Volksliedjes

Volksliedjes zijn traditionele liedjes die door het gewone volk worden gezongen en mondeling worden doorgegeven. Het gaat om liedjes die eenvoudig te zingen zijn; die anoniem zijn overgeleverd; en waarvan, door de mondelinge overdracht, streekgebonden en tijdgebonden varianten zijn ontstaan in tekst en melodie.

Bekende Nederlandstalige volksliedjes zijn bijvoorbeeld: 'Aan d'oever van een snelle vliet', 'Daar was laatst een meisje loos', 'De boer had maar enen schoen', 'Des winters als het regent', 'Wel Anne-Marieken, waar gaat gij naar toe' en 'Zeg kwezelken, wilde gij dansen'.

Daarnaast werden er, vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw, door bekende tekstdichters cultuurliedjes geschreven in de trant van volksliedjes, bestemd voor de actieve zangbeoefening, die ook wel met de term 'volksliedjes' worden aangeduid. 

Er valt een grote verscheidenheid aan genres onder het volkslied, waaronder zeemansliederen, kluchtliedjes, drinkliedjes, dansliedjes, soldatenliederen, vaderlandse liederen, heiligenliederen, sinterklaasliedjes, afscheidsliederen enzovoort. 

 

Nederlandse volksliedjes

 

Aan d' oever van een' snellen vliet
een treurend meisje zat
zij weende, schreide van verdriet
het gras van tranen nat,
zij weende, schreide van verdriet
het gras van tranen nat.

Zij wierp de bloemen die zij zag
mistroostig in den stroom.
Zij riep: "Ach lieve vader, ach!
Ach, lieve broeder koom",
zij riep: "Ach lieve vader, ach!
Ach, lieve broeder koom".

Een heer die wandelt langs den vliet
bespeurt haar bittere smart
dat hij het meisje weenen ziet
treft zijn meedogend hart,
dat hij het meisje weenen ziet
treft zijn meedogend hart.

Hij sprak tot haar: "Wel lieve meid
o, zeg en wees niet schuw
waarom ge weent, waarom ge schreit
kan 't zijn, zoo help ik u,
waarom ge weent, waarom ge schreit
kan 't zijn, zoo help ik u".

Zij zuchtte en zag hem treurend aan
en sprak: "Och, brave man
een arme wees ziet gij hier staan
die God slechts helpen kan,
een arme wees ziet gij hier staan
die God slechts helpen kan.

Ziet gij dat groene bergje niet?
Daar is mijn moeders graf.
Ziet gij den oever van deez' vliet?
Daar gleed mijn vader af,
ziet gij den oever van deez' vliet?
Daar gleed mijn vader af.

De felle stroom verwon hem dra
hij worstelde en hij zonk.
Mijn broeder sprong hem achterna
helaas! ook hij verdronk,
mijn broeder sprong hem achterna
helaas! ook hij verdronk.

Nu vlucht ik vaak het weeshuis uit
waar niets dan jammer is."
Zoo sprak zij hare klachten uit
in 't harte droefenis,
zoo sprak zij hare klachten uit
in 't harte droefenis.

Hij sprak: "Kom klaag niet, lieve kind
uw hart verdient geen pijn.
Ik wil uw broeder en uw vriend
ik wil uw vader zijn,
ik wil uw broeder en uw vriend
ik wil uw vader zijn".

Hij nam haar vriend'lijk bij de hand
hij, met haar lot begaan
hij gaf haar kleren naar zijn stand
voor weesjes kleren aan,
hij gaf haar kleren naar zijn stand
voor weesjes kleren aan.

Zij at zijn spijs, zij dronk zijn drank
gestadig, dag bij dag.
Heb dank, o edel' brave man
voor zoo een goed gedrag,
heb dank, o edel' brave man
voor zoo een goed gedrag.
Vertaling (ca. 1800) van het Duitse lied 'An einem Fluss der rauschend schoss' van K.F. Lossius (1781).

Al die willen te kaap'ren varen
moeten mannen met baarden zijn.
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, die hebben baarden,
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, zij varen mee.

Al die ranzige tweebak lusten
moeten mannen met baarden zijn.
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, die hebben baarden,
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, zij varen mee.

Al die deftige pijpkens smoren
moeten mannen met baarden zijn.
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, die hebben baarden,
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, zij varen mee.

Al die van stormen en golven houden
moeten mannen met baarden zijn.
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, die hebben baarden,
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, zij varen mee.

Al die met ons de walrus killen
moeten mannen met baarden zijn.
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, die hebben baarden,
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, zij varen mee.

Al die dood en duivel niet duchten
moeten mannen met baarden zijn.
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, die hebben baarden,
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, zij varen mee.

Al die willen te kaap'ren varen
moeten mannen met baarden zijn.
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, die hebben baarden,
Jan, Pier, Tjores en Corneel
die hebben baarden, zij varen mee.
Zeemanslied.
Volksliedje uit de mondelinge overlevering. De liedschrijver en de datering van het liedje zijn onbekend.
Dit lied werd opgetekend door E. De Coussemaker in 1856, waarschijnlijk in Duinkerke (noord Frankrijk). Deze plaats was berucht om zijn Duinkerker kapers.
Uitleg: te kaap'ren varen: kaapvaart / mannen met baarden: dus geen jonge, baardloze jongens / Pier: afkorting van Pieter, Petrus / Corneel: afkorting van Cornelis / tweebak: scheepsbeschuit.


Al van de droge haring willen wij zingen!
Ter ere van zijn kopje willen wij springen!
't Is van zijn kop, springt nu maar op:
't is van de droge haring!

Al van de droge haring willen wij zingen!
Ter ere van zijn oogje willen wij springen!
't Is van zijn oog, springt nu maar hoog:
't is van de droge haring!

Al van de droge haring willen wij zingen!
Ter ere van zijn balgje willen wij springen!
't Is van zijn balg, springt nu maar half:
't is van de droge haring!

Al van de droge haring willen wij zingen!
Ter ere van zijn startje willen wij springen!
't Is van zijn start, springt nu met hart:
't is van de droge haring!
Rondedans uit Duinkerke.
Volksliedje uit de mondelinge overlevering. De liedschrijver en de datering van het liedje zijn onbekend.

Alle man van Neêrlands stam
voelen zich der vaad'ren zonen
willen vrij op 't plekje wonen
dat hun tot een erfdeel kwam.
Eigen meester, niemands knecht
recht en slecht,
stalen vuist en rappe hand
zoo is 't volk van Nederland.

Toen, gezengd door oorlogsvlam
't vaderland was in gevaren
vochten wij wel tachtig jaren
tot er heerlijke uitkomst kwam.
Offerden met mannenmoed
goed en bloed
tot het klonk langs beemd en strand:
"Vrij is 't volk van Nederland!"

