Gloeilampen fabrieken

  • Khotinsky Rotterdam De eerste Nederlandse gloeilamp brandde niet in Eindhoven en de eerste Nederlandse gloeilampenfabriek was niet die van Philips. De echte pionier was de Russische uitvinder en marineofficiet Achilles de Khotinsky, die in 1883 een gloeilampen- en accu-mulatorenfabriek opende op het Noordereieland in Rotterdam. Khotinsky ontwierp al in 1872 vijf jaar voor de ontdekking van de kooldraadlamp door Thomas Alva Edison een elektrische gloeilamp met platinium gloeidraad. Hij paste die toe voor de Russische marine in het eerste elektrische zoeklicht, en ontwierp daarnaast elektrische ontstekingen voor mijnen en torpedo's. Voor het leveren van elektrische licht aan de gewone burger bedacht Khotinsku een revolutionair systeem waarvoor met behulp van een Rotterdams geldschieter op 24 december 1885 de N.V. Electriciteits Maatschappij Systeem de Khotinsky werd opgericht. De maatschappij leverde stroom aan kantoorgebouwen en pakhuizen aan de Maas en de winkelpassage van de stad. Het was de eerste openbare elektriciteitsmaatschappij in Nederland. De stroomleverantie verliep via accu's. De fabriek aan de Prins Hendrikkade produceerde stroom met een stoommachine, die werd opgeslagen in accu's die op drijvende pontons aan de fabriekskade stonden. Tegen de avond werden de bootjes naar de overkant gesleept en aangesloten aan het lichtnet van de betrokken gebouwen. Op de bovenverdieping van de fabriek bliezen glasblazers de Khotinsky-gloeilamp. Doel was geheel Rotterdam op deze manier van elektrisch licht te voorzien, maar daarmee ging de gemeenteraad niet akkoord. Die had kort daarvóór besloten de gasvoorziening, en dus ook de gasverlichting, in eigen hand te nemen. De uitvinder raakte verwikkeld in een slopend gevecht over het patent op zijn lamp met de Amerikaanse Edison and Swan Companies en vertrok in 1890 naar de Verenigde Staten waar hij verder carrière maakte. Pas een jaar later begon Philips met de bouw van zijn eerste gloeilampenfabriek.

 

