Namenlijst begraafplaats De Petruskerk te Sloterdijk Amsterdam

Direct langs de ringweg A10 in Amsterdam, aan de Spaarndammerdijk gelegen  liggen nog wat oudere huizen. De kerk de Petruskerk aan de Spaarndammerdijk.

 

Sloterdijk, vroeger Sloterdam, werd gesticht aan de afgedamde uitwatering van de Sloter(dijker)meer, aan de zuidelijke IJdijk, waar na een dijkdoorbraak een inham was ontstaan die een beschutte haven vormde. Bestuurlijk hoorde het bij Sloten. De stenen parochiekerk, gewijd aan de heilige Petrus, werd gebouwd rond 1479. In tegenstelling tot de dorpen op de andere IJoever werd Sloterdijk geen scheepvaartdorp. De inwoners waren meest arbeiders, handwerkslieden en winkeliers. In de achttiende eeuw verzandde de kleine vissershaven en was men helemaal op nijverheid en dienstverlening aangewezen.

 

Vooral in de hervormingstijd was het dorp berucht, omdat in 1566 in de buurt de eerste Amsterdamse hagenpreken werden gehouden. Geuzen hebben, toen zij er niet in waren geslaagd de stad in te nemen, het dorp met de kerk en het nabijgelegen Kartuizerklooster rond de jaarwisseling 1572/73 in brand gestoken, maar het godshuis werd daarna weer zover hersteld dat de in 1583 benoemde predikant van Sloten dit kon gebruiken. Aangezien deze dominee in Sloten woonde moest Sloterdijk meebetalen aan het predikantshuis aldaar, waartegen het dorp in 1607 bezwaar maakte. Maar Sloterdijk stelde enkele jaren later een eigen predikant aan en liet -op kosten van Amsterdam- een pastorie bouwen. De stad nam dat voor zijn rekening omdat Sloterdijk door de stadsuitbreiding met het eerste deel van de grachtengordel een deel van zijn gebied en inkomsten verloor. De aanleg van de Haarlemmertrekvaart een kleine twintig jaar later, waardoor het dorp nogal excentrisch tussen de vaart en de dijk kwam te liggen, bracht Amsterdam een stuk dichterbij en al gauw kwamen hier pleziertuinen en zomerverblijven, waar vooral de betere middenklasse neerstreek en dan werd de kerk van Sloterdijk ook de hunne

 

Het kerkhof bood mede dankzij de trekvaart, waardoor het vervoer eenvoudig was, een alternatief voor wie zich niet in een van de stadskerken of publieke begraafplaatsen wilde laten begraven. Uit alle delen van de stad liggen hier tussen de Sloterdijkers Amsterdammers begraven, zowel in de kerk als op het kerkhof. Daarbij waren katholieke priesters, doopsgezinden, quakers en remonstranten, die hiervoor een bewuste keuze maakten.

 

Het waren in 1664 ook de Amsterdammers die het initiatief namen om de bouwvallige, middeleeuwse kerk af te breken en een nieuwe te bouwen. Maar de Sloterdijkers, die tijdelijk in een schuur kerkten, hebben zelf voor de voltooiing moeten zorgen. Wel wist kerkmeester Jan Claasz van Dijk het volgende jaar voor elkaar te krijgen dat volgens de compensatieregeling van 1613 de pastorie op kosten van de stad werd hersteld. In juli 1664 werd de Petruskerk weer in gebruik genomen, een chronogram boven de ingang aan het kerkplein met de woorden: 'Chrlstlano VIgILanDVM' (Christen weest waakzaam) geeft dit jaartal.

 

Graven in de oude kerk - de oudste steen dateert van 1654 - bleven bestaan en ook de ingebouwde middeleeuwse toren, die nog van rond 1469 dateert. Na de nieuwbouw raakte het aantal begravingen in een stroomversnelling en de volgende vijf jaar werden de verschillende grafvelden om de kerk heen voortdurend uitgebreid. Koster Johannes Pietersz la Chair kon dat niet allemaal alleen af en kreeg voor het delven van graven in 1664 een knecht toegewezen.  140 graven in de kerk

 