Zoo zal 't zijn door d' eeuwen heen
vrije Friezen, ronde Zeeuwen
Gelres helden, Hollands leeuwen
één voor allen, allen één!
Aan Wilhelmus van Nassouw
hou en trouw
blijft ons aller hart verpand
aan ons dierbaar Nederland.
Bekend onder de titel: 'Een lied van Nederland'.
Tekst: J.G. Nijk.
J.G. Nijk (overl. 1929) was directeur van de Rijkskweekschool in Haarlem. Herman den Hertog (1872-1952) was leraar aan de kweekschool te Amsterdam, dirigent van een jongenskoor en voorzitter van de Vereniging tot verbetering van de volkszang. Hij toonzette een aantal bekende kinderliedjes (zie overzicht liedjes Den Hertog).

Alle mijn gepeis doet mij zo wee.
Wien zo zal ik klagen mijn verdriet?
Die liefste en acht op mij niet meer.
Eilasen, wat is mij geschied?
Ik mag wel zeggen: 't is al om niet
dat ik aldus labeure.
Dies wil ik zingen een vrolijk lied
verlangen, gij doet mij treuren.

Moet ik nu derven die liefste mijn
zo moet ik treuren tot in der dood.
Haar eerbaar wezen, haar klaar aanschijn
dat brengt mij nu in lijden groot.
Helpt mij, schoon lief, uit dezer nood
en wilt mij daar niet in laten.
Wat ik vermag, schoon roze rood
dat koomt u al te baten.

Die goede, gestadige minne draagt
ende daar hij dan wordt bedrogen
voor Gode moet dat zijn geklaagd
met twee beweenden ogen.
Men mag wel zeggen: 't is grote pijn
die 't minnen niet en kan gelaten.
Nochtans komt hem al in den armen zijn
zijn lief tot zijnder baten.

Gaaf' zij mij nu een troostelijk woord
zo waar' mijn treuren al gedaan.
Mer lasen, neen zij, nog geen confoort
en kan ik van die alderliefste ontvaan.
Dat zal mij kosten menigen traan
mag ik genen troost van haar verwerven.
Schoon lief, wilt mij in staden staan
van rouw zo moet ik anders sterven.
Het lied is een liefdesklacht. De liefde van de 'ik' wordt niet meer beantwoord. Hij begrijpt niet waarom en de geliefde wil geen woord van troost spreken.
Uitleg: gepeis: gepieker / labeure: tob / mer lasen, neen zij: maar helaas, dat doet zij niet / in staden staan: helpen.


Allen die willen naar Island gaan
om kabeljauw te vangen
en te vissen met verlangen.
Naar Iseland, naar Iseland, naar Island toe
tot drieëndertig reizen, zij zijn nog niet moe.

Komt ons de tijd van de fooie aan
wij dansen met behagen
en wij weten van geen klagen.
Maar komt de tijd, maar komt de tijd naar zee te gaan
dan is er wel ons hoofd van zorgen zwaar belaân.

Als er de wind van het Noorden waait
wij gaan naar de herberge
en wij drinken zonder erge.
Wij drinken daar, wij drinken daar op ons gemak
totdat de leste stuiver is uit onze zak.

Als er de wind van het Oosten waait
de schipper blij van herte
zegt: "Die wind die speelt ons perten:
't zal beter zijn, 't zal beter zijn, 't zal beter zijn
te lopen voor de wind recht het Kanaal maar in".

Langs de Lezaars, de Schorels voorbij
van daar al naar Kaap Claire
die niet weet, hij zal wel leren.
Toen komt er bij, toen komt er bij ons stureman
en hij geeft ons de koerse recht naar Iseland.

Wij lopen 't eiland Rokol voorbij
al naar de Vogelscharen:
dat kan ieder openbaren.
En dan vandaar en dan vandaar naar Bredefjord
en daar dan smijten wij de kolen buiten bord.

Eind'lijk dan komen w' op Island aan
om kabeljauw te vangen
en te vissen met verlangen!
Naar Iseland, naar Iseland, naar Island toe
tot drieëndertig reizen zijn wij nog niet moe.
Zeemanslied uit Duinkerke.
Volksliedje uit de mondelinge overlevering. De liedschrijver en de datering van het liedje zijn onbekend.
Uitleg: Island: IJsland / fooie: kermis.
.
Als de rombom heeft geslagen
dat wij nu marcheren moeten gaan.
Geweer en ransel die moeten wij dan dragen
en dat staat ons voorwaar niet aan!
Geweer en ransel die moeten wij dan dragen
en dat staat ons voorwaar niet aan!

Kapiteins en officieren
drinken wijn en soms een glaasje bier.
Maar wij zijn maar die arme fuselieren
drinken water al uit de rivier!
Maar wij zijn maar die arme fuselieren
drinken water al uit de rivier!

Een stuiver daags is onze gage
en een pondje droog kommiezenbrood.
Water sausje, dat geeft ons de courage
en daarop moeten wij zo maar voort!
Water sausje, dat geeft ons de courage
en daarop moeten wij zo maar voort!

Maar als wij ons lief gevonden
dan is weer ons jeugdig hart verblijd.
En dan leven wij samen met elkander
tot zo lang er de dood ons scheidt.
En dan leven wij samen met elkander
tot zo lang er de dood ons scheidt.
Soldatenlied.
Volksliedje uit de mondelinge overlevering. De liedschrijver en de datering van het liedje zijn onbekend.

Als de winter vlucht voor de lentelucht
en de zon het nieuwe leven wekt,
als een bloesemkroon met haar teeder schoon
in den hof de naakte twijgen dekt
dan zingt al wat leeft en zingen kan verblijd:
"Wees gegroet, volschoone lentetijd.
Wees gegroet! Wees gegroet!
Wees gegroet volschoone lentetijd!"

Ja, ons harte gloeit nu 't viooltje bloeit
nu ons 't madeliefje tegenlacht
en met blijden klank brengen we onzen dank
voor der zonne glans, der bloemen pracht.
Zoo weerklinke ons vroolijk lied dan wijd en zijd:
"'k Heb u lief, o schoone lentetijd!
'k Heb u lief, 'k heb u lief!
'k heb u lief, o schoone lentetijd!"
Bekend onder de titel: 'Wees gegroet, volschoone Lentetijd!'.
Tekst: J.A. Böhringer.
Johan Böhringer (1834-1911) was medesamensteller en liedschrijver van de nieuwe Lutherschen Liederenbundel (1884), de Liederenbundel van de Protestantenbond en de zondagschoolbundel Lenteleven (1891).
Catharina van Rennes (1858-1940) was sopraanzangeres, componiste en oprichtster van Bel Canto, een zangschool voor kinderen. 


Als goede kind'ren slapen zacht
dan houden Eng'len trouw de wacht
staan aan hun bedje, hoeden hen teer
zien op de kind'ren met liefde neer.