  • Fa. Johan Boudewijnse Middelburg In 1887, vier jaar na de start van de Rotterdamse Electriciteits-Maatschappij, werd door de firma Johan Boudewijnse te Middelburg een ‘fabriek van gloeilampen en electrische toestellen met aanleg daarvan’ gesticht. Steun werd verleend door de handelsonderneming Gebroeders Boudewijnse, onder andere installateur van gas- en later ook elektrische verlichting, en door Ph. Boudewijnse, tabakshandelaar en sigarenfabrikant te Middelburg. Johan Boudewijnse (1866-1889), koopmanszoon, stond aan het hoofd van de onderneming. Johan Boudewijnse was voornamelijk door middel van zelfstudie in de elektrotechniek thuisgeraakt. In 1887 had hij de Nederlandse vertegenwoordiging van een Engelse onderneming, de latere General Electric Company (gec) te Londen, voor de verkoop van onder andere elektrische toestellen verkregen. Gezien de ontwikkelingen op elektrotechnisch gebied, maar daarnaast vooral vanwege de mogelijkheid een Engelse deskundige van de ‘Bernstein Electric Light Company Ltd.’ te Londen te kunnen aantrekken, werd in juli 1887 door de heren Boudewijnse het besluit genomen te Middelburg een gloeilampenfabriek in te richten. De betreffende Engelsman, C.J. Robertson, had na een studie elektrotechniek in Londen allereerst als medewerker van de Engelse onderzoeker Lane Fox, een van de eerste uitvinders van elektrische verlichting, ervaring opgedaan. Sinds 1883 was hij bij twee ondernemingen als manager van de gloeilampenafdeling werkzaam geweest. In 1885 had hij een gloeilampenfabriek voor A. Bernstein ingericht. Zijn onderzoek in deze jaren richtte zich vooral op de ontwikkeling van nieuwe filamentmaterialen en bijbehorende fabricagemethoden. Het besluit van zijn werkgever de fabriek te sluiten in 1887, maakte Robertson werkeloos. Deze beslissing van Bernstein was het gevolg van de rechterlijke uitleg van het Edison-basisoctrooi in Engeland, dat voor anderen dan Edison & Swan sinds 1887 geen mogelijkheid meer bood aldaar gloeilampen te fabriceren. Robertson diende naar een nieuwe werkkring om te zien. Het ontbreken van octrooiwetgeving in Nederland oefende aantrekkingskracht op hem uit. De mogelijkheid zijn werkzaamheden voort te zetten en zijn ervaring op zowel technisch als economisch gebied te kunnen benutten, deden hem besluiten naar Nederland te verhuizen. In 1887 startte hij de voorbereidingen voor de fabricage in Middelburg. In januari 1888 kwam de commerciële produktie van gloeilampen op gang. De door Robertson geproduceerde gloeilamp was gelijk aan die van Bernstein, zijn vroegere werkgever.16. Onder leiding van Robertson fabriceerde de firma Boudewijnse per week 300 lampen van 5 tot 50 NK variërend van 10 tot 125 volt, met een gemiddelde levensduur van 800 tot 1000 branduren. Van de dertig werklieden in vaste dienst in 1888 was een aantal Engelsen en Duitsers als glasblazer werkzaam, doch slechts voor korte tijd. Eind 1888 werd besloten de glasballons voortaan in te kopen bij een Duitse onderneming. Dit had echter geen teruggang van het totaal aantal werknemers tot gevolg. Het aantal werklieden werd in 1889 zelfs tot veertig uitgebreid. De vraag naar het produkt nam snel toe. De Middelburgse lamp, gemaakt met een vrij grote ballon in de veronderstelling dat de betere warmtegeleiding daarvan een langere levensduur opleverde, vond gretig aftrek o.a. in België en Duitsland (vooral Berlijn), maar bovenal in Frankrijk waar bijna ⅔ van de produktie werd verkocht. Sinds 1891 echter liep de export naar Frankrijk, vanwege de bepaling dat de invoer van gloeilampen voortaan met 20% moest worden belast, sterk terug. De maatregel was voornamelijk bedoeld om invoer vanuit Duitsland te verminderen. De gevolgen voor Nederlandse fabrikanten waren echter groot. De verkopen van de firma Boudewijnse liepen zo sterk terug, dat de Franse vertegenwoordiger van de firma besloot de relatie te verbreken. Toenemende concurrentie maakte het de onderneming onmogelijk de vroegere positie te heroveren. De verkopen in Nederland namen tezelfdertijd toe. De afzet in Nederland groeide van 2500 stuks in 1888 tot 34.000 in 1893. Een van de voornaamste afnemers van de Middelburgse lamp was de ‘Maatschappij voor Electrische Stations ‘Electra’ te Amsterdam. Deze maatschappij leverde de lampen voornamelijk aan winkels en etablissementen. Ondanks de verkopen in Nederland besloot in 1895 Cornelis Boudewijnse (1869-1936), de opvolger van Johan Boudewijnse na diens plotselinge overlijden in 1889, de produktie van gloeilampen te beëindigen. De handel in gloeilampen en elektrische toestellen werd door de firma voortgezet. De te geringe afzet van de eigen gloeilamp, als gevolg van de steeds sterker wordende concurrentie, niet alleen in het buitenland maar eveneens binnen de eigen landsgrenzen, vormde een belangrijke reden voor dit besluit. Zijn voorman Robertson had al eerder zijn conclusies getrokken uit de ongunstige ontwikkeling van de onderneming. In 1891 verliet hij Middelburg om eerst in Wenen en in 1894 in Engeland een nieuwe en in beide gevallen zeer succesvolle gloeilampenfabrieken in te richten.

    In plaats van het produceren van elektrische verlichting besloot Boudewijnse zich te richten op exploitatie van de eveneens in Middelburg gevestigde fabriek ‘The Vitrite Works’. Deze in lampvoeten gespecialiseerde onderneming, gesticht in Engeland in 1884, had zich in 1889 in Middelburg gevestigd. Zij beschikte over een geheel eigen receptuur waar het de bereiding van de isolatie- en vulstof in de lampvoet, vitriet genaamd, betrof. In 1893 was de fabriek door Cornelis Boudewijnse aangekocht. Onder zijn leiding kwam ‘The Vitrite Works’ tot grote bloei.

