Steenkolenmijnen

Nederland kende twaalf mijnzetels, grotendeels gesitueerd in de Oostelijke Mijnstreek (omgeving Heerlen en Kerkrade).

De oudste daarvan was de Domaniale mijn in Kerkrade de al in de 19e eeuw produceerde. In 1899 kwam de Oranje-Nassau I mijn in Heerlen in productie. De laatste werd in 1928 in productie genomen. Eind 1974 werd de laatste steenkool uit de Limburgse bodem gehaald en ging de laatste mijn dicht. 

  • Staatsmijn Wilhelmina Landgraaf,  Terwinselen is een van de woonkernen in de gemeente Kerkrade in de volksmond ook wel “D’r Sjtaat” genoemd. In Terwinselen lag de staatsmijn Wilhelmina, de oudste en kleinste staatsmijn. Tot 1969 was de staatsmijn de grootste werkgever in Terwinselen. (1906 - 1969)
  • Staatsmijn Emma Hoensbroek, Het dorp bleef bescheiden van omvang tot het begin van de 20e eeuw, toen er meerdere steenkolenmijnen werden geopend (onder andere de Staatsmijn Emma), die voor een aanzienlijke toename van de bevolking zorgden. Dit maakte de bouw van nieuwe woonwijken noodzakelijk, met als gevolg dat Heerlen en Hoensbroek steeds dichter naar elkaar toe groeiden. (1911 - 1973)
  • Staatsmijn Hendrik Brunssum, Tot het begin van de 20e eeuw was Brunssum een gehucht en leefden de bewoners voornamelijk van de landbouw. Na de oprichting van de staatsmijnen nam het aantal inwoners door vestiging van arbeiders uit andere delen van Nederland en gastarbeiders uit Zuid-Europa en Noord-Afrika snel toe. Brunssum werd een belangrijk centrum voor steen- en bruinkoolwinning. Ook werd aan de grens met Heerlen zilverzand afgegraven. Voor Brunssum was in het bijzonder de Staatsmijn Hendrik (1915 - 1963 / 1973), die de meeste Nederlandse mijnwerkers benodigde, het kloppend hart van stedelijke ontwikkeling. De Hendrik had de diepste mijn van Nederland. Schacht IV had een diepte van 1.058 meter.
  • Staatsmijn Maurits Geleen De Staatsmijn Maurits stond in LutteradeGeleen (tegenwoordig Sittard-Geleen), en was de grootste steenkolenmijn van Nederland. Tot de aanleg van de derde schacht in 1958 was het tevens de grootste tweeschachtenmijn ter wereld.
  • Staatsmijn Beatrix Herkenbosch
  • Staatsmijn Oranje Nassau I Geleen (1899 - 1974)
  • Staatsmijn Oranje Nassau II Geleen (1904 - 1971)
  • Staatsmijn Oranje Nassau III Geleen (1917 - 1973)
  • Staatsmijn Oranje Nassau IV Geleen (1925 - 1966)
  • Mijn Willem-Sophia Kerkrade (1902 - 1970)
  • Mijn Laura Kerkrade (1905 - 1968)
  • Mijn Julia Kerkrade (1927 - 1974)
  • Domaniale Mijn Kerkrade (1815 - 1969)
  • De Neuprick, was een kolenmijn in Bleijerheide, gemeente Kerkrade, en behoorde tot de Pannesheider Mijnvereniging. Voor de Neuprick bestond reeds de Prickoul, waar sinds 1645 kolen werden gewonnen. De groeve was genoemd naar de Akense familie Prick die het recht tot kolenwinning van de abdij Kloosterrade (later bekend als Rolduc) pachtte. De pacht liep tot 1741 waarna de abdij de rechten om kolen te winnen introk om zelf de kolenwinning te gaan leiden. In 1796 werd de abdij door de Fransen ontbonden en de monniken vertrokken. In Bleijerheide werden in 1808 twee concessies uitgegeven die de ondiepe kolen exploiteerden. De Prickmijn was tot 1846 productief.

    In 1852 werd in Maastricht de naamloze vennootschap Pannesheider Mijnvereniging opgericht met als zetel Kerkrade die tot doel had de mijn Prick opnieuw te ontginnen onder de naam Neuprick. De eigenaar was de Duitse Pannesheider Bergwerksverein die in 1841 was gesticht, aandeelhouders waren onder andere de Eschweiler Bergwerks-Verein en Adele Cockerill, de laatste erfgename van de Eschweiler steenkoolmagnaat James Cockerill.  Neuprick was in bedrijf van 1852 tot 1 september 1904 en had maar één schacht, de Catharina, met een diepte van 235 meter.