Naast de kerk ligt een uniek grafveld, waar over de volle lengte als het ware een tweede 'vloer' is aangebracht van vijf zerken breed, die oogt als een soort '(snel)weg naar de eeuwigheid', het Noorderhofje of -kerkhof. Het Zuiderhofje aan de andere kant was bedekt met gras en werd in 1665 heringericht; Aeghie Jans uit het dorp was de eerste die op 24 maart van dat jaar op het 'verschickte' hofje werd begraven. Verder werd er begraven op het kerkplein voor de toren of voor het baarhuis. Daarnaast was er nog een grafveld, links van de ingang tegen de dijk aan, het Bovenhofje. In september 1666 kwamen hier net als op het Noorderhofje zij aan zij genummerde graven. Kerkvoogden en/of de doodgraver, die van de graven met stenen plattegronden bijhielden, tekenden aan het begin een 'omgeklapt' tympaantje met een doodshoofd en twee gekruiste knekels, dat boven het toegangspoortje zal hebben gestaan. Een prent van de net gebouwde kerk in Dappers stadsbeschrijving van 1664 toont het Zuider- of graskerkhof; daar lopen de Sloterdijkers rustig te kuieren en de jeugd speelt er vrolijk op los. Nog net is in de verte de fraaie toegangspoort in classicistische stijl te zien, een aanwijzing dat zich hier een voornaam kerkhof aan het oog onttrekt. Deze deed niet onder voor de stenen poorten van het Wester- en het Zuiderkerkhof in de stad maar, als deze er echt heeft gestaan, was het geheel in werkelijkheid een lichte houtconstructie, aangezien langs de dijk geen heipalen voor een stenen poort de grond in konden worden geslagen.

 

Wat Sloterdijk behalve de genummerde grafvelden met zerken vooral uitzonderlijk maakte waren de bovengrondse tomben tegen de kerk aan, die al sinds het bouwjaar worden vermeld. Onder andere de stedelijke rooimeester Simon Jacobsz en de steenkoper Leendert van Overvest bezaten er een. In december 1666 liet de kerk door de metselaar Stoffel Jansz van den Bergh twee tomben aan de achter- en twee aan de voorzijde maken. Van een aan de achterzijde was de helft bestemd voor predikanten, de andere helft werd eigendom van Hendrick de Gooijer. Aan de voorzijde kreeg Van den Bergh zelf een halve tombe, waarschijnlijk zijn betaling, de andere anderhalve kwamen aan de Amsterdamse cipier Willem Harmensz Faber. Op den duur werd alle ruimte tussen de steunberen met tomben werd gevuld, maar voor en achter de kerk zijn zij thans niet meer in situ. De twee tomben aan de achterkant ter weerszijden van het doophuis waren getekend de Zon en de Maan. In 1678 werd op het Bovenhofje, aansluitend aan het vorige, een tweede grafveld aangelegd, waar de graven werden aangeduid met letters. De toegang had toen in plaats van een tympaantje drie pinakeltjes. Mogelijk moest de poort - naar aanleiding van een overstroming? - al binnen twaalf jaar worden vervangen. 

 

Het in stijl begraven buiten de kerk was een antwoord op de nieuwe inzichten in hygiëne. De tomben, die zo'n 3 meter lang, 2,7 meter hoog en 1,5 meter diep waren en waarin zes kisten konden worden geplaatst, anticipeerden daarop. Zij hadden vermoedelijk ook een statusverhogend effect, maar in de stad zelf was realisatie niet goed mogelijk. De enige die bekend is, is die van de arts Isaac Hartman tegen de Zuiderkerk aan uit 1678. Hoe ongebruikelijk dit was blijkt bijvoorbeeld, toen de boete op het buiten de stad begraven voor Abraham Claesz Salm op 11 mei 1703 werd betaald. Daarbij werd aangetekend 'met statie doch echter op 't kerkhof'. Die boete, voor een eerste klas begrafenis hoger dan voor een eenvoudige, was ingesteld wegens gederfde inkomsten in Amsterdam. Zorgvuldig waakte de stad, die met de opbrengst een deel van de sociale zorg financierde, dat geen inkomsten werden gemist. Toen in 1667 een dode uit Amsterdam op de baar van Sloterdijk naar het dorp was gebracht, werden de koster en zijn knecht bij de burgemeesters van Amsterdam op het matje geroepen. De Sloterdijker baar mocht pas worden gebruikt vanaf de aanlegplaats van de trekschuit. In 1673 werd in een Ordonnantie op 't Begraven der Lijcken, van Amsterdam tot Slooterdijk de huur van een grote of kleine baar, al dan niet met roef, precies vastgesteld, evenals van de verschillende kwaliteiten doodskleden (wie zelf een lijkkleed meebracht moest compensatie aan de kerk betalen) en van de schuiten, zowel overdag als 's avonds. 's Avonds begraven was chiquer dan overdag. Ooit was dit begonnen als een wat besmuikte manier om onvoldragen of doodgeboren kinderen ter aarde te bestellen en om begrafenissen in stilte, zonder staatsie te houden. Dompelen noemde men dat vroeger. Daardoor liepen sociale instellingen als het Aalmoezeniershuis inkomsten mis en werd dit verboden. Dat hielp niet en toen er een boete op werd gesteld, kreeg het zelfs status en werd het heel populair. Ook het laten wachten van de toeschouwers, die bij een plechtige begrafenis met veel staatsie altijd aanwezig waren, ook al omdat er geld werd gestrooid, verhoogde de deftigheid.

