Interieurstijlen

 

Interieurstijlen: Neostijlen (1850 – 1900)

Kenmerken:

- Ornamenten als stijlen uit het verleden, minder karakteristiek, door de industriële vervaardiging
- Ornamenten van gietijzer, zink, papiermaché, gips

- Veelvuldig gebruik van (papieren) behang
- Kleurgebruik; behang vooral lichtgrijs, blauwen naturelkleuren
- Voorbeelden: neoclassicisme, neogotiek, neorenaissance, eclecticisme

- Meer houtsnijwerk, glas-in-lood, wand- en vloertegels (neogotiek)
- Balken in het plafond blijven zichtbaar (neogotiek)
- Papierbehang – bloemmotieven (neorenaissance)

 

Interieurstijlen: Empire stijl (1800-1815)

Kenmerken:
- Strakke interieurs met veel horizontale- en verticale lijnen.
- Papieren behang op een ondergrond van jute.
- Draperieën.(nabootsen van tenten Romeinse veldheren)
- Ornamenten en decoratiemotieven ( afkomstig uit klassieke oudheid
- Militaire details (schild en helm)
- Donkere houten meubels, strak van vorm met koperbeslag


Interieurstijlen: Biedermeier( 1815-1850)

Kenmerken:

 - Terug naar de gemoedelijke sfeer van het huiselijk leven. 

-  Veel bloemmotieven in het interieur 

-  Gestreept-en bloemetjesbehang 

-  Lage strakke marmeren schouw 

-  Houten vloeren met kleden 

-  Meubels van kersenhout/mahoniehout met geometrisch karakter. (cirkels, ovalen, vierkanten en rechthoeken) 

-  Comfortabelere huizen: gaslicht, waterleiding en circulatiekachel 

-  Eerste kamerplanten in het interieur 

 

Interieurstijlen: Jugendstil (1890-1910)

- In Frankrijk Art Nouveau genaamd. 

- Duitsland en Nederland Jugendstil

- Engeland Modern Art 

Kenmerken: vormen uit de natuur, zoals gestileerde bloem-,plant-en diermotieven met zwierig slingerende lijnen weergeven

 

 

Meubelmakers waren (tot 1789) lid van een gilde, een belangenorganisatie voor alle soorten ambachten. Hier konden ambachtslieden samenwerken en ervaringen uitwisselen. Om het vak meubelmaken te leren, ging je bij een meester meubelmaker van zo'n gilde in de leer. Een meubelmaker specialiseerde zich in een techniek of type meubel. Zo waren er kisten- en kastenmakers of schrijnwerkers, stoelenmakers, lijstenmakers en beeldhouwers. Enkele bekende meubelmakers en meubelontwerpers waren: André Charles Boulle, Mattijs Horrix, Thomas Chippendale en Hendrik Petrus Berlage.

De Anna Paulowna Meubelfabriek van de Familie Horrix en de Koninklijke Nederlandsche Meubelfabriek H.P. Mutters & Zoon waren in de 19de eeuw een van de eerste meubelfabrieken in Nederland. De werknemers in de fabrieken werden in eigen bedrijf opgeleid tot meubelmaker. Andere bekende meubelfabrieken in Nederland waren bv.: Pander, Gispen, Pastoe en L.O.V.

Meubelsoorten en meubelstijlen

Tot en met de middeleeuwen bezaten mensen weinig meubels, daarna kwam daar langzaamaan verandering in. Er ontstonden steeds meer verschillende soorten meubels. Deze kunnen worden onderverdeeld naar functie; zitmeubels, bergmeubels, tafels, schrijfmeubels en bedden of naar stijl; Renaissance, Barok, Rococo, Neo-classicisme, Empire, Biedermeier, Neo-stijlen, Art nouveau en Art deco. Soms is de functie van een meubel na verloop van tijd veranderd, verloren gegaan of vervangen door een ander (moderner) soort meubel.

