertsig echter spreekt over deze groep meer genuanceerd: “Het waren jongens met een sterke gedrevenheid. Jehova getuigen en fanatieke socialisten, maar geen lafaards”. Het is onduidelijk tot wanneer het Ministerie van Oorlog van het Ripse kamp gebruik heeft gemaakt om deze categorie Nederlanders onder te brengen. In de loop van 1951 werden de barakken van het kamp gesloopt en in delen verkocht. Cor Baltussen en zijn vader haalden, vanuit Rijkevoort, de planken met paard en wagen op en bouwden er twee grote kippenhokken van achter het pand Vrijstraat 7 (nu nr. 15) te Ledeacker. Ook smit De Groot heeft dakplaten van barakken gebruikt om een berghok te bouwen achter zijn smederij aan de Wildenberglaan in De Rips. Het terrein werd nadien gebruikt voorde aanmaak van aangepunt rondhout.
Het Rijkswerkkamp De Rips werd waarschijnlijk eind 1940 gebouwd. Door het ontbreken van een bouwvergunning en bouwtekeningen in het archief van de gemeente Gemert-Bakel, is de exacte datum vermoedelijk niet meer te achterhalen. In een brief, gedateerd 29 augustus 1941, verzoekt de gemeente Bakel en Milheeze aan de Inspecteur voor de Werkverruiming in Noord-Brabant de ontginning in de Kuipers Eeuwsels te mogen aanmerken als centraal werkverruimingsproject waarvoor de werkelozen uit het Rijkswerkkamp ingezet kunnen worden. Deze toestemming werd verleend onder voorwaarde dat de algemene leiding bij de Nederlandsche Heidemaatschappij bleef berusten. Daaruit kan worden afgeleid dat er toen al een kamp aanwezig was.
Tijdens de crisis van de jaren dertig van de vorige eeuw kende ons land een groot aantal werkelozen. Om deze werkelozen van een minimaal inkomen te voorzien was vóór 1933 dit beleidsterrein een taak van de afdeling Armwezen van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Het Rijk bestreed de werkloosheid door werkverschaffingsprojecten die vrijwel geen geschoolde arbeid vergden. De loonkosten werden door Sociale Zaken betaald uit het in 1935 opgerichte Werkloosheidsubsidiefonds. Uit dit fonds verschafte het Rijk ook subsidies aan gemeenten die een steunregeling voor werkloze arbeiders kenden. Een werkloze kon worden aangewezen voor een tewerkstelling in het kader van een werkverschaffingsproject. In 1939 werd deze taak overgenomen door de Rijksdienst voor Werkverruiming. Deze bracht meer structuur in de werkverschaffingsprojecten door de werkelozen in te zetten bij overheidsprojecten en soms ook voor projecten van bedrijven en particulieren. Direct na de Tweede Wereldoorlog werd ons land opnieuw geconfronteerd met werkeloosheid. Om de werkelozen in te kunnen zetten bij de wederopbouw ging de regering over tot het instellen, in 1944, van een Rijksdienst voor de Uitvoering van Werken, doorgaans afgekort tot ‘Dienst Uitvoering Werken’ of D.U.W.
Onafhankelijk waar ze woonachtig waren, werden de Chinezen in Klasse VI van het Besluit Loonbepaling Werkverruiming geplaatst van 11 juli 1941. Daardoor bedroeg hun woonplaatstoelage f. 0,25 per dag. Dit tarief lag f. 1,35 lager dan het tarief voor Klasse I. Voor het overige zouden zij voor het normale tarief in deze klasse werken.
In mei 1942 liet de Rijksdienst voor de Werkverruiming aan de gemeente Bakel en Milheeze weten voornemens te zijn een barak aan het kamp toe te voegen.
De plaatsing van de groep, door het Gewestelijk Arbeidsbureau Zwolle, van de vijfentwintig bij het werkverruimingskamp De Rips leidde tot een conflict met het Gewestelijk Arbeidsbureau Rotterdam. Rotterdam stelde dat Zwolle, alvorens de groep van vijfentwintig Chinezen naar De Rips te zenden, contact met hen had moeten opnemen. Dan zou bekend zijn geraakt dat deze groep naar Duitsland gezonden had moeten worden. De betrokken Chinezen, die niet in Duitsland wilden werken, hebben handig gebruik gemaakt van het gebrek aan communicatie tussen de verschillende Nederlandse overheidsinstanties. Nationaal Archief, Toegang 2.15.20 Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid. Rijksarbeidsbureaus in oorlogstijd, Inventaris 208, Plaatsing diverse categorieën in de werkverruiming, H. Werkloosheid, 4. Chinezen.