 
  • Roothaan, Alewijnse & Co. Nijmegen Vlak na de start van de Middelburgse gloeilampenfabriek werd te Nijmegen eveneens het besluit genomen een fabriek voor de produktie van elektrische verlichting in te richten. Op 24 december 1888 werd onder leiding van C.M.V. Roothaan (1865-1930), J.P. Roothaan (1864-1933) en C. Alewijnse (1861-1936) de firma Roothaan & Alewijnse gesticht, die de fabricage en installatie van elektrische lampen met bijbehorende artikelen beoogde. De administratie en het beheer van het door de drie firmanten ingebrachte kapitaal viel onder de verantwoordelijkheid van C.M.V. Roothaan. Carel Roothaan verruilde voor deze functie in de nieuw opgerichte maatschappij zijn aanstelling op een kantoor van zijn vader, waar hij na een onvoltooide rechtenstudie als klerk werkzaam was. J.P. Roothaan werd technisch en zakelijk leider. De voor een dergelijke onderneming benodigde kennis en ervaring had Jos Roothaan sinds 1883 opgedaan in dienst van de Electrische Verlichting Maatschappij Wisse, Piccaluga & Co (een vertegenwoordiging van Siemens & Halske) en, sinds 1886, in de gloeilampenfabriek van De Khotinsky te Rotterdam. In 1887 was hij naar het buitenland vertrokken voor een studie in de elektrotechniek. Optimisme ten aanzien van de toekomst van de gloeilamp, de aanwezigheid van kapitaal, maar vooral ook de mogelijkheid tot samenwerking met een ervaren man op het gebied van de fabricage van elektrische verlichting, C. Alewijnse, deden hem besluiten naar Nederland terug te keren en deel te nemen in een nieuwe onderneming. C. Alewijnse, een collega van Jos Roothaan ten tijde van beider werkzaamheden bij De Khotinsky, werd belast met de fabricage van de gloeilampen in het nieuwe bedrijf. Alewijnse was sinds 1884 werkzaam bij de Electriciteits-Maatschappij te Rotterdam en verrichtte daar diverse produktiewerkzaamheden. Met de start van de fabriek te Gelnhausen was hij naar Duitsland verhuisd. De mogelijkheid te participeren in een nieuwe onderneming deed hem besluiten naar Nederland terug te keren. Een overeenkomst met de gebroeders Roothaan was voor Alewijnse aantrekkelijk. Onbemiddeld als hij was, kon hij door inlevering van een gedeelte van zijn aandeel in de te maken winst, langzamerhand zijn financiële inbreng op gelijk niveau als dat van beide andere firmanten brengen. Gezien het gunstige resultaat van de Rotterdamse Electriciteits-Maatschappij leek een dergelijke verrekening slechts van korte duur te zullen zijn. In augustus 1889 werd gestart met de fabricage van gloeilampen van 2 tot 200 volt met een lichtsterkte van 2 tot 300 NK. De produktiewijze was gelijk aan die welke werd toegepast bij de Electriciteits-Maatschappij, Systeem ‘De Khotinsky’.21. Onder de naam ‘Phaëton’ exporteerde de firma het overgrote deel van de in 1891 naar schatting 1000 stuks per dag geproduceerde lampen naar het buitenland, vooral naar Rusland en België. Vanwege de steeds toenemende vraag besloot de onderneming in 1891 in Brussel een kleine fabriek voor de montage van gloeilampen in te richten. De benodigde kooldraden werden door Nijmegen geleverd. Jos Roothaan nam de leiding van het Belgische filiaal op zich, terwijl Cornelis Alewijnse werd belast met het beheer van de fabriek te Nijmegen. Carel Roothaan verliet in 1892 het bedrijf om zijn vader als gemeente-ontvanger op te volgen, al bleef hij als stille vennoot aan de firma verbonden. De vestiging van een tweede filiaal in 1894 te Londen getuigt van de gunstige ontwikkeling van het Nijmeegse gloeilampenbedrijf. Echter ook Roothaan & Alewijnse kon zich niet onttrekken aan de toenemende concurrentie in de jaren negentig. In 1894 werd besloten tot vergroting van het bedrijfskapitaal teneinde naast de gloeilampenfabricage meer activiteiten te kunnen ontplooien op installatie- en handelsgebied. Tevens werd na langdurige proefnemingen door Cornelis Alewijnse een nieuwe methode voor de fabricage van het filament ontwikkeld. Met het oog op de elders toenemende standaardisatie van het eindprodukt was Roothaan & Alewijnse genoodzaakt zich aan te passen aan de vraag naar lampen welke naar lichtsterkte, voltage en stroomsterkte aan elkaar gelijk waren. Het invoeren van de nieuwe produktiewijze bracht echter grote kosten met zich mee. Omzetting van de firma in een naamloze vennootschap maakte het mogelijk nieuw vermogen aan te trekken. Op 1 juli 1896 werd de N.V. Electriciteits-Maatschappij ‘Phaëton’ opgericht. Weliswaar nam na deze uitbreiding van het bedrijfskapitaal de gloeilampenfabricage toe, de overgang op massafabricage vond echter niet plaats. De zorg om de winstgevendheid van de gloeilampenproduktie duurde voort. Het te lage bedrijfsresultaat, niettegenstaande het succes van de onderneming op installatiegebied, was oorzaak van ongenoegen binnen de onderneming. In 1898 besloot Jos Roothaan zich uit het bedrijf terug te trekken en in dienst te treden van een Zwitserse onderneming. De voortdurende meningsverschillen ten aanzien van de oplossing van de problemen resulteerden in 1899 in de beëindiging van de produktie van gloeilampen. Onder de naam Electrotechnisch Bureau C. Alewijnse & Co. zette Cornelis Alewijnse vanaf april 1900 zijn activiteiten als installateur voort. De maatschappij Phaëton verdween van het toneel.