 

Men schat dat Limburg rond het jaar 1100 met de steenkolenontginning is begonnen. De steenkool werd gewonnen in kleine graverijen (dagbouwontginningen) en vonden hun oorsprong in het "Wormdal". Doordat het riviertje "De Worm" het dal diep heeft uitgeslepen, kwamen hier de nodige kolenlagen aan de oppervlakte. Met schop en pikhouweel werd de eerste steenkool gewonnen. In de 14e eeuw konden de dieper gelegen kolenlagen alleen nog worden bereikt door tunnels aan te leggen. Door deze tunnels (galerijen) werden de kolen, alsook het mijnwater afgevoerd.

 

Na 1550 bereikte men een niveau dat dieper lag dan de waterspiegel van "De Worm" en pompte men het water weg door middel van handpompen. Rond 1650 werden deze handpompen vervangen door pompen, aangedreven door de waterkracht van het riviertje. Vaak werd door de eigendomsgrenzen van het terrein (zogenaamde concessiegrenzen) de ontginning beperkt. In die tijd gold, dat als men de eigenaar was van het terrein, men tevens de eigenaar van de delfstoffen was. Vanaf ca. 1750 werd buskruit gebruikt bij het aanleggen van de ondergrondse galerijen. Echter, de kleinere ondernemingen waren niet kapitaalkrachtig genoeg om de hoge kosten voor het aanleggen van steeds langere steengangen en de steeds groter wordende watertoevloed te bekostigen. Zij fuseerden om zo de kosten voor de inrichting, ontsluiting en de exploitatie van de mijn te financieren. In 1741 begon ook de Abdij "Rolduc" met de ontginning van kolen in het wormdal. Om kolenwinning op grotere schaal mogelijk te maken, kocht de Abdij alle grondgebieden in de omgeving op, op één gebied na.

 

Dit gebied behoorde tot de "Prickkoul", een zelfstandige onderneming. Niet alleen in Kerkrade werd naar kolen gezocht. Ook in Schinnen heeft men in 1772 diverse malen getracht een schacht te bouwen, maar door de grote wateroverlast moest men keer op keer de pogingen staken. De ontginning van kolen door de Abdij Rolduc duurde tot 1794 toen door de Fransen het gehele gebied werd bezet en de mijn in Franse handen viel. Enkele andere Kerkraadse mijnen werdendoor het Franse bewind verder geëxploiteerd onder de naam "Mines Domaniales", en er werd bepaald dat grondeigenaren niet meer op eigen houtje delfstoffen mochten ontginnen.

De periode tot 1900

In 1810 werd de Franse mijnwet ingevoerd. De rechten van de grondeigenaren werden ondergeschikt gemaakt aan die van de staat, en zo werd min of meer een monopolie op de concessierechten door de staat verkregen. In 1808 werden voor de periode van 5 jaar, aan de mijn Prickkoul concessierechten verleend. Ook ontstond in dat jaar de mijn "Bleijerheide". Deze sloot alweer in 1823, maar de concessie bleef bestaan. In 1852 werden beide mijnen en hun concessies eigendom van de "Pannesheider Mijnvereeniging". De ontginning werd voortgezet onderde naam "Neuprick", echter sloot wederom in 1904 door een grote watertoevloed. De vroegere mijnen van de Abdij Rolduc werden tot 1815 door de Franse staat geëxploiteerd. In datzelfde jaar werden ze eigendom van de Nederlandse Staat, en kregen ze de naam: Domaniale Mijnen.

 

In 1826 werd hier door de Nederlandse Staat een nieuwe schacht aangelegd, waar de éérste stoommachine geïnstalleerd werd. In 1839 werd het verdrag tot scheiding van Zuid- en Noord Nederland ondertekend, waardoor de Domaniale Mijnen in Nederlandse handen overgingen. Kort daarna werd de mijn door technische en financiële moeilijkheden voor 99 jaar verpacht aan de Aken-Maastrichtse spoorwegmaatschappij en er werd een spoorlijn aangelegd tussen Aken en Maastricht. De maatschappij vond echter de exploitatie van de spoorweg financieel aantrekkelijker, dan de exploitatie van de mijn, waardoor er maar zeer weinig vernieuwingen doorgevoerd werden in de mijn. Pas rond 1900, nadat de inmiddels noodlijdende spoorwegmaatschappij aan de "Nederlandse, Pruisische en Belgische Staat" was overgedragen, kwam de mijnexploitatie in de belangstelling te staan. Door de stijgende kolenprijzen ging de Staat zich nu intensiever met de ontginning van kolen bemoeien. In 1925 werd de naam van de mijn veranderd in "Domaniale Mijn Maatschappij NV". De spoorlijn van de Domaniale Mijn naar Simpelveld bleef eigendom van Aken-Maastrichtse spoorwegmaatschappij. Later werd de mijn "Willem-Sophia" op deze spoorlijn aangesloten en werd de spoorlijn steeds belangrijker voor het vervoer van kolen. (Rechts: De Nullandschacht (Neuland) te Kerkrade)

