Nederland 1930 -1945
1930-1945 Nederland in de Tweede Wereldoorlog
In de periode tussen de Eerste en de Tweede Wereldoorlog onderging Nederland evenals andere landen de invloed van de mondiale recessie na de beurskrach van 1929. Minister-president Hendrikus Colijn voerde de politiek van de harde gulden. Deze leidde wel tot een harde valuta, vermeed de hyperinflatie zoals deze in Duitsland ontstond, maar veroorzaakte volgens sommige economen ook veel armoede. De Vereniging Nederlands Fabrikaat trachtte met de campagne “Koopt Nederlandsche waar, dan helpen wij elkaar” de economische neergang te keren. Mede door de armoede was ook in Nederland de opkomst van het nationaal-socialisme mogelijk. In 1931 was Mussert samen met Cornelis van Geelkerken oprichter van de NSB.
Onder invloed van de economische malaise en de gebroken geweertjes beweging werden budgettaire prioriteiten niet bij het toenmalige Minister van oorlog gelegd.
De mobilisatie
Pas in 1939, toen de geallieerden Duitsland de oorlog verklaarden, mobiliseerde Nederland. Men trachtte nog op de valreep wapens te kopen in o.a. Zweden, Engeland, en Zwitserland, maar al snel werden geen orders meer geaccepteerd.
In de winter 1939-1940, met name in november 1939, ontstond een aantal keer een crisissfeer. Het uitlekken van de Duitse aanvalsplannen zorgden een aantal keer voor paniek, maar telkens dreef de bui over. De Nederlandse agenten in Berlijn hadden een paar keer gewaarschuwd, maar werden op het laatst niet meer geloofd. Dat gold ook toen op de avond van 9 mei 1940 de volgende boodschap werd doorgegeven: “Morgenvroeg bij het krieken van de dag. Houdt stand !”
Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1939 verklaarde Nederland zich opnieuw neutraal. Echter, op 10 mei 1940 viel Duitsland Nederland en België binnen. Het slecht bewapende Nederlandse leger werd snel door de Duitsers onder de voet gelopen. Bij de Afsluitdijk, de Grebbeberg en de Moerdijkbrug bood het Nederlandse leger weerstand.
Slag om de Grebbeberg
De Slag om de Grebbeberg, 11 mei -13 mei 1940, is een episode tijdens de Duitse inval van Nederland en werd gekenmerkt door hevige en bloedige gevechten. Op en rond de Grebbeberg bij Rhenen werd een Duitse legermacht van ongeveer 25.000 man drie dagen lang tegengehouden door de Nederlandse eenheden van het II-de Legerkorps. In eerste aanleg waren er ca. 6.500 man Nederlandse troepen bij de Grebbeberg en Rhenen. In de loop van de strijd groeide de Nederlandse macht uit tot ongeveer 10.000 man. Aan Nederlandse zijde sneuvelden naar schatting 420 militairen. De verliezen aan Duitse kant waren ongeveer 250 manschappen. Op de militaire erebegraafplaats op de Grebbeberg liggen ongeveer 800 in de meidagen gesneuvelde Nederlandse militairen.
De Grebbelinie maakte onderdeel uit van de verdedigingswerken van de hoofdverdedigingslinie ten oosten van de Vesting Holland. Een gedeelte van het Duitse Achttiende Leger had de opdracht om de centrale verdediging van het Nederlandse veldleger te verpletteren en door te breken richting westen. Ze zouden daarbij de noordelijke klauw van de omsingelende beweging worden, waarbij de opmars van 26.AK door Brabant en via Moerdijk/Rotterdam de zuidelijke klauw zou zijn. Dit was wat men ook wel de 'Kesseltaktik' noemde, en die in België en Frankrijk in het groot werd gedaan in mei/juni 1940. Er landden luchtlandingstroepen rond Den Haag om de Nederlandse Regering en Legerstaven gevangen te nemen en zo een regerings capitulatie af te dwingen (zoals in Denemarken). Als bijkomend doel hadden deze eenheden tot taak om de het Nederlandse I-ste Legerkorps aan zich te binden. Zij waren met dit subsidiaire doel de enige Duitse eenheid in Nederland die daadwerkelijk in hun opdracht hadden staan dat ze (ook) een taak hadden in het binden van onze strijdkrachten, terwijl de hoofdmacht ondertussen via de tijdens luchtlandingsaanvallen veroverde Moerdijkbrug de Vesting Holland direct vanuit het zuiden moest binnendringen. Het Duitse opperbevel meende dat het Nederlandse leger zo zwak was dat de Grebbelinie snel doorbroken zou moeten kunnen worden, vooral omdat men abusievelijk veronderstelde dat de Nederlandse hoofdweerstand bij het Oostfront van de Vesting Holland geboden zou worden.