 

  • Goossens, Pope & Co. Venlo Gestimuleerd door de gunstige perspectieven voor het nieuwe verlichtingsartikel, werd ook in Venlo in 1889 besloten tot stichting van een onderneming op gloeilampengebied. De firma E. Goossens, Pope & Co. richtte zich op de aanleg en exploitatie van een elektrische lampenfabriek. Het was de eerste onderneming in Nederland die zich uitsluitend met de fabricage van gloeilampen bezighield. Het startkapitaal ter grootte van ƒ 33.000,- werd geheel door de familie Goossens bijeengebracht. Met aan het hoofd van de onderneming Emile Goossens als algemeen directeur, werd onder leiding van buitenlandse deskundigen de produktie op gang gebracht. Door de Engelse ingenieur Frederic Robert Pope (1865-1934), onbemiddeld medefirmant, werd met de hulp van een Engelse werkmeester en een Duitse machinist ongeschoold personeel in het bedrijf ingewijd. Het streven was alle werkzaamheden zoveel mogelijk door plaatselijke, dus relatief goedkope, krachten te laten verrichten. De twee Duitse glasblazers die in het begin in de Venlose onderneming te werk waren gesteld, werden dan ook vrij snel door eigen mensen vervangen. Het feit dat Pope erin slaagde binnen korte tijd de produktie op gang te brengen en voldoende personeel de benodigde vaardigheden bij te brengen, getuigt van zijn ervaring op gloeilampengebied. Dankzij zijn technische kennis, opgedaan in met name Duitse en Franse fabrieken, was de onderneming in staat een veelgevraagd artikel te produceren. Pope fabriceerde zijn lamp overeenkomstig de methode van Swan. Alleen wat betreft de winding van het filament en, als gevolg daarvan, de vorm van de ballon verschilde zijn gloeilamp van die van Swan.24. Qua verbruik en levensduur konden de lampen, variërend van 10 tot 150 volt met een lichtsterkte van 5 tot 100 NK, een vergelijking met de kwaliteitslamp van De Khotinsky goed doorstaan.25. In het begin van de jaren negentig had een verbetering van de wijze waarop de lampvoet werd bevestigd, verlenging van de levensduur van de lampen tot gevolg. Het grootste deel van de lampen werd in Duitsland afgezet. Daarnaast waren de Russische, Hongaarse en, tot de extra belasting van de invoer door de Franse overheid, ook de Franse markt voor de firma Goossens, Pope & Co. van belang. De met name sinds eind 1893 toenemende verkopen in Engeland resulteerden in een zelfstandige vestiging in dat land. De verkoop in Nederland, uitbesteed aan installatiebedrijven, groeide weliswaar in de beginjaren van de onderneming snel, maar bleef toch steeds meer ondergeschikt aan die in het buitenland. In tegenstelling tot de N.V. Electriciteits-Maatschappij, Systeem ‘De Khotinsky’, de firma Boudewijnse en de firma Roothaan & Alewijnse wist de firma Goossens, Pope & Co. ondanks de sterk toenemende concurrentie in de jaren negentig haar gloeilamp in voldoende mate te verkopen. Met steeds meer aandacht voor allerlei speciale lampen in plaats van de normale, hevig beconcurreerde gloeilamp, was van de vier bedrijven de Venlose onderneming, hoewel zeker niet zonder problemen, uiteindelijk het meest succesvol.

 