Maar zijn de kind'ren opgestaan
dan mogen d' Eng'len slapen gaan.
Nu reikt niet langer, Eng'len, uw macht
God, onze Vader, houdt zelf de wacht.
Bekend onder de titel: 'Engelenwacht'.
Tekst: vertaald uit het Hoogduits.
Catharina van Rennes (1858-1940) was sopraanzangeres, componiste en oprichtster van Bel Canto, een zangschool voor kinderen. 


Als m'n vader en m'n moeder naar de markt toe gaan
o ja, ja zo
dan komen zij niet thuis voor des avonds laat
o ja, ja zo.

Fiederie, fiederie, fiederalala
fiederie, fiederie, fiederalala
o ja, ja zo.
Dansliedje.
Ook bekend als: 'En ik en mijn meiske gaan naar Haaksbergen toe'.
Volksliedje uit de mondelinge overlevering. De liedschrijver en de datering van het liedje zijn onbekend.

Arge winter, gij zijt koud
vergangen is ons 't groene woud
vergangen zijn ons die loverkens aan der heiden.

Die loverkens die aan der heiden staan
daarop zo zingt die nachtegaal
van minnen zinget ons die fiere nachtegale.

Tsavonds als ik slapen ga
vind ik mijn bed allene staan
daarop zo rust die fiere nachtegale.

Tsmorgens als ik opsta
ende ik mij wel gesiered ha
zo komt mijn lief ende biedt mij goeden morgen.

Goeden morgen, zo wil ik wel voorwaar
ik zeg: "Vrouw maagd, bind op uw haar
met roden goud ende met groene zijde".

Zij ging voor, ik volgde na
zij brachte mij daar een schaakbord na
in elke hand zij brachte twee dobbelstenen.

Zij lei 't schaakbord op dat veld
"Die dobbelen wil, die brenget geld
anders mag hij wel te heime blijven".
Middeleeuws lied.
Het lied is een liefdesklacht. De winter is koud, de zomer is voorbij, het bed van de 'ik' is leeg. Als hij 's ochtends opstaat, wenst zijn geliefde hem goedemorgen en brengt hem een schaakbord en twee dobbelstenen. Hij moet echter wel geld meebrengen voor hun (liefdes?)spel.

Bobbejaan, klim die berg
so haastig en so lustig,
Bobbejaan, klim die berg
so haastig en so lustig
Bobbejaan, klim die berg
om die Rooinek te vererg:
hoera vir die Boer, hoera!

Je moe nie huil nie, je moe nie treur nie
die Stellenbosse kerls kom weer,
je moe nie huil nie, je moe nie treur nie
die Stellenbosse kerls kom weer.

Bobbejaan, sluip die dal
so haastig en so lustig,
Bobbejaan, sluip die dal
so haastig en so lustig
Bobbejaan, sluip die dal
om die Rooinek te verval:
hoera vir die Boer, hoera!

Je moe nie huil nie, je moe nie treur nie
die Stellenbosse kerls kom weer,
je moe nie huil nie, je moe nie treur nie
die Stellenbosse kerls kom weer.

Bobbejaan, kruip die haag
so haastig en so lustig,
Bobbejaan, kruip die haag
so haastig en so lustig
Bobbejaan, kruip die haag
om die Rooinek te verjaag:
hoera vir die Boer, hoera!

Je moe nie huil nie, je moe nie treur nie
die Stellenbosse kerls kom weer,
je moe nie huil nie, je moe nie treur nie
die Stellenbosse kerls kom weer.
Traditioneel Zuid-Afrikaans volksliedje.


Ain boer wol noar zien noaber tou, hai boer hai
ain boer wol noar zien noaber tou, hai boer hai
zien wief dij wol mit hom goan, dom dom dom dai
zien wief dij wol mit hom goan, dom dom dom dai.

"Nee wief, doe most thoeze bliev'n", hai boer hai
"nee wief, doe most thoeze bliev'n", hai boer hai
"most spinn'n en naai'n", van dom dom dom dai
"most spinn'n en naai'n", van dom dom dom dai.

Dou boer weer ien hoeze kwam, hai boer hai
dou boer weer ien hoeze kwam, hai boer hai
zee'e: "Wief, wat hestoe wel doan?" dom dom dom dai
zee'e: "Wief, wat hestoe wel doan?" dom dom dom dai.

Moar 't wief kreeg tou berrestok, hai boer hai
moar 't wief kreeg tou berrestok, hai boer hai
en sloug hom dou op zien kop, dom dom dom dai
en sloug hom dou op zien kop, dom dom dom dai.

En boer gong noar zien noaber kloag'n, hai boer hai
en boer gong noar zien noaber kloag'n, hai boer hai
"Mien wief het mie op kop sloag'n" van dom dom dom dai
"Mien wief het mie op kop sloag'n" van dom dom dom dai.

En noaber zee "Net ziezo", hai boer hai
en noaber zee "Net ziezo", hai boer hai
"Mien wief dij dut krek ziezo!", dom dom dom dai
"Mien wief dij dut krek ziezo!", dom dom dom dai.
Taal: Gronings (Grunnings).
Volksliedje uit demondelinge overlevering. De liedschrijver en de datering van het liedje zijn onbekend.
Uitleg:noaber: buurman / berrestok of bèrestok: stok om dekens achter in de bedstee in te stoppen.


De boer had maar enen schoen
weinig genoeg, genoeg, genoeg!
De boer had maar enen schoen
weinig genoeg!
Een schoen zonder hak eran
de boer is geen edelman,
een schoen zonder hak eran
de boer die is geen edelman!

De boer had maar enen broek
weinig genoeg, genoeg, genoeg!
De boer had maar enen broek
weinig genoeg!
Een broek zonder zak erin
de boer is geen edelman,
een broek zonder zak erin
de boer die is geen edelman!

          enz.:

          een jas zonder knoop eran
          een pet zonder klep eran
          een kous met een gat erin
          een hemd zonder slip eran

De boer had maar ene vrouw
meer dan genoeg, genoeg, genoeg!
De boer had maar ene vrouw
meer dan genoeg!
Een vrouw met een kop erop
de boer had een reuzestrop,
een vrouw met een kop erop
de boer die had een reuzestrop!
Volksliedje uit demondelinge overlevering. De liedschrijver en de datering van het liedje zijn onbekend.

De bloempjes gingen slapen
zij waren geurensmoe
zij knikten met hun kopjes
me 'n welterusten toe.
Zacht ritselt gindsche lindeboom
en lispt als in den droom:
Goeden nacht, goeden nacht
mijn kindje goeden nacht.

De vogels zongen vroolijk
door 't zonnetje gekust
nu vouwen zij hun vleugels
begeven zich ter rust.
Alleen het krekeltje in het veld
zijn zoet geheim vertelt.
Goeden nacht, goeden nacht
mijn kindje goeden nacht.