 
 

Tussen 1862 en 1880 werden veel verkenningsboringen uitgevoerd. In 1856 werd in Den Haag door een aantal concessionarissen de "Bergwerkvereeniging voor Nederland" opgericht. Deze probeerden een aantal concessies te verwerven, waaronder de Willem en de Sophia. Vaak ontbraken echter de nodige financiën en vervielen zoals ook hier de concessies doordat ze niet binnen de gestelde termijn in bedrijf werden genomen. Ook de technische kennis ontbrak voor het afdiepen van de schachten in het drijfzandterrein. Bovendien ontbrak het aan geschikte afvoerwegen. Ook te "Ham" bij Kerkrade werd in 1862 gestart met het afdiepen van een schacht door de Bergwerkvereeniging. Enkele maanden later werden de werkzaamheden alweer gestaakt. Ook tussen 1876 tot 1877 werd er een poging gedaan om deze schacht af te diepen, echter wederom zonder succes.

 

Toen in 1878 de onderneming overging in Belgische handen, vorderde het afdiepen tot 55 meter, waarna het werk weer gestaakt werd. De keuze van de locatie bleek niet juist. In het jaar 1898 ontstond de "Société Anonyme des Charbonnages Willem et Sophia" te Brussel, die in 1899 met de aanleg begon van twee schachten. Alle concessies, behalve die van de Laura, Vereeniging en Carl, werden in 1891 ingetrokken vanwege het niet nakomen van hun verplichtingen.

 

Op 2 Mei 1893 verkreeg Henri Sarolea (Een deskundige op het gebied van spoorwegenbouw) een aantal concessies onder de naam "Oranje Nassau". Samen met Carl en Friedrich honigmann (Deze broers waren mijnontginners en industriëlen uit Aken) , plande hij de aanleg van een nieuwe steenkolenmijn. Friedrich honigmann ontwikkelde een manier om schachten af te diepen in de waterhoudende bodem van Zuid-Limburg. De aanleg van de éérste schacht startte op 1 Oktober 1893 in Heerlen en wel op de plaats van de latere ON I (Oranje Nassau I). In datzelfde jaar werd begonnen met het aanleggen van de spoorlijn Sittard-Heerlen-Herzogenrath. Deze werd in gebruik genomen in 1896. In 1894 werd gestart met het afdiepen van een twééde schacht. In deze schacht bereikte men, eerder nog dan in schacht één, het carboon. In 1899, toen beide schachten met elkaar verbonden waren, kon men beginnen met het daadwerkelijke ontginnen van de steenkool.

 

De éérste ON-mijn was in bedrijf. In 1898 begon de nieuwe concessionaris met de aanleg van twee schachten in Schaesberg, in de concessie "Carl", de latere Oranje Nassau II Mijn. Dit was, hoewel men dit toen natuurlijk nog niet weten kon, de start voor een opbloeiende en langdurige ontwikkeling van de steenkoolontginning en de mijnbouwindustrie in de mijnstreek.

 

De periode van 1900 tot 1945

Rond 1900 bemoeide ook de staat zich met de mijnbouw. Eén van de vragen was hoe het steenkolengebied te verdelen onder de particuliere ondernemers en de staat. Het resultaat van het hiervoor ingestelde onderzoek was, dat het gehele overgebleven gebied ter grootte van 16.500 hectare (waar men kolen vermoedde), aangewezen zou moeten worden voor kolenwinning door de staat. Het terrein werd gereserveerd voor exploitatie van Staatswege en alle nog in behandeling zijnde concessies werden van de hand gewezen. Het terrein werd overigens later nog vergroot. In 1902 werden de "Staatsmijnen" opgericht en een jaar later werd begonnen met de aanleg van de éérste staatsmijn. Staatsmijn "B" in terwinselen (de latere Staatsmijn Wilhelmina). De éérste kolen kwamen naar boven in 1903, maar het duurde tot 1906 voor de mijn officieel in gebruik werd genomen. De mijn produceerde als enige staatsmijn "magerkolen". In 1908 werd gestart met de aanleg van een tweede Staatsmijn in Hoensbroek. De mijn werd de "Emma" gedoopt en kwam in 1914 officieel in gebruik. Aanvankelijk leverde de Emma alleen "Vet-kolen" waardoor naast de mijn, een voor die tijd grote cokesfabriek en bijbehorende chemische fabrieken werden gebouwd.