  • Philips & Co. Eindhoven In het op gloeilampengebied inmiddels zeer actieve zuiden des lands werd in 1891 opnieuw een vennootschap aangegaan met als doel ‘het fabriceeren van gloeilampen en andere elektrotechnische artikelen, benevens het drijven van handel daarin’.26. Door Benjamin Frederik David Philips (1830-1900) en Gerard Leonard Frederik Philips (1858-1942) werd op 15 mei de firma Philips & Co. opgericht. Frederik Philips, handelaar in koffie en tabak, later tevens kassier en voor korte tijd exploitant van een gasfabriek, stond garant voor het startkapitaal van ƒ 75.000,-. Zijn zoon Gerard, werktuigkundig ingenieur, was werkend vennoot met ervaring op elektrotechnisch gebied. Gerard Philips was na de afronding van zijn studie in Delft in 1883 eerst enige tijd werkzaam geweest in de scheepsbouw in Vlissingen en, vanaf november 1884, te Glasgow. In 1886 besloot hij tot het volgen van een avondopleiding Electric lighting and transmission of power. Naast deze cursus aan het Philips Company Archives, akte Eindhoven, d.d. 15 mei 1891. College of Science and Arts liet hij zich inschrijven aan de Universiteit van Glasgow waar hij tot eind september 1887 deel uitmaakte van de onderzoeksgroep van het Natural Philosophy Department. Deze afdeling hield zich onder leiding van Sir William Thomson, de latere Lord Kelvin, bezig met studie van elektriciteit en magnetisme. In dienst van de Anglo-American Brush Electric Light Corporation, Ltd., een internationale onderneming op elektrotechnisch gebied, verhuisde Gerard Philips vervolgens als installateur naar Berlijn. Beëindiging van zijn opdracht van deze firma als gevolg van de tè sterke positie van Siemens & Halske en de Allgemeine Elektricitäts-Gesellschaft (aeg), betekende tevens het einde van zijn overeenkomst met Brush. In januari 1889 keerde Gerard Philips terug naar Londen, teneinde aldaar verkoopactiviteiten voor Duitse elektrotechnische producenten te regelen. Zo bereidde hij onder andere de vestiging voor van een verkoopkantoor van het Aktiengesellschaft für elektrische Glühlampen, Patent Seel. Daarnaast leek verkoop van het Patent Seel voor Groot-Brittannië tot de mogelijkheden te behoren. Bij fabricage volgens de methode Seel werd een homogene kooldraad bereid zonder gebruikmaking van het flashing process. Nieuwe uitspraken in de octrooistrijd tussen Edison & Swan en Brush deden de Engelse markt echter haar aantrekkelijkheid verliezen. Terwijl in juli 1888 het Edison-basisoctrooi op het kooldraad filament ongeldig was verklaard en de rechten op het flashing process van Sawyer en Man waren gehandhaafd, werd in februari 1889 door het Hof van Beroep het Edison-basisoctrooi hersteld. Met dit herstel van het basisoctrooi had niet alleen het patent Seel zijn waarde voor Engeland verloren, maar werd vooral ook Brush, de vroegere werkgever van Gerard, bedreigd. Een schikking tussen Edison & Swan en Brush in juli 1889 betekende het einde van de produktie van gloeilampen door Brush in Groot-Brittannië. Daarmee was Edison & Swan tot de afloop van dat octrooi in november 1893 verzekerd van alleenheerschappij op het gebied van de gloeilampenfabricage in Engeland. Deze ontwikkeling was voor Emile Garcke, secretaris en financieel directeur van Brush, reden tot hernieuwd contact met Gerard Philips. Onder verantwoordelijkheid van Garcke was Gerard indertijd naar het continent vertrokken teneinde te Berlijn installatiewerkzaamheden voor de firma Brush te verrichten. Ditmaal was eventuele gezamenlijke voortzetting van de produktie in Nederland van de gloeilamp van Brush, een lamp met een gespoten cellulosedraad vervaardigd volgens het zinkchlorideprocédé van Wynne en Powell, onderwerp van gesprek. Het plan werd echter niet ten uitvoer gebracht. Bemoeienis inzake de elektriciteitsconcessie te Amsterdam van Gerard Philips ten behoeve van de eerder te Berlijn superieur gebleken Duitse concurrent van Brush, de AEG, verstoorde eind 1889 de verhouding met Garcke. In plaats van vestiging in Nederland besloot Brush tot vergroting van de capaciteit van haar Weense gloeilampenfabriek. Na afbreking van de onderhandelingen met Brush besloot Gerard Philips, in de overtuiging dat voor de gloeilamp een goede toekomst was weggelegd, tot samenwerking met Jan Jacob Reesse (1853-1910). Doelstelling was in Nederland een eigen fabriek voor de fabricage van gloeilampen in te richten. Reesse was, dankzij een chemisch-technische opleiding in Delft en zijn werkzaamheden in de suikerraffinage en de cementindustrie, ervaren in proefnemingen bij zeer hoge temperaturen, hetgeen van belang was bij de vervaardiging van het kooldraadfilament. In de zomer van 1890 vonden de eerste experimenten plaats met het procédé van Brush. Tijdens het overleg met Emile Garcke in 1889 had Gerard Philips de gelegenheid gehad zich volledig op de hoogte te stellen van het door Brush ontwikkelde fabricageproces. Deze methode was zeer geschikt om op industriële wijze een bijzonder gelijkmatige cellulosedraad in grote hoeveelheid te fabriceren. Vergeleken met de omslachtige bewerking van bamboevezel, zoals toegepast bij Edison en aeg, en de ingewikkelde vervaardiging van het filament van Seel, was het procédé van Wynne en Powell een aantrekkelijke fabricagemethode. Bij de reeds in Nederland in bedrijf zijnde ondernemingen op gloeilampengebied won Gerard Philips inlichtingen in ten aanzien van lamponderdelen en produktiemiddelen. Zo kwam hij onder meer in contact met The Vitrite Works, leverancier van lampvoeten, met Boudewijnse, handelaar in elektrotechnische instrumenten en met de firma Roothaan & Alewijnse vanwege het aldaar gebruikte pompsysteem. Tevens werd besloten tot het aantrekken van de Duitse Emile Woschke als technisch deskundig bedrijfsleider. Onder