De zandman is gekomen
gluurt door de schemering
of ergens soms een kindje
nog niet ter ruste ging.
En ziet hij zulk een stouten klant
hij strooit in d' oogjes zand.
Goeden nacht, goeden nacht
mijn kindje goeden nacht.

Ga, zandman, uit de kamer
reeds slaapt mijn kleine man
hij sloot de held're kijkers
zo vast als hij maar kan
en roept mij morgen wel te moe
een hart'lijk welkom toe.
Goeden nacht, goeden nacht
mijn kindje goeden nacht.
Slaaplied, wiegelied.
Bekend onder de titel: 'Het zandmannetje'.
Vertalingvan het Duitse lied 'Die Blümelein, sie schlafen' van Anton von Zuccalmaglio 
Uitleg:wel te moe: opgeruimd, vrolijk (welgemoed).
Boven Gent rijst eenzaam en grijsd
't oud Belfort, zinbeeld van 't verleden.
Somber en grootsch, steeds stom en doodsch
treurt de oude held op 't Gent van heden.
Maar soms hij rilt en eensklaps gilt
zijn bronzen stemme door de stede.

Trilt in uw graf, trilt Gentsche helden,
gij Jan Hyoens, gij Artevelden.
Mijn naam is Roeland, 'k kleppe brand
en luide storm in Vlaanderland!

Een bont verschiet schept 't bronzen lied
prachtig weer toov'rend mij voor de oogen
mijn ziel erkent het oude Gent
't volk komt gewapend toegevlogen.
't Land is in nood, "vrijheid of dood"
de gilden komen aangetogen.

'k Zie Jan Hyoens, 'k zie d' Artevelden
en stormend roept Roeland de helden.
Mijn naam is Roeland, 'k kleppe brand
en luide storm in Vlaanderland!

O heldenvolk, o reuzenvolk
o pracht en macht van vroeger dagen!
O bronzen lied, 'k wete uw bedied
en ik versta 't verwijtend klagen.
Doch wees getroost, zie 't oosten bloost
en Vlaand'rens zonne gaat aan 't dagen.

Vlaanderen den Leeuw! Tril, oude toren
en paar uw lied met onze koren.
Zing: ik ben Roeland, 'k kleppe brand
luide triomfe in Vlaanderland!Tekst: A. Rodenbach.
Uitleg:grijsd: vergrijsd / Belfort: naam van toren in Gent / Jan Hyoens (1317-1379): schepen te Gent en volksheld tijdens de opstand van 1379 / Jacob van Artevelde (1290-1345): Vlaamse staatsman.

Nederlands- en Provincie volkslied

 

Gronings volkslied:
Grönnens laid

Van Lauwerszee tot Dollard tou,
van Drenthe tot aan 't Wad,
doar gruit, doar bluit ain wonderlaand,
rondom ain wondre stad.
Ain pronkjewail in golden raand
is Grönnen, Stad en Ommelaand;
ain pronkjewail in golden raand
is Stad en Ommelaand!

Doar broest de zee, doar hoelt de wind,
doar soest 't aan diek en wad,
moar rustig waarkt en wuilt het volk,
het volk van Loug en Stad.
Ain pronkjewail in golden raand
is Grönnen, Stad en Ommelaand;
ain pronkjewail in golden raand
is Stad en Ommelaand!

Doar woont de dege degelkhaaid,
de wille, vast as stoal,
doar vuilt het haart wat tonge sprekt,
in richt- en slichte toal.
Ain pronkjewail in golden raand
is Grönnen, Stad en Ommelaand;
ain pronkjewail in golden raand
is Stad en Ommelaand!
Lied dateert uit 1919.
Volkslied van de provincie Groningen 



It Fryske Folksliet - Het Friese volkslied:
De âlde Friezen

Frysk bloed tsjoch op! Wol no ris brûze en siede
en bûnzje troch ús ieren om!
Flean op! Wy sjonge it bêste lân fan d'ierde,
it Fryske lân fol eare en rom.
Klink dan en daverje fier yn it rûn
dyn âlde eare, o Fryske grûn!
Klink dan en daverje fier yn it rûn
dyn âlde eare, o Fryske grûn!

Hoe ek fan oermacht, need en see betrutsen,
oerâlde, leave Fryske grûn,
nea waard dy fêste, taaie bân ferbrutsen,
dy't Friezen oan har lân ferbûn.
Klink dan en daverje fier yn it rûn
dyn âlde eare, o Fryske grûn!
Klink dan en daverje fier yn it rûn
dyn âlde eare, o Fryske grûn!

Fan bûgjen frjemd, bleau by 't âld folk yn eare
syn namme en taal, syn frije sin;
syn wurd wie wet; rjocht, sljocht en trou syn leare,
en twang, fan wa ek, stie it tsjin.
Klink dan en daverje fier yn it rûn
dyn âlde eare, o Fryske grûn!
Klink dan en daverje fier yn it rûn
dyn âlde eare, o Fryske grûn!

Trochloftich folk fan dizze âlde namme,
wês jimmer op dy âlders great!
Bliuw ivich fan dy grize, hege stamme
in grien, in krêftich bloeiend leat!
Klink dan en daverje fier yn it rûn
dyn âlde eare, o Fryske grûn!
Klink dan en daverje fier yn it rûn
dyn âlde eare, o Fryske grûn!
Lied dateert uit 1829.
Tekst: Eeltsje Halbertsma (bewerkt door Jacobus van Loon in 1876).
Volkslied van de provincie Friesland 

Drents volkslied
Ik heb u lief, mijn heerlijk landje
mijn enig Drentheland
ik min de eenvoud in uw schoonheid,
'k heb u mijn hart verpand.
Mijn taak vervuld' ik blijde
waarheen ook plicht mij riep
uw geest was 't, die mij leidde,
daarom vergeet 'k u niet.

'k Hoor nog de lieve held're klokjes
bij zinkend' avondzon
als schaapjes keerden van de heide
en moeder met ons zong.
O, kon ik nog eens horen
dat lied in 't schemeruur
en vaders schoon vertelsel
bij 't vrolijk knappend vuur!

'k Zie nog uw brink met forsche eiken
waar ik mijn makkers vond,
waar ik mijn tenen mandje vulde
met eikels, glad en rond.
Daar bij die oude linde
kwam 'k met mijn vrienden saam,
zo menig vriend ging henen
de schors bewaart zijn naam.

De ruige boswal langs uw velden
was mijn luilekkerland,
die gaf mij lekk're, zoete bramen
uit milde, gulle hand.
Daar gaarde ik de brandstof
voor 't oud en heilig vuur,
als lentes adem wekte
uit sluim'rende natuur.