 

 

Deze cokesbedrijven begonnen hun productie in 1919. In 1906 trad het "Mijnregelement 1906" in werking. Dit verving voor mijnwerkers de Arbeidswet en Veiligheidswet. Toezicht hierop hield het "Staatstoezicht op de Mijnen". In 1911 werd, op initiatief van H.A. Poels, de centrale van woningbouwverenigingen "Ons Limburg" opgericht. Doel was huisvesting te creëren voor het snel toenemend aantal mijnarbeiders. Zo ontstonden de zogenaamde "mijnwerkerskoloniën". In 1909 werd er begonnen met het inzetten van arbeiderstreinen op het traject Maastricht-Sittard om zo de mijnwerkers, die wat verder van de mijn af woonden, toch binnen een redelijke tijd op hun werk te laten komen. In 1913 werd in Heerlen de Ambachtschool en de Mijnschool voor Heerlen en omstreken opgericht. Doel was om een gedegen opleiding te bieden voor aanstaande mijnopzichters. Deze mijnopzichters achtte men nodig voor het toezicht op ondergrondse werken van aanleg en ontginning.

 

In 1903 is de "Centrale Bond van Rooms-katholieke mijnwersverenigingen" opgericht. Dit was een overkoepelende organisatie boven de lokale mijnwerkersverenigingen. In 1907 is de "Christelijke Mijnwerkersbond", en in 1911 de "Algemene Nederlandse Mijnwerkersbond" opgericht. Het "Fonds voor Sociale Instellingen ten behoeven van de werklieden der Staatsmijnen", ofwel het FSI werd opgericht. Deze stichting had als doel, het bevorderen van de belangen van de werklieden der Staatsmijnen. Men zou kunnen zeggen dat tussen 1900 en 1920 de steenkoolontginning een volwaardige industrie werd. In 1905 ging de éérste mijn van de "Laura & vereeniging" in productie, de Laura in Eygelshoven, Kerkrade. Een tweede mijn, de Julia ging in produktie vanaf 1926 en was eveneens in Eygelshoven, iets oostelijker gelegen als haar "zuster" de Laura. De Julia was voor haar tijd een van de modernste steenkolenmijnen in Europa. De eerder genoemde "Société Anonyme des Charbonnages Willem et Sophia" slaagde erin om in korte tijd twee schachten aan te leggen in het dorp Spekholzerheide bij Kerkrade. Zij maakte hierbij gebruik van de zogenoemde "bevriesmethode", een uitvinding van Poetsch. In 1902 kwam de mijn, genaamd Willem-Sophia in productie. Ook de concessiehouder Oranje-Nassau zou spoedig twee nieuwe kolenmijnen gaan bouwen. De eerste in Heerlerheide, de ON III.

 

Pas in 1927 bouwde Oranje-Nassau haar vierde en laatste mijn, de ON IV. Gelegen aan de "Heksenberg" te Heerlen. De Staatsmijnen, die de grootste concessies bezaten, bleven ook niet achter. Zo ging in 1915 de derde staatsmijn in productie, de Hendrik in Brunssum. In 1923 werd de vierde staatsmijn, staatsmijn Maurits, gelegen bij het plaatsje Geleen, productief. De Maurits werd de grootste en modernste kolenmijn van Europa. In 1954 werd door de staatsmijnen begonnen met het afdiepen van twee schachten van een vijfde staatsmijn. Deze mijn ligt in tegenstelling tot de andere steenkolenmijnen niet in het Zuid-Limburgveld maar in het Peelveld. Beide steenkolenvelden worden gescheiden door een "slenk". In deze slenk ligt de steenkoolrots op meer dan 2000 meter diepte, waardoor ontginning zeer moeilijk is. Er is sprake geweest van nog twee grote steenkolenmijnen en een proefmijn gelegen in het Peelveld. Gezien de economische omstandigheden in de tweede helft van de jaren vijftig, bleek een winstgevende exploitatie echter nauwelijks meer haalbaar.

 

De periode van 1945 tot 1958

Vlak na de oorlog in 1945 werd er speciaal aandacht besteed aan de jeugdige mijnwerkers. De opleiding van de toekomstige ondergrondse arbeider ging voortaan "OVS" heten, ofwel de Ondergrondse Vak-School. In 1949 werd in samenwerking met de particuliere mijnondernemingen, te Treebeek / Hoensbroek, het instituut voor Longonderzoek opgericht. Woningbouw en werving werden met kracht voortgezet. De onder beheerstellingen van de particuliere mijnen werd in het voorjaar van 1949, en de distributie van kolen in 1950 opgeheven. Er werden vele moderniseringen en uitbreidingen van de mijnbedrijven uitgevoerd. Enkele pijlers werden gemechaniseerd. Er werden nieuwe schachten aangelegd, nieuwe wasserijen gebouwd en voorzien van de nieuwste wastechnieken. Ketelhuizen alsook elektrische centrales werden vergroot. In 1952 werd begonnen met de aanleg van de bovengenoemde Staatsmijn Beatrix in Vlodrop. Gepland was dat de Beatrix de nagenoeg uitgeputte Wilhelmina in Kerkrade zou gaan vervangen.