Sinds de Eerste Wereldoorlog had de infanterietactiek een snelle verandering ondergaan maar het Nederlandse leger had die ontwikkelingen maar half kunnen bijbenen. Nederland baseerde haar verdediging nog volledig op de typische stellingbouw uit de Eerste Wereldoorlog: de stellingen waren van oost naar west grofweg onderverdeeld in voorposten, frontlijn en stoplijn, waarbij “frontlijn” en “stoplijn” nog het karakter droegen van een ouderwetse continue Eerste en Tweede Loopgraaf. Echter die kenmerken die de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog zulke formidabele hindernissen gemaakt hadden: ruime open schootsvelden, huizenhoge honderden meters diepe prikkeldraadversperringen en dichte mijnenvelden, ontbraken hier.
De Grebbelinie had echter ook een sterk punt. Men maakte gebruik van inundaties en tankgrachten waarachter een frontlijn (hoofdweerstandslijn), enkele honderden meters daarachter een stoplijn (samen met de frontlijn de hoofdweerstand vormende) en daarachter de hogere commandoposten en artillerieopstellingen. Daar waar inundaties of tankgrachten ontbraken werden al dan niet weerstand biedende voorposten geplaatst. De voorposten waren geïsoleerde opstellingen die vooral moesten waarschuwen voor vijandelijke offensieve actie in een gebied.
Een van die toegangsroutes was de weg Wageningen-Rhenen. Doordat een (bomvrij) gemaal in het riviertje de Grebbe nog niet klaar was, was het voorterrein daar over een paar kilometer breedte droog en daarom werd dit uitgekozen als één van de twee aanvalsassen van het Duitse offensief tegen de Grebbelinie, door de 207 de Infanteriedivisie. Natuurlijk was dit voordeel van de zogenaamde “kanalisering” alleen werkelijk nuttig als de verdediger daar zelf ook zijn troepen concentreerde en wel liefst tot het maximum van deploying, zodat er een echte passwerking ontstond die de vijand het voordeel van een numerieke overmacht ontzegde. Dit nu werd door de Nederlanders grotendeels nagelaten. Er was aan Nederlandse zijde slechts sprake van cordon vormige lineaire stellingen, waarin de infanterie schouder aan schouder stond. Slechts enkele weerstand biedende voorposten waren als egelstellingen ingericht, maar dat was niet zo zeer vanuit tactische gevechtsdoelstelling maar vanwege het gebrek aan eenheden om een goede bezetting te garanderen. Als men de kenmerken van de Maas-, IJssel, Betuwe-, Maas-Waal-Grebbelinie en Peel-Raamstelling bestudeert ziet men dat slechts sprake was van langgerekte doorlopende loopgraven waarin kazematten en mitrailleurnesten waren gebouwd. Soms, zoals in de Peel-Raamstelling, hierachter nog een dun scherm met flankerende opstellingen ter voorkoming van penetratie. Dat was echter elders een ontbrekende factor. Tussen front- en stoplijn lag een gat van 400-700 meter. Dat was niemandsland. Dan kwam de eveneens langgerekte loopgraaf die de stoplijn heette. Vanuit deze positie werd ene vijandelijke penetratie gestopt, en moesten heroverende activiteiten worden ontplooid om de vijand voor de frontlijn terug te werpen. Als de stoplijn zou zijn doorbroken was de linie verloren.
Men kon op de Grebbeberg ongeveer een regiment infanterie per linie tegelijkertijd inzetten en er lag ook een regiment Nederlandse infanterie maar dat was over twee stellingen in de diepte verspreid (bij de spoorlijn van Rhenen lag nog een laatste opvang stelling) zodat de aanvaller toch per stelling een drievoudig overwicht kon bereiken. De voorposten waren geen linie, maar een verzameling geïsoleerde groeps-en sectieopstellingen. De zogenaamde ruglijn, een opvang stelling, was geen verdedigingslinie en was ook niet een doorlopende loopgraaf. Het was slechts bedoeld troepen voor versterking enige schuilplaats te bieden. De desbetreffende loopgraaf liep dan ook alleen vanaf het viaduct een paar honderd meter naar het noorden, en boog westelijk af aan de Bergweg. Overigens was in de sector Grebbeberg een frontbreedte van 3 km een Nederlandse legermacht aanwezig van 10,000 man, ofwel gelijk 4 regimenten. Ook hier had men geen radicale keuze durven maken voor een bepaalde tegen concentratie: men hoopte door de verdediging voldoende tijd te winnen om de nodige reserves aan te laten rukken.