Waar nog de held're, koele veldplas
uw vredig beekje voedt,
daar in dat wijde, bruine heivlak
waar wilp en korhoen broedt.
Daar koelde ik mijn leden
in 't nat van zuiv're wel,
daar heb ik leren zwieren
op ijzers, blank en snel.

Die beelden uit dat zoet verleden
wat blijven zij bij mij!
Vaak heb ik zware strijd gestreden
dan hielpen, sterkten zij.
En nu, ten volle dankbaar
wijd 'k u mijn beste lied,
mijn heilrijk, heerlijk Drenthe
vergeten kan 'k u niet.
Lied dateert uit 1896.
Volkslied van de provincie Drenthe 

Overijssels volkslied
Aan de rand van Hollands gouwen
over brede IJsselstroom
ligt daar, lieflijk om t' aanschouwen
Overijssel, fier en vroom.
Waar de Vecht en Regge kronk'len
door de heuv'len in 't verschiet,
waar de Dinkelgolfjes fonk'len
ligt het land, dat 'k stil bespied.

'k Heb u lief; g' omvat in glorie
oudheid, kunst en klederdracht.
Eertijds streden om victorie
steden, ridders, burchtenmacht.
D' eindeloze twisten brachten
u, mijn land, geen voorspoed aan;
toch is uit uw leed en klachten
rijke stedenbloei ontstaan.

Gij bidt God, dat Hij op 't zaaien
rijpen doe 't gestrooide zaad;
dat ge dankbaar 't graan moogt maaien
als het uur van oogsten slaat.
Oversticht, ww schone weiden,
horizonten, paarse hei
boeien hart en ziele beide
van uw volk. Gij zijt van mij.
Volkslied van de provincie Overijssel 

Twents volkslied
Er ligt tusschen Dinkel en Regge een land
ons schoone en nijvere Twente.
Het land van den arbeid, het land der natuur
het steeds onvolprezene Twente.
Daar golft op de esschen het goudgele graan
doet 't snelvlietend beekje het molenrad gaan
daar ligt er de heide in 't paarsrode kleed
dat is 't ons zoo dierbare Twente,
dat is 't ons zoo dierbare Twente.

Waar Twickel zijn torens uit 't eikenloof heft
de Lutte zijn heuvels doet blinken
de paasvuren branden alom in 't rond
en 't landvolk den kersthoorn laat klinken,
daar stroomt onze Dinkel zo heerlijk door 't land
door bossen en velden, door 't Losserse zand
daar rust er ons oog van der heuvelen top
op 't heerlijke landschap, ons Twente,
op 't heerlijke landschap, ons Twente.

De rookwolk die stijgt aan de horizon op
die wijst ons de nijvere steden
met mensen, arbeidzaam en degelijk, bewoond
de zetels van 't krachtige heden.
Daarbuiten, in boerschap, op heide en veld
daar wordt nog de sage en 't sprookje verteld
daar rust de Tubanter in 't heuvelig graf
't verleden naast 't heden van Twente,
't verleden naast 't heden van Twente.

En voert ons het lot ook uit Twente soms weg
wij blijven het immer gedenken.
Geen andere landstreek, hoe schoon ze ook zij
kan 't zelfde als Twente ons schenken.
Wij drukken elkaar in den vreemde de hand
gedenken ons klein, maar zo dierbare land
en moge ons huis in den vreemde ook staan
ons hart blijft toch altijd in Twente,
ons hart blijft toch altijd in Twente.
De Dinkel en de Regge zijn twee riviertjes in Twente.
Tekst: J.J. van Deinse.
Volkslied van Twente 




Geldersch volkslied
Gelders dreven zijn de mooiste
in ons dierbaar Nederland.
Vette klei- en heidegronden,
beken, bosch en heuvelrand.
Ginds de Waal, daar weer de IJssel,
dan de Maas en ook de Rijn.
Geeft ons recht om heel ons leven
trotsch op Gelderland te zijn,
geeft ons recht om heel ons leven
trotsch op Gelderland te zijn.

Waar ons vaderland bebouwd werd
door den Saksischen Germaan,
daar werd onze stam geboren,
daar is Gelderland ontstaan.
En het graan, dat thans geoogst wordt,
waar het woest en wild eens was
geeft ons recht om trotsch te wezen
op ons echt Gelders ras,
geeft ons recht om trotsch te wezen
op ons echt Gelders ras.

In de dorpen en de steden
tusschen Brabant en de Zee,
tussen Utrecht en Westfalen
heerscht de welvaart en de vreê!
Met je kerken en kasteelen,
met je huisjes aan den dijk,
Gelderland, jij bent de parel
van ons Hollandsch koninkrijk,
Gelderland, jij bent de parel
van ons Hollandsch koninkrijk.
Tekst: Jan van Riemsdijk.
Toelichting: Dit lied was tot 1998 het volkslied van de provincie Gelderland (daarna werd dat: 'Waar der beuken breede kronen' van C. Geerlings - zie lied hieronder).
Voormalig volkslied van de provincie Gelderland 


Ons Gelderland
Waar der beuken breede kronen
ons heur koele schaduw biên
waar we groene dennebosschen
paarse heidevelden zien
waar de blonde roggeakker
en het beekje ons oog bekoort
daar is onze Vale-ouwe
kostlijk deel van Gelre's oord,
daar is onze Vale-ouwe
kostlijk deel van Gelre's oord.

Waar bij zomerzon de boomgaard
kleurig ooft den wand'laar toont
en de vruchtb're korenakker
stagen arbeid rijk'lijk loont
waar het 'aorige rivierke'
rustig stroomt langs groenen boord
daar is onze rijke Betuw
kost'lijk deel van Gelre's oord,
daar is onze rijke Betuw
kost'lijk deel van Gelre's oord.

Waar kasteelen statig rijzen
rond door park en bosch omringd
waar het voog'lenkoor zijn lied'ren
in het dichte loover zingt
waar het lief'lijk schoon van 't landschap
't oog des schilders steeds bekoort
daar is onze "olde Graafschap"
kost'lijk deel van Gelre's oord,
daar is onze "olde Graafschap"
kost'lijk deel van Gelre's oord.
Gelders volkslied.
Tekst en muziek: C.J.C. Geerlings.
C.J.C. Geerlings (1865 of 1875-1951) was onderwijzer en schreef kinderverhalen en kinderliedjes. Bekende liedjes van zijn hand zijn 'Koeltjes suiz'len' en 'Het spruit aan de bomen'.
Uitleg: vale ouwe: veluwe (Germaans falwa: vaal, bleek land, braak/onbewerkt, i.t.t. betuwe: bhad land, goed, vruchtbaar land).
Toelichting: Dit lied is sinds 1998 het volkslied van de provincie Gelderland (daarvoor was dat: 'Gelders dreven zijn de mooiste' van J. van Riemsdijk - zie lied hierboven).