 

In de gemeente Beek werd een gloednieuwe cokesfabriek gebouwd, de "Emma II", die de versleten cokesfabriek Bij de Staatsmijn Emma in Treebeek moest vervangen. De cokesfabriek "Maurits" (grenzend aan de Staatsmijn Maurits) werd grotendeels uitgebreid en onderging een uitgebreide revisie. Ook het ondergrondse bedrijf werd met kracht aangepakt en in de loop der jaren verder uitgebouwd. In 1952 kwam een belangrijk verdrag tot stand. De EGKS, ofwel de Europese Gemeenschap voor kolen en Staal. Doelstelling van dit verdrag was om eengemeenschappelijke markt voor kolen en staal te ontwikkelen. Aangesloten landen waren: Nederland, België, Luxemburg, Duitsland, Frankrijk en Italië.

 

De periode van 1958 tot 1965

De steenkoolindustrie kreeg het steeds moeilijker. Aardolie en aardgas werden steeds grotere concurrenten op de energiemarkt. Daarbij kwam, dat door een verbetering in het proces bij de staalproductie, het cokesverbruik werd gehalveerd. Steeds meer kolen werden tegen steeds lagere prijzen geïmporteerd. De crisis in de kolensector was begonnen, met namein de EGKS-landen. 1957 werd gekenmerkt door een regressie van zo'n 35 miljoen ton kolen. Dit was te wijten aan twee factoren: enkele verbruikers begonnen hun voorraden op te maken en de industriële expansie verliep veel langzamer dan verwacht.

 

Ook was er een vermindering te constateren van het kolenverbruik. Tevens de invoer van Amerikaanse kolen, waarvoor langlopende contracten werden afgesloten, speelden een belangrijke rol, evenals de diepe val van de zeevrachttarieven. De kolenvoorraden in de EGKS stegen daardoor enorm. Het handelsverkeer tussen landen van de EGKS liet een aanmerkelijke teruggang zien. In 1959 sloten enkele buitenlandse mijnzetels door ongekende economische problemen. En ook in Nederland stapelden de problemen met betrekking tot de afzet zich op.

In 1962 vond een 'fusie' plaats tussen de staatsmijnen Emma en Hendrik. De bouwactiviteiten aan de vijfde staatsmijn Beatrix in Vlodrop werden gestaakt. De schachten werden geconserveerd en het personeel werd ondergebracht op de overige staatsmijnen. Dit waren de eerste tekenen tot een aanzet van het beëindigen van de steenkoolwinning. Ook de ontdekking van de aardgasbel bij Slochteren sterkte de onzekerheid in de Limburgse mijnstreek. In 1963 werd de kolenwinning in de zogenaamde steile vleugel van de staatsmijn Emma -beter bekend als het "zadel van Puth"-, met schacht IV in Schinnen, gestaakt.

 

De periode van 1965 tot 1974

In 1965 kwam uit monde van de toenmalig minister van economische zaken, de doodsteek voor de mijnindustrie, de mijnnota. In deze regeringsnota werd het besluit genomen om de kolenwinning in Zuid-Limburg geleidelijk aan stop te zetten. De goedkope importkolen en de olie maakten de Limburgse kolen uit oogpunt van de strategische voorraadvorming in het kader van de Nederlandse economie niet meer nodig. In 1966 werd beslist dat de Domaniale Mijn in Kerkrade nog vóór 1970 gesloten diende te worden.

 

De moderne staatsmijn Maurits te Geleen, en de naast gelegen cokesfabriek werden in 1967 gesloten. In 1968 volgde de cokesfabriek Emma II te Beek. Dit mede door het ontbreken van voldoende vetkool. Oók de Oranje-Nassau mijnen werden niet gespaard. Zo werden de ON III te Heerlerheide en de ON IV bij de Heksenberg samengevoegd tot één mijnbedrijf. Ook de Laura en de Julia te Eygelshoven werden geïntegreerd tot één mijnbedrijf.

Bij de staatsmijnen Maurits en Hendrik werd begonnen met het dichten van de schachten. De staatsmijn Wilhelmina alsook de Domaniale Mijn sloot in 1969, waarmee een definitief einde kwam aan de winning van vetkool. In 1970 sloot de Willem-Sophia haar deuren, gevolgd door de ON II in 1971. Medio 1973 werd de staatsmijn Emma/Hendrik gesloten, en ook ging de ON III te Heerlerheide voorgoed dicht. De twee overgebleven mijnen, de ON I te Heerlen en de Julia in Eygelshoven sloten als laatste hun deuren in 1974.