Voor de bestorming van de voorste stellingen bij de Grebbeberg wilden de Duitsers de SS-brigade gebruiken, de SS Standarte Der Führer. Deze Standarte was daartoe ingedeeld bij de 207.ID. Ook de andere infanteriedivisie van het 10-de Legerkorps, de 227 de, had zo’n brigade toegewezen gekregen. Dat was de oorspronkelijk persoonlijke lijfwacht van de Führer die tot een SS regiment was omgebouwd (en nadien tot een divisie zou worden). De SS-troepen waren ideaal voor zo’n opdracht. Hun manschappen vormden een schril contrast met de brave huisvaders van de Nederlandse infanteriedivisie. Ze waren jong, top fit, zeer goed getraind als stormtroepers en hadden een zeer goed moreel tot op het fanatieke af. De SS Leibstandarte werd op 11 mei van de Veluwe teruggeroepen om in Noord Brabant en ten noorden van de grote rivieren ingezet te worden toen daar in de nacht van 10 op 11 mei de Peel-Raamstelling doorbroken werd. Op de Grebbeberg wisten de SS van Der Führer na soms hevige gevechten op zaterdag 11 mei de voorposten in te nemen. Op zondag 12 mei werd de frontlijn door de Waffen SS beslissend doorbroken, en op 13 mei werd de stoplijn op de Berg door 322.IR [207.ID] beslissend doorbroken. Hierna werd door het Nederlandse veldleger bevel tot de terugtocht op Vesting Holland gegeven. De Duitse artillerie was niet bijzonder effectief, en ter plekke niet talrijker dan de Nederlandse artillerie. De luchtaanval in de vroege middag van 13 mei was slechts een laatste druppel die de terugtrekkende Nederlanders na de al mislukte tegenstoot met drie bataljons (waarvan er slechts twee tot ontplooiing kwamen) tegenaanval ten noorden van de Berg alleen maar sneller deed terugtrekken. Voorts liep een compagnie weg in het stadje Rhenen zelf. Het was echter niet de aanleiding tot het verlies van de linie, daar al om 10.00 uur in de ochtend de stoplijn door Duitse infanterie was doorbroken. Hierna restte slechts een georganiseerde en gedisciplineerde terugtocht naar de stellingen van het Oostfront van Vesting-Holland, de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
Vlucht koningshuis
Een Duitse luchtlanding bij Den Haag, bedoeld om het Nederlandse Koninklijk Huis en de regering gevangen te nemen, mislukte. Koningin Wilhelmina weigerde naar Engeland te vluchten. Omdat de nazi’s bijna geheel Nederland al onder de voet hadden gelopen, werd zij geadviseerd om per schip naar Zeeland te gaan; tijdens de reis zou haar het bericht worden gegeven, dat het zinloos zou zijn om in Zeeland te verblijven, met advies om direct door te varen naar Engeland. Deze handelwijze was nodig, omdat de Koningin anders nooit bereid zou worden gevonden op het schip te gaan. Zij was vastbesloten het vaderland niet te verlaten.
Ook de ministers weken uit naar Londen. Op 13 mei droeg Minister van Financiën Max Steenberghe, uit naam van de koningin en het kabinet, het regeringsgezag in Nederland over aan opperbevelhebber van de Nederlandse strijdkrachten Henri Winkelman, en verzocht hij de secretarissen-generaal zich naar de aanwijzingen van Winkelman te gedragen. (Het ambt van staatssecretaris is pas later ingevoerd).
Bombardement van Rotterdam
Op 14 mei eisten de Duitsers de overgave van Rotterdam. Er was een onderhandeling over de overgave gaande, en er was net een nieuw ultimatum door de Duitsers aan de kapitein J.D. Backer overhandigd,. toen de stad tussen 13.00 en 14.00 uur gebombardeerd werd, met ca. 800 doden en 78.000 daklozen tot gevolg. Er werd van gezegd dat dit door een communicatieprobleem veroorzaakt was. Hierna werd Rotterdam overgegeven. Winkelman had ondertussen opdracht gegeven een nieuwe weerstand rond Gouda en bij de as Den Haag-Leiden te construeren. Toen echter de Duitsers voor Utrecht verschenen en aldaar een ultimatum uitbrachten waarbij met de vernietiging van Utrecht werd gedreigd, besloot Generaal Winkelman na overleg met zijn staf rond 1700 uur de wapens neer te leggen voor 10 van de 11 provincies. Pas om 19.00 uur werd de capitulatie van kracht.
Maar er was nog enkele dagen strijd in Zeeland. Daarbij werd Middelburg gebombardeerd. Het bombardement op Middelburg diende geen enkel doel. Het was reeds geëvacueerd door de Franse en Nederlandse troepen alsmede gelukkig door de burgerij. Er vielen in de stad 25 doden, enkele burgers, meest militairen.