Utrechts volkslied
Langs de Vecht en d' oude Rijnstroom
strekt zich wijd het Stichtse land.
Willibrord ontstak uw fakkel,
die onblusbaar verder brandt.
Waar 's lands Unie werd geboren,
Utrecht, hart van Nederland!

Utrecht, parel der gewesten,
'k min uw bos en lustwarand'.
'n Eigen stempel draagt uw landschap:
plas, rivier of heid' en zand,
weid' en bongerd, bont verscheiden,
Utrecht, hart van Nederland!

Utrecht, nobel, nijver Utrecht,
middelpunt naar alle kant,
aan uw eigen stijl en schoonheid
houd ik steeds mijn zin verpand.
Blijv' in goed' en kwade dagen:
Utrecht, hart van Nederland!
Lied dateert uit 1952.
Tekst: Jan Küppers.
Volkslied van de provincie Utrecht 



Noord-Hollands volkslied
Noord-Holland, ik houd van het groen in je wei,
het zwart-wit en rood van je koeien.
Je velden vol molens versieren de mei
wanneer alle bollen gaan bloeien.
Het zilveren licht kleurt de lucht op het land
en zilt komt de zeelucht gewaaid aan je strand.
Om 't wit van de wolken aan 't hemelse blauw:
Noord-Holland, mijn Holland, hoe houd ik van jou!

Noord-Holland, ik houd van je heerlijke Gooi,
je prachtige Kennemerdreven.
Je meren en brede kanalen zo mooi,
zijn spiegels van waterrijk leven.
En zie ik je polders, ontworsteld aan zee,
daar wuift nu het goudgele graan met ons mee.
Het fluitekruid siert met zijn sluier je dijk,
Noord-Holland, mijn Holland, wat ben je toch rijk!

Noord-Holland, ik zie je historische pracht,
bewaard in je talloze steden.
Je huizen getuigen van stoerheid en kracht,
en rijk is je grote verleden.
Een volk waar de één op de ander vertrouwt
en dat aan zijn toekomst nog dagelijks bouwt,
met ieder die aan jou zijn hart heeft verpand,
daarom ben jij Holland, mijn Holland, mijn land!
Lied dateert uit 1950.
Tekst: P.J. Ferdinant.
Volkslied van de provincie Noord-Holland


Zuid-Hollands volkslied
Zuid-Holland met je weiden en 't grazende vee,
je molens, je duinen, je strand en je zee,
je plassen en meren, aan schoonheid zo rijk,
je grote rivieren, betoomd door de dijk,
je akkers met graan, waar de wind over gaat,
je bloembollenvelden in kleurig gewaad!
Aan jou, o Zuid-Holland, mijn heerlijk land, mijn heerlijk land,
aan jou, o Zuid-Holland, heb ik mijn hart verpand!

Zuid-Holland, je hoofdstad zo mooi en zo oud,
je weids 's-Gravenhage, met Plein en Voorhout,
daar vindt men 't bestuur van Provincie en Land,
daar wonen ook ambassadeur en gezant.
Daar gingen de graven van Holland op jacht,
daar zetelt Oranjes doorluchtig geslacht!
Aan jou, o Zuid-Holland, historisch land, historisch land,
aan jou, o Zuid-Holland, heb ik mijn hart verpand!
Lied dateert uit 1950.
Tekst: L.C. Winkelman.
Volkslied van de provincie Zuid-Holland 



Zeeuws volkslied
Geen dierder plek voor ons op aard,
geen oord ter wereld meer ons waard,
dan, waar beschermd door dijk en duin,
ons toelacht veld en bosch en tuin;
waar steeds d' aloude Eendracht woont
en welvaart 's landsmans werk bekroont,
waar klinkt des Leeuwen forsche stem:
"Ik worstel moedig en ontzwem!"

Het land dat fier zijn zonen prijst
en ons met trots de namen wijst
van Bestevâer en Joost de Moor,
die blinken zullen d' eeuwen door;
waarvan in de historieblaên,
de Evertsen en Bankerts staan,
dat immer hoog in ere houdt
den onverschrokken Naerebout.

Gij, Zeeland, zijt ons eigen land,
wij dulden hier geen vreemde hand,
die over ons regeeren zou,
aan onze vrijheid zijn wij trouw.
Wij hebben slechts één enk'le keus:
"Oranje en Zeeland!" da's de leus!
Zoo blijven wij met hart en mond,
met lijf en ziel: goed Zeeuwsch, goed rond.
Lied dateert uit 1919.
Tekst: D.A. Poldermans.
Volkslied van de provincie Zeeland 


Zeeuws-Vlaams volkslied
Waar eens 't gekrijs der meeuwen
verstierf aan 't eenzaam strand,
daar schiepen zich de Zeeuwen
uit schor en slik hun land.
En kwam de stormwind woeden,
hen dreigend met verderf,
dan keerden zij de vloeden
van 't pas gewonnen erf.

Van d' Ee tot Hontenisse,
van Hulst tot aan Cadzand,
dat is ons eigen landje,
maar deel van Nederland.

Waar eens de zeeën braken,
met donderend gedruis
daar glimmen nu de daken
en lispelt bladgesuis.
Daar trekt de ploeg de voren,
daar klinkt de zicht in 't graan,
daar ziet men 't Zeeuwse koren,
het allerschoonste staan.

Van d' Ee tot Hontenisse,
van Hulst tot aan Cadzand,
dat is ons eigen landje,
maar deel van Nederland.

Daar klappen rappe tongen
de ganse lieve dag,
daar klinkt, uit frisse longen,
gejok en gulle lach.
Daar klinkt de echte landstaal,
geleerd uit moeders mond,
eenvoudig, zonder omhaal,
goed Zeeuws en dus goed rond.

Van d' Ee tot Hontenisse,
van Hulst tot aan Cadzand,
dat is ons eigen landje,
maar deel van Nederland.

Daar werd de oude zede
Getrouwelijk bewaard.
En 't huis in dorp en steden
bleef zuiver Zeeuws van aard.
Daar leeft men zo eendrachtig
en vrij van droef krakeel.
Daar dankt men God almachtig
voor 't toegemeten deel.

Van d' Ee tot Hontenisse,
van Hulst tot aan Cadzand,
dat is ons eigen landje,
maar deel van Nederland.

De worstelstrijd met Spanje
bracht ons het hoogste goed:
de vrijheid, door Oranje
betaald met hartebloed.
Dat goed gaat nooit verloren,
de Nederlandse vlag
zal wapp'ren van de toren
tot op de jongste dag.