 

Tussen de chique Amsterdamse graven vond ook de elite van Sloterdijk zelf een plek, maar de 'gewone' Sloterdijkers kwamen terecht op het kerkplein of het Zuiderhofje, samen met drenkelingen, vondelingen of 'een kint 't welck te min was tot de schaapherders op 't dorp'. Ook drenkelingen die op de zuidelijke IJoever waren aangespoeld werden hier ter aarde besteld. Op 27 februari 1669 vond een zeeman zijn laatste rustplaats op het Zuiderhofje, wiens hemd was gemerkt met de gotische letters RIK, wat niet tot identificatie leidde. Een andere die 20 januari 1675 voor de kerk werd begraven kon dankzij zijn hemd, waarop een huismerk stond (nagetekend in het begraafboek), wel worden geïdentificeerd. Het bleek een stuurman te zijn die voor Amsterdam van zijn schip was gevallen 'die dagh doen 't soo ijselden'. Hij hoorde thuis op Terschelling, waarheen zijn stoffelijk overschot tien dagen later werd vervoerd. Had de ijzel deze zeeman parten gespeeld, ook bij mist liepen veel mensen per ongeluk in het water. De schoonmoeder van de schout van Sloten, Jacob van Burghorst die zelf bij Sloterdijk in Symon Jacobs tuin woonde, was in de stad bij dichte mist in het water gelopen en verdronken; op 14 december 1674 werd zij in de kerk in Sloterdijk begraven. Voor de begrafenis van Geesje Willems, huisvrouw van Maghiel Coumans van de Lijnbaansgracht had de Haarlemmerschuit op 16 maart 1667 vanwege de zware ijsgang twee paarden nodig om door het ijs te komen, terwijl de volgende dag een dode van de Drie Baarsjes met paarden over het ijs werd gebracht. Een Duitse seizoenarbeider uit Lünenburgerland die hier kwam hooien, werd in 1678 op het veld door de bliksem getroffen en vond op 2 juli zijn laatste rustplaats op het Zuiderhofje. Op 25 januari 1763 werd een vondeling begraven die aan de Haarlemmerweg door de koude was gestorven. Bijzonder was ook de begrafenis van Leentje Lijndert op 23 november 1669, die zo dik was dat zij in de kerk twee graven nodig had om te kunnen worden bijgezet.

 

Naarmate de begrafenisstoeten groeiden en ook kisten met koetsen werden vervoerd, werd rond 1770 het kerkplein vergroot. Daarvoor werd de schuine zijde van het Bovenhofje, dat vanwege de vele doopsgezinden die hier ter aarde werden besteld ook wel Mennonietenkerkhof heette, afgesneden, waarna een rechthoekig grafveld overbleef met drie rijen graven, in totaal 146. Op nr. 71-72 aan de rand zou later de grafkelder van Lucas Jonker worden gebouwd, de enige vrijstaande kelder die nog op het kerkhof te vinden is. Op het Noorderkerkhof waren toen tegen de kerk aan vijf tomben, later kwam er ook een vóór de toegang tot de kerk, nr 3B. Aan de zuidkant kwamen eveneens vijf tomben en ook hier werd de deur naar de kerk dichtgezet. Die van Evert de Milde dateert uit 1785, van Gerrit Luyken uit 1793. Het laatste vak werd het beenderhok, dat eerst achter de kerk was en waarop in 1801 een dak werd gemaakt, dat eveneens mooi is gerestaureerd. Vóór de tomben lagen hier nog een aantal voorname grafplaatsen, de rest was het graskerkhof. Ook de kosters- annex doodgraverswoning (huisnr. 687), die rond 1830 direct aan het Zuiderkerkhof werd gebouwd, is een monument. De voordeur in de westgevel gaf direct toegang tot het kerkhof. Het vertrek op de begane grond werd behalve als woonruimte ook benut als rouwkamer. 