leiding van Woschke, voormalig werknemer in een Belgisch filiaal van het steeds slechter renderende Seel, en met de hulp van een Duitse glasblazer werd begin 1892 een bescheiden produktie op gang gebracht. Al in de eerste plannen van Gerard Philips en Jan Jacob Reesse was gekozen voor een kleinschalige opzet van de onderneming. In de aanloopperiode werd een produktie van ongeveer 500 lampen per dag beoogd, later uit te breiden tot 1000 stuks. Overeenkomstig deze plannen werd, ondanks verandering van inzicht en terugtreding van Reesse in december 1890, de fabriek in werking gesteld. Gestart werd met de produktie van lampen van 50 tot 125 volt met een lichtsterkte van 8 tot 50 NK. Het streven van Gerard Philips om volledig op de hoogte te geraken van alle facetten van de produktie, werd als gevolg van de vele soms onverwacht grote fabricageproblemen, volledig gerealiseerd. Standaardisatie van de produktie was een eerste vereiste bij de beoogde massafabricage. Aan de kwaliteit van personeel, toeleveranties en de in de fabriek gebruikte installaties, waaronder meetinstrumenten, dienden strikte eisen te worden gesteld, hetgeen echter nogal wat problemen met zich meebracht. Nadat de moeilijkheden grotendeels waren opgelost, nam de produktie vanaf 1894 met grote sprongen toe. In 1895 werd de fabricage opgevoerd tot ongeveer 1000 stuks per dag. Ook lampen van hoog voltage kwamen in produktie. Nieuwe toepassingen, zoals het gedeeltelijk vervangen van het dure platina door nikkeldraad en verbranding van fosfor in de ballons teneinde tijdens het vacuüm pompen de laatste resten zuurstof te absorberen, bleken succesvolle aanpassingen van het produktieproces. Aanvankelijk werd de lamp vooral verkocht in Nederland en in geringer aantal ook in België. Na 1896 was de afzet in het buitenland groter dan die in het binnenland. Onder leiding van Anton Philips (1874-1951), jongere broer van Gerard en sinds 1895 in dienst van de onderneming, nam de verkoop van de Philipslamp snel toe. Ondanks de sterke concurrentie van andere gloeilampenfabrikanten, wist de firma Philips & Co. een eigen plaats te verwerven op de elektrische verlichtingsmarkt. De onderneming groeide uit tot een in binnen- en buitenland geduchte concurrent. Met de start van de gloeilampenindustrie in Nederland in 1883 door de N.V. Electriciteits-Maatschappij Systeem ‘De Khotinsky’ en de uitbouw daarvan in de periode 1887-1891 door de firma Boudewijnse, de firma Roothaan & Alewijnse, maar bovenal door de firma's Goossens, Pope & Co. en Philips & Co., vestigde zich aan het eind van de negentiende eeuw een geheel nieuwe industrie in Nederland. Andere ondernemingen op gloeilampengebied, in 1892 gesticht in Venlo en Breda, leverden slechts een geringe bijdrage aan de ontwikkeling van de bedrijfstak. Dankzij een alom heersend optimisme ten aanzien van de toepassing van de nieuwe verlichtingsvorm en in hoge mate gesteund door buitenlandse kennis kwam de fabricage van gloeilampen op gang. Veelal gefinancierd met handelskapitaal werd vooral gebruik gemaakt van in Engeland ontwikkeld vakmanschap. De Engelse interesse voor vestiging in Nederland kwam voor een belangrijk gedeelte voort uit de mogelijkheid in Nederland ongehinderd door octrooibepalingen te kunnen werken aan verdere ontwikkeling en produktie van de gloeilamp. In Engeland zelfwas als gevolg van rechterlijke uitspraken met betrekking tot het Edison-basisoctrooi een dergelijke vrijheid niet aanwezig. De eerste Nederlandse gloeilampen werden in 1884 onder leiding van De Khotinsky te Rotterdam geproduceerd overeenkomstig diens in Engeland eerder gevolgde werkwijze. Het door hem gebruikte procédé Weston werd vanaf 1887 ook te Nijmegen gebruikt bij de fabricage van gloeilampen door de firma Roothaan & Alewijnse, geleid door twee oud-Khotinsky medewerkers. In Middelburg werd door de in 1887 opgerichte firma Johan Boudewijnse onder toezicht van de Engelsman C.J. Robertson een Bernsteinlamp geproduceerd. De Venlose onderneming E. Goossens, Pope & Co. (1889), methode Swan, en de firma Philips te Eindhoven (1891), procédé Brush, steunden eveneens zeer sterk op Engelse kennis bij de fabricage van hun gloeilicht. In de aanloopperiode ondervond elk van de ondernemingen fabricageproblemen, hetgeen bijstelling van de produktie noodzakelijk maakte. Personeel diende te worden ingewerkt, geleverde grondstoffen en machines varieerden in deugdelijkheid. Fundamentele wijziging in de produktiewijze van de gloeilamp vond echter bij geen van de ondernemingen plaats. Met behulp van in het buitenland ontwikkelde technieken werd voorzien in de groeiende vraag naar het nieuwe verlichtingsartikel in binnenen buitenland. Gezien de snelle expansie van de verschillende ondernemingen was de geïmporteerde aanpak succesvol. De sterk toenemende concurrentie op gloeilampengebied in het begin van het laatste decennium van de negentiende eeuw noopte de Rotterdamse Electriciteits-Maatschappij en de firma's Johan Boudewijnse en Roothaan & Alewijnse echter tot beëindiging van de gloeilampenproduktie in Nederland. Daaraan lag vooral een gebrek aan inzicht ten grondslag zowel in de ontwikkeling van de vraag als in de opportuniteit van massafabricage. Niet het technisch kunnen, maar bedrijfseconomische overwegingen leidden tot stopzetting van de fabricage. De firma's Goossens, Pope & Co. en Philips & Co, beide gespecialiseerd in de fabricage van gloeilampen, wisten dankzij efficiënte bedrijfsvoering, met name tijdige aanpassing van de produktie, de moeilijkheden van de jaren negentig te doorstaan. Hun aanpak maakte het voortbestaan van de Nederlandse gloeilampenindustrie mogelijk. Na de eeuwwisseling zou de firma Philips & Co zelfs uitgroeien tot 's werelds grootste gloeilampenproducent.