 

In de tijden hierna zijn vrijwel alle gebouwen, koeltorens, spoorwegemplacementen, schoorstenen en schachtgebouwen gesloopt en de steenbergen afgegraven of ingericht voor nieuwe doeleinden. De voormalige steenberg van de ON II werd een draf- en renbaan. De naastgelegen steenberg van de vroegere staatsmijn Wilhelmina doet nu dienst als Europa's grootste indoor skipiste. Uit de steenberg van de Willem-sophia worden tot heden nog grondstoffen gewonnen die gebruikt worden bij het asfalteren van wegen en fietspaden. De koeltorens van de staatsmijn Maurits te Geleen deden nog tot voor kort hun diensten ten behoeve van fabrieken van DSM.

 

Ontstaan van de Domaniale Mijn

Steenkool werd al zeer lang gevonden in Zuid-Limburg. De eerste steenkool in Limburg werd gewonnen in de regio van de abdij Rolduc, gesticht rond 1100. Uit de geschiedenis van Rolduc, vastgelegd in de Annales Rodenses, blijkt dat vermoedelijk al rond de 11e eeuw kolen werden gewonnen in dagbouw in het dal van het riviertje de Worm, een zijrivier van de Roer.

Vanaf de 14e eeuw raakten de steenkolenlagen die aan de oppervlakte kwamen min of meer uitgeput, en moest men ondergronds verder. Dit gebeurde in zogenaamde stollenbouw, waarbij in de wand van een heuvel of rivierdal horizontale mijngangen worden aangelegd. Vanaf ca 1500 raakte ook de dicht onder de oppervlakte gelegen lagen die met stollenbouw konden worden bereikt uitgeput, en moesten de koolputters nog verder de diepte in. Hiertoe groeven ze schachten, soms tot 40 meter diep. Einde 16e eeuw waren er honderden van dergelijke mijntjes in het Wormdal 

 

Vanaf het begin van de 17e eeuw ging de abdij Kloosterrade zich met de mijnbouw bemoeien. De abdij liet de mijnen exploiteren door particuliere kolengravers: Koelgrevere of Köhler. Deze kolendelvers waren vaak verenigd in kleine groepjes: Köhlergesellschaften. In 1741 ging de abdij van Rolduc (zoals Kloosterrade toen heette) zelf de ontginning van de steenkolenlagen ter hand nemen. Zo ontstonden de Abdijmijnen. Rond 1780 hadden de mijnen al ongeveer 400 mijnwerkers in dienst. Men won reeds kolen tot op een diepte van 300 meter.

In 1794 werd het Hertogdom Limburg door de Fransen bezet en ingelijfd bij de republiek. De republiek nam alle mijnen van de abdij in beslag. De mijnen werden door het gouvernement onder de dienst Domeinen gesteld, en werden Mines Domaniales genoemd. De Fransen besloten ook om het accent van de mijnbouw te verleggen naar het plateau van Kerkrade. De kleinere onrendabele mijnen in het Wormdal werden alle gesloten. Na de overwinning op Napoleon bij Waterloo in 1814, gingen de Mines Domaniales over naar het nieuwe Nederlandse Koninkrijk. Zo ontstond de aan de staat toebehorende Domaniale Mijn.

In 1845 kreeg de Akens-Maastrichtsche Spoorwegmaatschappij de concessie voor de aanleg van de spoorlijn Aken–Maastricht. Als compensatie voor het risico dat de exploitatie in de dun bevolkte provincie Limburg met zich meebracht, kreeg de maatschappij in 1846 ook het vruchtgebruik van de Domaniale Mijn voor de een periode van 99 jaar. De mijn kwam onder het directeurschap van de in Delft opgeleide Egon van der Elst (1828–1897). In 1889 gingen de spoorwegactiviteiten over in handen van de Maatschappij tot Exploitatie van de Staatsspoorwegen en de Königliche Eisenbahn Direktion Köln, en werd de mijn van de Akens-Maastrichtse Spoorwegmaatschappij omgedoopt tot Domaniale Steenkolenmijnen.

 

Oranje-Nassau Mijnen

In de jaren 1875–1900 was het allengs duidelijk geworden dat om een florerende mijnindustrie op te zetten, een goede transportmogelijkheid aanwezig moest zijn. Zuid-Limburg was namelijk nog steeds een vrij geïsoleerd gebied. Henri Sarolea (1844–1900), een spoorwegbouwer uit Nederlands-Indië, maakte uitvoerige plannen voor een spoorweg. Hij stond in nauw contact met de Dürense ondernemers Carl Honigmann (1842–1903) en Friedrich Honigmann (1841–1913). In 1886 deed Sarolea bij de regering in Den Haag een aanvraag voor de aanleg van een spoorlijn tussen Herzogenrath, Heerlen en Sittard. Samen met de Honigmann-broers richtte Sarolea ook een mijnbouwmaatschappij op en probeerde concessies voor de ontginning van steenkolen te verkrijgen.