Aanleiding tot de capitulatie van Zeeland([zonder Zeeuws Vlaanderen dat nooit capituleerde maar gewoon op 28 mei bezet werd) was de Duitse doorbraak bij de Sloedam, de verbinding tussen Walcheren en Zuid-Beveland. Daarop kregen de Fransen het bevel zich terug te trekken naar Zeeuws Vlaanderen, en evacueerden de Nederlanders deels mee. Hierna besloot Schout bij Nacht Van de Stad om de delen ten noorden van de Schelde over te geven aan de Duitsers.
De hoop was dat de Fransen en Engelsen snel Nederland weer zouden bevrijden, maar ook Frankrijk moest capituleren. Het nieuwe bewind onder maarschalk Pétain (Vichy-regime) ging met de Duitsers samenwerken (collaboratie). Ook de regering van Minister-president De Geer werd uitgenodigd terug te keren en hij wilde daaraan gevolg geven. Koningin Wilhelmina zinde dat allerminst. De Nederlandse marine en handelsvloot waren van groot belang voor de Engelsen en dan was er nog Indië met al zijn olie. Frankrijk moest later Indochina van de Duitsers aan Japan overdragen en Wilhelmina was bang dat hetzelfde met Indië zou gebeuren. Zij ontsloeg op eigen houtje haar premier en stelde een andere aan, Gerbrandy, die wel door wilde vechten.
Op 15 mei 1940 vond er in Rijsoord een belangrijke gebeurtenis plaats in de, aan de Rijksstraatweg aldaar gelegen school. De capitulatie voor de Duitse overmacht werd hier getekend door de bevelhebber van de Nederlandse strijdkrachten, de generaal Winkelman. Na de Nederlandse capitulatie en het vertrek van de laatste Franse troepen was heel Nederland bezet.
De Duitsers stelden een Duits bestuur in Nederland in, geleid door een rijkscommissaris (Reichskommissar), de Oostenrijker Arthur Seyss-Inquart (foto rechts); hij werd op 29 mei 1940 geïnstalleerd. De secretarissen-generaal bleven aan en werkten nu onder hem.
Anton Mussert hoopte op bevoegdheden voor hem en zijn NSB, maar moest genoegen nemen met lagere posten. Seyss-Inquart hoopte de Nederlanders te winnen voor het nationaal-socialisme en het staats- en economisch bestel zo intact mogelijk in handen te krijgen. Hiertoe hanteerde hij de “fluwelen handschoen-aanpak”.
Veel bedrijven waren bovendien de Duitsers graag ter wille. Omdat Frankrijk en België de eerste dagen nog niet gepacificeerd waren, konden zij zo veel mogelijk winstgevende orders van de Duitsers in de wacht slepen. Ondanks negatieve effecten van de Engelse blokkade leek de bezetting mee te vallen. Bedrijven als Philips keerden recorddividenden uit.
Toen in 1941, ’42 steeds duidelijker bleek dat de oorlog nog lang zou duren en dat een Duitse overwinning allerminst zeker was, veranderde dit beeld. De Jodenvervolging begon grimmiger te worden, en de Duitsers traden ook harder op tegen de bevolking, zoals bij de Februaristaking. De NSB wist bij de Duitsers een monopoliepositie in de wacht te slepen. Alle andere politieke partijen werden verboden, inclusief de Nederlandse Unie (politieke beweging tijdens de Tweede Wereldoorlog, opgericht door een driemanschap bestaande uit Louis Enthoven, Johannes Linthorst Homan en Jan de Quay) en de fascistische rivalen van de NSB. De Duitsers begonnen nu ook steeds meer van de Nederlandse productie voor zichzelf op te eisen. Goederen werden steeds schaarser. Nog steeds maakten bedrijven winst, maar met het geld kon steeds minder worden gekocht. Via allerlei instrumenten zoals de wisselkoers trachtten de Duitsers nog meer uit Nederland te persen.
Ook op de kunsten en de universiteiten verstevigden de Duitsers hun greep. Kunstenaars moesten lid worden van een speciale bond. Studenten werden gedwongen loyaliteitsverklaringen te tekenen terwijl (studenten) verenigingen Joodse leden niet meer mochten toelaten. Veel corpora en andere studentenvereniging hieven zichzelf daarom op.
Toen bleek de bezetting toch helemaal niet mee te vallen. Naarmate de oorlog vorderde, werden de gebreken steeds nijpender. In de Hongerwinter kwamen uiteindelijk 20.000 personen door de honger om. Eind januari 1945 bracht het Rode Kruis een grote hoeveelheid meel naar Nederland. Het kwam per schip uit Zweden aan. Pas een maand later was het klaar en werd het legendarische Zweedse wittebrood uitgedeeld.
Veel mensen denken nog steeds dat de Zweedse wittebroden uit de lucht kwamen vallen. Maar dat is dus niet waar. Wel dropten geallieerde vliegtuigen in april, met toestemming van de Duitsers, voedselpakketten boven Nederland.