 

  • Gloeilampenfabriek Nijmegen Op 14 november 1919 werd bij akte verleden bij notaris Vermeulen te Nijmegen de Naamloze Vennootschap "Gloeilampenfabriek Nijmegen" geboren. De productie van voornamelijk radio- en huisverlichtingslampen vond plaats in een kleine fabriek gevestigd aan de Van Gentstraat 70-74 in Nijmegen. De merknaam "SPLENDOR" werd pas in 1926 geïntroduceerd. "SPLENDOR" is latijns voor "schittering". Omdat de merknaam, vooral vanwege de hoogwaardige kwaliteit en een goed prijsbeleid, goed ingeburgerd raakte, besloot men de fabrieksnaam te wijzigen in NV Splendor Gloeilampenfabrieken. De reclamekleur voor SPLENDOR werd oranje. Ook werd de productie uitgebreid met auto-, rijwiel- en andere miniatuurlampen, bestemd voor binnen- en buitenland. Later, rond 1967, is het verkoopassortiment uitgebreid met kerstboomlampen en kerstboomsets uit eigen productie en via inkoop zijn daaraan ook fluorcentielampen, gasontladingslampen, batterijen en armaturen toegevoegd. Die sterke groei maakte het noodzakelijk om naar een grotere locatie om te zien. Dankzij een financiële injectie van de toenmalige mededirecteur, de oorspronkelijke margarinefabrikant Anton Jurgens jr., werd in 1928 een nieuwe, moderne fabriek opgezet aan de Sint Annastraat 198 in Nijmegen. In 1939 waren in Nijmegen ongeveer 500 werknemers in dienst. In de oorlog werd Splendor door de bezetters onder gezag geplaatst van de Duitse gloeilampenfabriek Osram. Een geluk was dat hierdoor de Splendorwerknemers in eerste instantie vrijgesteld werden van dwangarbeid in Duitsland. Ondanks de gebrekkige grondstoffentoevoer en de export volkomen stil lag, kon de fabriek blijven produceren. Behalve de schade die werd opgelopen door de vele bombardementen op Nijmegen, is Splendor zonder al te grote kleerscheuren de oorlog. Direct na de oorlog werd onder leiding van de nieuwe directeur, dhr. Kuylaars, besloten over te gaan tot grootscheepse renovatie-/uitbreiding van gebouwen en installatie van nieuwe machines. Genoemd werden onder andere de pakkerij, expeditieafdeling, schaftlokaal en lakkeerinrichting.