Van d' Ee tot Hontenisse,
van Hulst tot aan Cadzand,
dat blijft ons eigen landje,
maar deel van Nederland.
Lied dateert uit 1917.
Tekst: J.N. Pattist en J. Vreeken.
Volkslied van Zeeuws-Vlaanderen 


Noord-Brabants volkslied (niet officieel)
Toen den Hertog Jan kwam varen
te peerd parmant al triumfant
na zevenhonderd jaren
hoe zong men t' allen kant:
Harba lorifa, zong den Hertog,
harba lorifa.
Na zevenhonderd jaren
in dit edel Brabants land.

Hij kwam van over 't water
de Scheldevloed, aan wal te voet
t' Antwerpen op de straten
zilver veren op zijn hoed:
Harba lorifa, zong den Hertog,
harba lorifa.
t' Antwerpen op de straten
lere leerzen aan zijn voet.

Och Turnhout, stedeke schone
zijn uw ruitjes groen, maar uw hertjes koen
laat den Hertog binnenkomen
in dit zomers vrolijk seizoen.
Harba lorifa, zong den Hertog,
harba lorifa.
Laat den Hertog binnenkomen
hij heeft een peerd van doen.

Hij heeft een peerd gekregen
een schoon wit peerd, een schimmelpeerd,
daar is hij opgestegen
dien ridder onverveerd.
Harba lorifa, zong den Hertog,
harba lorifa.
Daar is hij opgestegen
en hij reed naar Valkensweerd.

In Valkensweerd daar zaten
al in de kast, de zilverkast
de guldekoning zijn platen
die wierden aaneengelast.
Harba lorifa, zong den Hertog,
harba lorifa.
De guldekoning zijn platen
toen had hij een harnas.

Rooise boeren, komt naar buiten
met de grote trom, met de kleine trom
trompetten en cornetten ende fluiten
want den Hertog komt weerom.
Harba lorifa, zong den Hertog,
harba lorifa.
Trompetten en cornetten ende fluiten
in dit Brabants hertogdom.

Wij reden allemaal samen,
op Oirschot aan, door een kanidasselaan
en Jan riep: "In Gods name
hier heb ik meer gestaan!".
Harba lorifa, zong den Hertog,
harba lorifa.
En Jan riep: "In Gods name
reikt mij mijn standaard aan".

De standaard was de gouwe
die waaide dan, die draaide dan
die droeg de Leeuw mee klauwen.
Wij zongen alle man:
Harba lorifa, zong den Hertog,
harba lorifa.
Die droeg de Leeuw mee klauwen
ja, de Leeuw van Hertog Jan!

Hij is in Den Bosch gekommen
al in de nacht, en niemand zag 't
en op de Sint Jan geklommen
daar ging hij staan op wacht.
Harba lorifa, zong den Hertog,
harba lorifa.
En op de Sint Jan geklommen
daar staat hij dag en nacht.
Tekst: Harrie Beex.
Harrie Beex (1914-1997) was een Brabantse priester en tekstdichter. Floris van der Putt (1915-1990) was een Brabantse priester en componist. Zij schreven samen ook het liedje 'Dubbele Jan, die zie je niet meer op de kermis staan'.
Uitleg: Hertog Jan: Jan I, hertog van Brabant (1253-1294). Deze hertog schreef verschillende liederen, waaronder 'Eins meien morgens fruo was ich uf gestan' met als refrein 'Harba harba lori fa, harba lori fa'.


Limburgs volkslied:
Limburg, mijn vaderland

Waar in 't bronsgroen eikenhout, 't nachtegaaltje zingt,
over 't malsche korenveld 't lied des leeuw'riks klinkt,
waar de hoorn des herders schalt langs der beekjes boord:
daar is mijn vaderland, Limburgs dierbaar oord,
daar is mijn vaderland, Limburgs dierbaar oord!

Waar de breede stroom der Maas statig zeewaarts vloeit,
weeld'rig sappig veldgewas kostelijk groeit en bloeit,
bloemengaard en beemd en bosch overheerlijk gloort:
daar is mijn vaderland, Limburgs dierbaar oord,
daar is mijn vaderland, Limburgs dierbaar oord!

Waar der vad'ren schoone taal klinkt met held're kracht,
waar men kloek en fier van aard vreemde praal veracht,
eigen zeden, eigen schoon 't hart des volks bekoort:
daar is mijn vaderland, Limburgs dierbaar oord,
daar is mijn vaderland, Limburgs dierbaar oord!

Waar aan 't oud Oranjehuis, 't volk blijft hou en trouw,
met ons roemrijk Nederland, één in vreugd en rouw,
trouw aan plicht en trouw aan God heerscht van zuid tot noord:
daar is mijn vaderland, Limburgs dierbaar oord,
daar is mijn vaderland, Limburgs dierbaar oord!
Lied dateert uit 1909.
Tekst: G. Krekelberg.
Volkslied van de provincie Limburg 


Flevolands volkslied
Waar wij steden doen verrijzen
op de bodem van de zee,
onder Hollands wolkenhemel
tellen wij als twaalfde mee.
Een provincie die er wezen mag,
jongste stukje Nederland,
waar het fijn is om te wonen,
mijn geliefde Flevoland!

Land gemaakt door mensenhanden,
vol vertrouwen en met kracht.
Waar de zee werd teruggedrongen
die zoveel verschrikking bracht.
Een provincie die er wezen mag,
jongste stukje Nederland,
waar het fijn is om te werken,
mijn geliefde Flevoland!

De natuur laat zich hier gelden
dieren kiezen nest of hol.
En de wijde vergezichten
stemmen ons zo vreugdevol.
Een provincie die er wezen mag,
jongste stukje Nederland,
waar het fijn is om te leven,
mijn geliefde Flevoland!
Lied dateert van 1986.

Tekst van het Wilhelmus

Wilhelmus van Nassouwe
ben ik, van Duitsen bloed,
den vaderland getrouwe
blijf ik tot in den dood.
Een Prinse van Oranje
ben ik, vrij, onverveerd,
den Koning van Hispanje
heb ik altijd geëerd.

In Godes vrees te leven
heb ik altijd betracht,
daarom ben ik verdreven,
om land, om luid gebracht.
Maar God zal mij regeren
als een goed instrument,
dat ik zal wederkeren
in mijnen regiment.

Lijdt u, mijn onderzaten
die oprecht zijt van aard,
God zal u niet verlaten,
al zijt gij nu bezwaard.
Die vroom begeert te leven,
bidt God nacht ende dag,
dat Hij mij kracht zal geven,
dat ik u helpen mag.

Lijf ende goed tezamen
heb ik u niet verschoond,
mijn broeders, hoog van namen
hebben 't u ook vertoond
Graaf Adolf is gebleven
in Friesland in den slag,
zijn ziel in 't eeuwig leven
verwacht den jongsten dag.

Edel en hooggeboren,
van keizerlijken stam,
een vorst des rijks verkoren,
als een vroom christenman,
voor Godes woord geprezen,
heb ik, vrij onversaagd,
als een held zonder vrezen
mijn edel bloed gewaagd.