 

Voor de 20ste eeuw, gebruikte men in iedere streek voornamelijk de houtsoorten die onmiddelijk voorhanden warenMen beschikte immers niet over de nodige middelen om snel contact op te nemen of regelmatig grote transporten te organiseren. Zo treft men in Frankrijk vooral kasten en ander meubilair aan in notelaar en eikaan, kerselaarkastanje en voor de Alpen en Pyreneën grenenIn België werden meubelen vervaardigd uit eik, vuren (pitspine of den),populier en fruithout gebruikt, er groeiden immers vele verschillende boomsoorten hier.

In Duitsland werd voornamelijk gebruik gemaakt van grenen (den) en in de Scandinavische landen treft men regelmatig het Rood Noors Grenen aan, een hardere dennensoort.  In de koude streken was het dennenhout harder en fijner generfd doordat de groei vertraagd werd door de temperatuur.  Dit gaf een betere kwaliteit hout en de meubelen zijn dan ook zwaarder.

Doordat het vervoer van hout nog niet zo vanzelfsprekend als heden was, werdeningevoerde houtsoorten matig gebruikt, voornamelijk voor fineer en dan nog vooral voor de duurdere meubelen van de rijke burgerij.

Dennenhout werd vaak geschilderd, niet alleen werd het hout zo beschermd tegen invloeden van buitenaf, maar men trachtte een "rijker" aspect aan het hout te geven.

 

De "trensetters" in de meubelkunst :

Frankrijk was zeer lang het toonaangevende land (tot de laatste eeuwwisseling) wat betreft de meubelkunst.  Zo zal ieder land, op enkele uitzonderingen na, toch min of meer gevolg geven aan de mode die vanuit Frankrijk "gedirigeerd" werd. 

De meubelstijlen werden door de koningen bepaald en kregen dan ook een "koningsnaam" naast de stijlnaam. 

"Rococo" is bijvoorbeeld de stijlnaam voor de meer populaire benaming "Louis XV"-stijl. 

"Neo-Classisisme" is dan weer beter gekend als "Louis XVI"-stijl.

"Louis XIII" en "Louis XIV" daarentegen kent men dan weer onder de naam "Barok".

En de "Henri II" meubelen die wij kennen (meestal in de Neo stijl uit de eind 19e - begin 20ste eeuw), is één van de "Renaissance" stijlen. 

Later meer daarover.

Mits men de meubelen aandachtig bestudeerd zal men zekere stijlkenmerken toch herkennen ondanks de dikwijls eigen interpretatie die iedere streek en "menuisier" hieraan geeft.

Zo zijn de meubelen uit de 19e eeuw, meestal kubistisch van vorm, met vlakke panelen en sobere ornamentiek die soms zelfs volledig ontbreekt.

Vanaf de 20ste eeuw gaat ieder land door het wegvallen van de beperkingen van het transport en de toenemende communicatiemogelijkheden zijn eigen invloed laten gelden op de aanmaak van meubelen.

 

Gilden en beroepen en ambachten :

Tot eind van de 18e eeuw werden de verschillende verrichtingen aan een meubel strikt uitgevoerd door een "eigen" handwerksman.  De gilden bepaalden wie welk werk mocht uitvoeren.

Zo mocht de "menuisier" enkel met massieve houtsoorten werken.  Hij maakte dus de rustieke meubelen en de karkassen die later zouden bewerkt worden door de "ébinisten".  

De "ébinisten" werkten niet met de massieve houtsoorten, maar schilden de fijne exotische en inlandse houtsoorten tot zeer fijne bladen, die zij dan in verschillende patronen uitsneden en op de massieve karkassen lijmden.  Soms zelfs opgehoogd met fijne ingelegde koper boordjes, schildpad, schelp of nacré, enz.  Deze meubelenwaren vooral bestemd voor de rijkere klassen zoals het koninklijk hof en de adel. 

De "quincaillerie" (dit is al het metalen beslag : scharnieren, sloten, sleutelbeslag) werd dan weer door een fijne smid gemaakt.

Zo had ieder vakman zijn taak tot het tot stand brengen van het meubel.

Men kan dus inderdaad van een antiek meubel zeggen dat het "vakwerk" is.