    Vanaf 1950 groeide Splendor aanzienlijk in omvang, omzet, productieaantal en personeel. Voor het personeel werd veel georganiseerd. Uit die tijd stamt ook de oprichting van onder andere de Splendor Voetbal-, Vis- en de Schaakvereniging UVS (Uit Vrienden Samengesteld). UVS is nog altijd een bloeiende vereniging. Ook verscheen in 1948 Splendor’s eerste personeelsmededelingenblad “De Glimworm”.

    Onder de nieuwe directeur, dhr. Bessem, werd samen met technisch directeur, dhr Maaskamp, in 1958 de zg. rationalisatie doorgevoerd; technische verbeteringen werden aangebracht om hogere productie te krijgen en betere arbeidsvoorwaarden geschapen om motivatie op te krikken, etc. Rond 1960 lag het personeelsbestand op ca. 700 werknemers. Op de laatste dag van 1962 werd nog de 35 miljoenste huisverlichtingslamp geproduceerd. Nog altijd A1 kwaliteit.

    De aandeelhouders besloten in 1964 dat de Splendor-directie, toen dhr. Jongbloed, actie zou nemen voor overname van kleine lampenfabrieken in Nederland. In de jaren daarop werden achtereenvolgens Xela Nijmegen, Graansma Autoverlichting Amersfoort, Gloeilampenfabriek Heuga Arnhem en Esco Electric Tilburg ingelijfd, terwijl later ook Sigor Wuppertal onder de Splendorvlag kwam. Dit alles schiep grote problemen tot voorraad- en merkbeheersing. Om ruimte te scheppen werd aan de Nieuweweg in Wijchen in 1967 een nieuw pand voor magazijn- en expeditiediensten in gebruik genomen, genaamd Interveem. Er werd in die periode gewerkt aan productrenovatie. O.a. werden kerstboomverlichting, batterijen en ook armaturen in het verkooppakket opgenomen – aanvankelijk met veel succes. Efficiency was in die tijd een sleutelwoord. Het 50-jarig bestaan werd in 1969 uitbundig en met veel vertrouwen voor de toekomst gevierd. In overleg met de bonden werd in 1972 overgestapt op de Philips-CAO, hetgeen o.a. een betere pensioenvoorziening inhield. Datzelfde jaar werd de organisatiestructuur gewijzigd en werd Splendor een Besloten Vennootschap (BV), met Philips als belangrijkste aandeelhouder. De effecten van de energiecrisis 1972-1973 gingen ook aan Splendor niet ongemerkt voorbij. Donkere wolken aan de horizon. De omzet in binnen- en buitenland liep drastisch terug. De eerste aanvraag voor een werktijdverkorting werd een feit. Dit probleem kon nog worden afgewend met speciale orders uit het Midden- Verre Oosten en Amerika. Om de financiële problemen het hoofd te bieden werd in dat jaar eveneens een beroep gedaan op het personeel. Er werd na overleg anderhalf procent salaris ingeleverd. In 1977 wordt na bijna 60 jaar de fabricage van miniatuurlampen bij Splendor gestopt en overgebracht naar andere productiecentra. Hetzelfde gebeurde met de kaarslampengroepen, omdat uiteindelijk ook de afzet in Amerika en Canada door toenemende concurrentie vanuit het Oostblok en Verre Oosten verloren ging. De totale ontmanteling van de fabriek aan de Sint Annastraat is per 1982 beëindigd, met alle sociale en personele consequenties van dien. Er wordt een "NaStempelCentrum" opgezet in het Interveem in Wijchen. De verhuizing naar Wijchen van het personeel NSC plus staffuncties, administratie, logistiek, verkoop binnen- en buitenland vindt plaats in 1982. Directeur wordt dan dhr. Kolmeijer. Het heeft allemaal niet mogen baten want in 1991 werd ook het NSC opgeheven. Het einde dus van Splendors' technische gedeelte. Tegelijk werden ook de activiteiten in het buitenland gestaakt en kon de nieuwe organisatie zich in sterk afgeslankte vorm, onder leiding van dhr. Rosenbaum, later dhr. Emans, volledig richten op haar taak in de Nederlandse markt. De productenrange uit de Philipsfabrieken werd belangrijk uitgebreid. In 1994 worden zowel firma als merk in het kader van het Europese merkenbeleid van het concern omgedoopt in MAZDA Licht. Einde 2000 verlaat MAZDA voorgoed Nijmegen, Einde Splendor.

     

  • B.V. Gloeilampenfabriek 'Calex' Schiedam