Mijn schild ende betrouwen
zijt Gij, o God mijn Heer,
op U zo wil ik bouwen,
Verlaat mij nimmermeer.
Dat ik doch vroom mag blijven,
uw dienaar t'aller stond,
de tirannie verdrijven
die mij mijn hart doorwondt.

Van al die mij bezwaren
en mijn vervolgers zijn,
mijn God, wil doch bewaren
den trouwen dienaar Dijn,
dat zij mij niet verrassen
in haren bozen moed,
hun handen niet en wassen
in mijn onschuldig bloed.

Als David moeste vluchten
voor Sauel den tiran,
zo heb ik moeten zuchten
als menig edelman.
Maar God heeft hem verheven,
verlost uit alder nood,
een koninkrijk gegeven
in Israël zeer groot.

Na 't zuur zal ik ontvangen
van God, mijn Heer, het zoet,
daar na zo doet verlangen
mijn vorstelijk gemoed:
welk is, dat ik mag sterven
met ere in het veld,
een eeuwig rijk verwerven
als een getrouwen held.

Niet doet mij meer erbarmen
in mijnen wederspoed
dan dat men ziet verarmen
des Konings landen goed.
Dat u de Spanjaards krenken,
o edel Neerland zoet,
als ik daaraan gedenke,
mijn edel hart dat bloedt.

Als een prins opgezeten
met mijner heireskracht,
van den tiran vermeten
heb ik den slag verwacht,
die, bij Maastricht begraven,
bevreesde mijn geweld;
mijn ruiters zag men draven
zeer moedig in dat veld.

Zo het den wil des Heren
op dien tijd had geweest,
had ik geern willen keren
van u dit zwaar tempeest.
Maar de Heer van hierboven,
die alle ding regeert,
die men altijd moet loven,
en heeft het niet begeerd.

Zeer christlijk was gedreven
mijn prinselijk gemoed,
standvastig is gebleven
mijn hart in tegenspoed.
Den Heer heb ik gebeden
uit mijnes harten grond,
dat Hij mijn zaak wil redden,
mijn onschuld maken kond.

Oorlof mijn arme schapen
die zijt in groten nood,
uw herder zal niet slapen,
al zijt gij nu verstrooid.
Tot God wilt u begeven,
zijn heilzaam woord neemt aan,
als vrome christen leven,
't zal hier haast zijn gedaan.

Voor God wil ik belijden
en Zijner groten macht,
dat ik tot genen tijden
den Koning heb veracht,
dan dat ik God den Heere,
der hoogsten Majesteit,
heb moeten obediëren
in den gerechtigheid.

 

De originele tekst van het Wilhelmus

Wilhelmus van Nassouwe
Ben ick van Duytschen Bloedt,
Den Vaderland ghetrouwe
Blijf ick tot inden doet;
Een Prince van Orangien
Ben ick vry onverveert.
Den Coninck van Hispangien
Heb ick altijt gheeert.

In Godes vrees te leven
Heb ick altijt betracht,
Daerom ben ick verdreven
Om Land, om Luyd ghebracht:
Maer Godt sal my regeren
Als een goet Instrument,
Dat ick sal wederkeeren
In mijnen Regiment.

Lijdt U, mijn Ondersaten,
Die oprecht zijn van aert,
Godt sal u niet verlaten
Al zijt ghy nu beswaert:
Die vroom begheert te leven,
Bidt Godt nacht ende dach.
Dat Hy my cracht wil gheven
Dat ick u helpen mach.

Lijf ende goed al te samen
Heb ick u niet verschoont,
Mijn Broeders, hooch van Namen,
Hebbent u oock vertoont:
Graef Adolff is ghebleven,
In Vrieslandt in den Slach,
Sijn siel int eewich leven
Verwacht den jonghsten dach.

Edel en Hooch gheboren
Van Keyserlicken stam:
Een Vorst des Rijcks vercoren,
Als een vroom Christen-man,
Voor Godes Woort ghepreesen,
Heb ick vrij onversaecht,
Als een helt zonder vreesen
Mijn edel bloet gewaecht.

Mijn schilt ende betrouwen
Zijt ghy, O Godt, mijn Heer.
Op U soo wil ick bouwen,
Verlaet my nimmermeer;
Dat ick doch vroom mag blijven
U dienaer t'aller stond
Die tyranny verdrijven,
Die my mijn hert doorwondt.

Val al die my beswaren,
End mijn vervolghers zijn,
Mijn Godt wilt doch bewaren
Den trouwen dienaer dijn:
Dat sy my niet verasschen
In haeren boosen moet,
Haer handen niet en wasschen
In mijn onschuldich bloet.

Als David moeste vluchten
Voor Saul den tyran:
Soo heb ick moeten suchten
Met menich edelman:
Maer Godt heeft hem verheven,
Verlost uit alder noot,
Een Coninckrijck ghegheven
In Israël, seer groot.

Na tsuer sal ick ontfanghen
Van Godt, mijn Heer, dat soet,
Daer na so doet verlanghen
Mijn vorstelick ghemoet,
Dat is, dat ick mag sterven
Met eeren, in dat velt,
Een eeuwich rijk verwerven
Als een ghetrouwe helt.

Niets doet my meer erbarmen
In mijnen wederspoet,
Dan dat men siet verarmen
Des Conincks landen goet,
Dat ud de Spaengiaerts crencken,
O edel Neerlandt soet,
Als ick daeraen ghedencke,
Mijn edel hert dat bloet.

Als een Prins opgheseten
Met mijnes heyres cracht,
Van den tyran vermeten
Heb ick den slach verwacht,
Die, by Maestricht begraven,
Bevreesde mijn ghewelt;
Mijn ruyters sach men draven
Seer moedich door dat velt.

Soo het den wil des Heeren
Op die tijt had gheweest,
Had ick geern willen keeren
Van u dit swaer tempeest:
Maer de Heer van hier boven
Die alle dinck regeert,
Die men altijt moet loven,
En heeftet niet begeert.

Seer christlick was ghedreven
Mijn princelick ghemoet,
Stantvastich is ghebleven
Mijn hert in teghenspoet,
Den Heer heb ick ghebeden
Van mijnes herten gront,
Dat Hy mijn saeck wil reden,
Mijn onschult doen oircont.

Oorlof mijn arme schapen,
Die zijt in grooten noot.
U Herder sal niet slapen,
Al zijt ghy nu verstroit:
Tot Godt wilt u begheven,
Sijn heylsaem woort neemt aen,
Als vrome Christen leven,
Tsal hier haest zijn ghedaen.

Voor Godt wil ick belijden
End sijner grooter macht,
Dat ick tot gheenen tijden
Den Coninck heb veracht:
Dan dat ick Godt den Heere,
Der hoochster Majesteyt,
Heb moeten obedieren,
In der gherechticheyt.