De spoorlijn was in 1896 voltooid. In 1893 gaf de Minister van Verkeer, C. Lely, een concessie aan de mijnbouwmaatschappij van Sarolea en de Honigmann-broers voor de ontginning van het kolenveld Oranje-Nassau (3378 hectare). De mijnbouwmaatschappij heette officiëel ’Maatschappij tot Exploitatie van Limburgsche Steenkolenmijnen‘. Publiekelijk werd de maatschappij, naar de grote concessie Oranje-Nassau, al gauw Oranje-Nassau Mijnen genoemd. Kort na het verkrijgen van de concessie Oranje-Nassau verwierf men de concessie voor het veld Carl, groot 444 hectare. De maatschappij, onder leiding van mijningenieur Friedrich Honigmann, begon in 1894 met de aanleg van een mijn in de omgeving van Heerlen, die later bekend werd als ’Oranje-Nassau Mijn I‘, later kortweg de ON-I genoemd. In 1899 ging de Oranje-Nassau Mijn I in productie.

 

In 1899, toen de eerste kolen werden in de Oranje-Nassau Mijn I, (ON-I) werden gedolven, begon Oranje-Nassau Mijnen aan een tweede mijn bij het dorpje Schaesberg in het Carl-veld. De mijn, voorlopig ’Carl‘ genoemd, werd na voltooiing de ’Oranje-Nassau Mijn II‘ (ON-II) genoemd. De mijn kwam met haar eerste schacht in productie in 1904.

In 1908 verkocht de Honigmann-familie zijn aandelenpakket in de Oranje-Nassau Mijnen aan de Franse familie De Wendel, die staalfabrieken in Lotharingen bezat. De Wendel-familie was geïnteresseerd in kolen voor cokes, en meende dat deze in Limburg gevonden konden worden. Met de aanleg van een derde mijn in het noorden van de Oranje-Nassau concessie (de ’Oranje-Nassau Mijn III‘, of ON-III, start van de aanleg 1910), probeerde zij gasrijke kolenlagen aan te boren. Er werden twee schachten aangelegd, die twee kilometer uit elkaar kwamen te liggen. De schachten werden gedolven in Heerlerheide in de landerijen aan de Ganzeweide, en vlak bij de zogenaamde Heksenberg aan de rand van de Brunssummerheide.

 

De ON-III in Heerlerheide kwam in 1917 in productie. In 1923 kwam de jonge Delftse mijningenieur Cornelis Raedts in dienst bij de Oranje-Nassau Mijnen. Raedts wist in vrij korte tijd de tweede schacht van de ON-III aan de rand van de Brunssummerheide tot een aparte mijnzetel (ON-IV) te maken. Later, als hoofdingenieur van de ON-III, slaagde hij erin de ON-III tot de productiefste en grootste van de Oranje-Nassau Mijnen te maken. Raedts eindigde zijn loopbaan als president-directeur van de Oranje-Nassau Mijnen.

 

Laura en Vereeniging

In 1873 vonden molenaar Anton Wackers uit Herzogenrath en zijn zwager, Gustav Schümmer, steenkolen op een diepte van 154 m nabij het dorpje Eygelshoven. Zij vroegen een concessie aan onder de naam Laura, naar de voornaam van de vrouw van Wackers. Op 9 september 1876 verkregen zij exploitatierechten voor een concessie van 457 hectare. Anderen hadden hetzelfde geprobeerd in een ander deel van Eygelshoven en hadden ook succes gehad. Deze Duitse ’Vereinigungsgesellschaft für Steinkohlenbergbau im Wurmrevier‘ verkreeg zijn concessie Vereeniging (454 hectare) op 18 februari 1877.

In 1887 werd de concessie Laura gekocht door de Eschweiler Bergwerksverein (EBV) en de houders van de concessie Vereeniging. Nu samengevoegd in een hand, was de naam ’Laura en Vereeniging‘ geboren. In 1899 werd in Brussel een onderneming opgericht onder Belgisch recht, met hoofdzetel in Brussel, en met de naam Société des Charbonnages Réunis Laura et Vereeniging S.A. Hoofd van de firma was bankier Albert Thijs. De Banque d’Outremer van Thijs was de grootste aandeelhouder. In 1901 begon de aanleg van de eerste schacht van de mijn Laura.