De eerste beheerder van het kamp, ten tijde van de aanwezigheid van tewerkgestelden vallende onder de Rijksdienst voor Werkverruiming, was een zekere heer Vogels. Volgens Van de Kerkhof (1995) verdween deze man op merkwaardige wijze. Vermoedelijk is hij naar Deurne vertrokken. De toenmalig in het kamp verblijvende Chinezen zouden daarbij een rol hebben gespeeld. Na de verdwijning van Vogels werd Van Deth aangesteld als kampbeheerder. Van Deth was een voormalige marinier. Hij beheerste een oosterse vechtsport en was blijkbaar op de hoogte met de Chinese cultuur. Hij slaagde er in om binnen het kamp de orde en rust te handhaven. Bij zijn werkzaamheden werd hij geassisteerd door J. Bakcx die ook zijn plaatsvervanger was. Als nachtwaker was een zekere Godfried Strijbosch, per 29 augustus 1941, aangesteld. Na de oorlog, tijdens de periode dat er Nederlandse oorlogsvrijwilligers werden opgeleid, was ook ene Vogels als kok en beheerder, werkzaam in het kamp. In de periode dat er dienstplichtigen werden opgeleid was er een vaste kok-administrateur aangesteld.
Banken is een vorm van diepspitten waarbij het stevige zand uit de onderlaag op de bovenlaag wordt gebracht. Hierdoor wordt een beter dragend oppervlak wordt verkregen.
AMES 9422 was een zogenaamde Oboe-eenheid. Oboe (hobo) was de codenaam voor een elektronisch navigatie- en richtsysteem voor bommenwerpers van de R.A.F. en U.S.A.A.F. gebaseerd op het principe van radar. Oboe werkte met twee grondstations. Een, het CAT-systeem (kat) zond een radiosignaal uit dat door het vliegtuig werd opgevangen. Dit signaal werd teruggezonden naar het Cat-station. Hierdoor was het mogelijk de afstand tussen het station en het vliegtuig te bepalen en of dit op de juiste koers naar het doel vloog. Met behulp van een tweede grondstation MOUSE (muis) kon worden bepaald of het toestel zich in de buurt van het doel bevond. Met behulp van signalen, uitgezonden door het Mouse-station, kon de piloot van het vliegtuig zijn bommen of doelmarkeerders afwerpen boven het doel. Een nadeel van het systeem was dat de reikwijdte beperkt was door de kromming van de aarde. Hierdoor werd het Oboe-systeem overwegend toegepast in Mosquito pathfinders-toestellen die hoger konden vliegen. Door de systemen over te brengen naar het vasteland van Europa kon het effectieve bereik van het systeem aanmerkelijk worden vergroot. AMES 9422 bij De Rips was een zogenaamd Cat-station. Het bijbehorende Mouse-station (AMES 9432) stond bij La Roche in de Belgische Ardennen. Bij aanvang van de ‘Slag om de Ardennen’ werd het haastig ontruimd. Na enkele weken werden deze werkzaamheden voortgezet vanuit het nabije Florennes. In de tussentijd peilde AMES 9422, vanuit De Rips, de Duitse V-2 raketten die vanuit de Duitse Eifel op Londen en Antwerpen werden afgeschoten.
Om 09.40 uur in de morgen van 31 augustus 1945 deed zich een zware ontploffing voor. Een groot deel van de mijnen en munitie was geëxplodeerd. Daarbij was de 21-jarige O.V.W-er Antonius Theresia Helgers uit Den Haag, volkomen uiteengereten, om het leven gekomen. Zijn overlijden werd door de Wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee, Martinus J. van Denderen, gemeld op het gemeentehuis te Bakel. De Marechaussee, die een onderzoek instelde, vermoedde dat Helgers een van de munitiestukken trachtte te demonteren dat daardoor tot ontbranding kwam. Deze explosie was de inleiding tot het ontbranden van een groot deel van de aanwezige explosieven.