 

Nadat in 1829 een provinciale verordening op het begraafwezen in werking was getreden waarbij begraven in de kerk werd verboden, werd net als op andere dorpskerkhoven een grafveld aangelegd als alternatief voor de kerkbegravingen. Daarvoor werd het taps toelopende Hofje of Boschje naast het Noorderkerkhof, dat in de zeventiende eeuw met hulst was beplant, opnieuw ingericht. [2] Langs de kant waar de 'blauwe zerken liggen' kwamen ook dubbele graven en ondergrondse kelders. Later zou aan de westkant naast het Zuiderkerkhof nog een driehoekig grafveld worden ingericht, het Nieuwe kerkhof, dat in een punt van één graf eindigt bij de dijk. Aanvankelijk was net als overal elders het hele kerkhof naar het burgerlijk bestuur in Sloten overgegaan, maar aangezien daar al een algemene begraafplaats was ingericht was aan de verplichting dat iedere gemeente een begraafplaats moest hebben, voldaan. Hierdoor ging het semi-stedelijke kerkhof van Sloterdijk enkele jaren later weer terug naar de hervormde kerk, en hield het burgerlijk bestuur er alleen toezicht. De eigen begraafcultuur daar, waarmee men in Sloten geen ervaring had, zal daaraan mogelijk niet vreemd zijn geweest. Een aanvrager voor de bouw van een tombe wist in 1831 niet meer of hij zich tot het dorpsbestuur in Sloten moest wenden of tot het kerkbestuur in Sloterdijk.

 

Het bezit van dit kerkhof zou anderhalve eeuw later de kerk van de ondergang redden. Dat was in de tijd dat Sloterdijk al geheel was ingebouwd door Amsterdam-West. Al voor de annexatie van 1921 waren langs de trambaan naar Haarlem, de Admiraal de Ruyterweg, woningen gebouwd en de Petruskerk beijverde zich zeer om voor deze nieuwkomers kerkelijke voorzieningen te treffen. Toen Nieuw-West ging groeien barstte het kleine kerkje 's zondags uit zijn voegen door al die stedelijke kerkgangers, van wie hier ook velen werden begraven. Door onroerend goed te verkopen kon de kerk grond in de Jan Mayenstraat bij het Mercatorplein aankopen, waar in de jaren twintig de Jeruzalemkerk werd gebouwd, terwijl de Petruskerk eerder aan de Admiraal de Ruyterweg het evangelisatiegebouw Westerwijk had gerealiseerd. Na de oorlog werd een centrale Hervormde gemeente Amsterdam-West ingesteld, die in 1956 in Bos & Lommer een derde godshuis bouwde, de Opstandingskerk, beter bekend als de Kolenkit. Zes jaar later volgde De Hoeksteen in Slotermeer, maar een volgende kapel in Geuzenveld kwam in 1964 niet meer van de grond. De financiën waren een te groot probleem geworden, de restauratie van de Petruskerk was er tot nu toe ook al bij ingeschoten. Gelden die daarvoor bestemd waren geweest, waren opgegaan aan de bouw van de Opstandingskerk. In 1967 zag de kerkenraad een oplossing in de sluiting van de kerk en de verkoop van de gebouwen eromheen waaronder de pastorie, de kosterswoning en de diaconiehuisjes, waarbij de 'grond en opstallen van de Petruskerk bij afstoting het grootst-mogelijke rendement moeten opleveren'. Sloterdijk werd rond deze tijd bij de ontwikkeling van het westelijk havengebied op de gemeentelijke tekentafels toch al geheel van de kaart geveegd. Op 20 oktober 1968 werd de Petruskerk, waar op het kerkhof het jaar daarvoor nog was begraven, gesloten; onderhoud werd sindsdien achterwege gelaten en na tien jaar was het zeventiende-eeuwse monument een bouwval. 

 

De graven en grafmonumenten op het kerkhof waren ook een middel om het herstel van de kerk te financieren. De begraafplaats werd daartoe opnieuw in gebruik genomen, waarvoor speciale voorzieningen voor de afvoer van het lijkwater werden getroffen, dat naar een bezinkput wordt geleid die loost in het diepriool, zodat dit niet in het grondwater terecht komt.

 

De vijf grafvelden die er nog zijn, het Bovenhofje, het Hofje, het Noorder-, Zuider- en het Nieuwekerkhof, waar tussen de graven 150 rozenstruiken werden geplant, geven een gevarieerde vorm van grafbedekking te zien.