Gedurende de aanleg werd grote hinder ondervonden van de sterk watervoerende Feldbissbreuk, een van de grootste breuken in Zuid-Limburg. Aan de noordelijke kant van de Feldbiss-breuk komen ook rijke kolenlagen voor, zij het 225 m dieper, maar die konden vanaf de Laura niet bereikt worden, omdat men dan de breuk moest oversteken. Laura en Vereeniging kocht de concessie Eendracht (290 hectare) van de Staatsmijnen, omdat de concessie Vereeniging niet groot genoeg zou zijn voor een rendabele exploitatie. Uiteindelijk werd in 1921 begonnen met de aanleg van de schachten De tweede mijn werd Julia genoemd, naar de vrouw van Albert Thijs, de Belgische directeur van de onderneming. In 1926 was deze mijn operationeel 

 

De Willem-Sophia Mijn

De concessies Willem en Sophia werden in 1860 en 1861 toegekend door de regering van premier Thorbecke aan de Nederlandse Bergwerkvereniging in Den Haag. De Bergwerkvereniging ging bankroet in 1881, omdat ze er niet in slaagde een schacht aan te leggen in de natte bodem van de concessies. In het jaar 1898 werd de concessie verkocht aan een Belgische firma genaamd Société Anonymes des Charbonnages Néérlandais Willem et Sophia. Gebruik makend van de bevriesmethode voor het delven van schachten in een natte bodem, slaagde deze onderneming erin om in vrij korte tijd twee schachten aan te leggen in het dorp Spekholzerheide bij Kerkrade. In 1902 kwam de mijn, genaamd Willem-Sophia in productie.

 

De Staatsmijnen

In 1899 stelde de Nederlandse regering een commissie in, om uit te zoeken of staatsexploitatie van steenkool wenselijk was. De ingestelde commissie besliste gunstig over staatsexploitatie. Minister Lely legde de bevindingen van de commissie voor aan de Kamer, die akkoord ging. Zodoende werd op 1 mei 1902 ’Staatsmijnen in Limburg’ opgericht. De eerste mijn, genaamd Wilhelmina, werd begonnen in de concessie Ernst, in het dorpje Terwinselen, bij Kerkrade.

Met de aanleg van een tweede staatsmijn, Emma genaamd, werd begonnen in 1908 bij het plaatsje Hoensbroek. In 1911 begonnen de constructiewerkzaamheden voor de schachten van de derde staatsmijn, Hendrik geheten, bij het dorpje Rumpen, nu onderdeel van de gemeente Brunssum. In 1915 begon de aanleg van de schachten voor een vierde mijn, Maurits genaamd, in Lutterade bij Geleen. De Staatsmijn Emma startte de productie in 1911, de Staatsmijn Hendrik in 1918 en de Staatsmijn Maurits in 1923.

In deze laatste drie mijnen werd gasrijke kool gewonnen, in tegenstelling tot de meeste particuliere mijnen, die huisbrandkolen produceerden. De gasrijke kool was geschikt voor industriële toepassingen (cokes- en gasproductie), en in 1914 werd bij de Staatsmijn Emma een cokesfabriek aangelegd. Bij de Staatsmijn Maurits werd een tweede cokesfabriek gebouwd. De cokesfabricage was mede de start van de chemische activiteiten van Staatsmijnen in Limburg, later genoemd De Nederlandse Staatsmijnen, of DSM. 

 

Tegen het einde van de jaren ‘20 van de vorige eeuw waren alle mijnondernemingen operationeel, en kende Zuid-Limburg 12 steenkolenmijnen. In de jaren ‘30 werden steenkolen steeds belangrijker en groeiden de mijnen gestaag. Na WO-II werd in de wederopbouw het belang van de Limburgse kolen alleen maar groter. Mechanisatie deed op grote schaal zijn intrede en de productie werd steeds opgevoerd. Dit was de glorietijd van de Limburgse kolenmijnen. In de late jaren ‘50 werd begonnen met de aanleg van de vijfde staatsmijn, Beatrix geheten, nabij Herkenbosch. Er werden twee schachten afgediept, maar in begin jaren ‘60 werd de situatie van de Limburgse kolenmijnen, net als die van de Duitse en Belgische mijnen, steeds slechter. Concurrentie van de goedkopere Amerikaanse steenkolen en de vondst van het aardgasveld van Slochteren ondermijnde de positie van de Limburgse steenkolen als energiedrager. De mijnen draaiden in de jaren ‘60 allemaal verlies. De aanleg van de Staatsmijn Beatrix werd gestaakt in 1962. In 1965 besloot de Nederlandse regering onder leiding van Minister van Economische zaken drs. J.M. den Uyl de Limburgse mijnen te sluiten. Als eerste werd in 1967 de Staatsmijn Maurits gesloten. De andere mijnen volgden, en de allerlaatste Limburgse kolen werden op 31 december 1974 geproduceerd door de ON-I.