Nederlandse Tradities
-
- De jaarcyclus:
- Oud en Nieuw
- Driekoningen
- Carnaval
- Paasfeest
- Koningsdag
- Meifeest
- Feesten van minderheden
- Luilak
- Pinksteren
- Kermis
- Nieuwe en oude tradities
- Sint Maarten
- Sinterklaas
- Kerstmis
Een traditie (Latijn: trádere, overleveren) is een gebruik of gewoonte die van de ene generatie op de andere wordt doorgegeven. De functie hiervan is het in stand houden van de maatschappelijke stabiliteit. Tradities kunnen als waardevol worden beschouwd en boven alle kritiek verheven, maar ook als conservatisme dat remmend werkt op de vooruitgang. Hoewel tradities statisch kunnen lijken, veranderen en vernieuwen deze voortdurend.
Er zijn diverse soorten tradities, zoals:
- doorgeven van bepaald cultureel erfgoed, kennis en praktijk
- feesten voor goden of godinnen, voor doden of levenden
- sporten in een bepaald gebied
- herdenkingen van belangrijke mensen uit de geschiedenis
- het zingen van liederen bij speciale gelegenheden.
Veel van wat wij doen en denken hebben wij overgenomen van onze ouders en grootouders.
Gewoonten en gebruiken die zijn doorgegeven van generatie op generatie noemen wij ‘tradities’.
Deze vormen onbewust de ondergrond van ons dagelijks denken en doen. Zonder tradities zou je
overal over na moeten denken. Nu doe je veel dingen onbewust, omdat het altijd al zo gedaan is.
Tradities spelen een rol op school, op het werk en in de kerk, op straat en thuis. Sommige tradities
zijn vele honderden jaren oud, andere zijn pas kort geleden ontstaan.
Een voorbeeld van een jonge traditie is de Nieuwjaarsduik in Scheveningen, waar mensen in
het koude water springen om het begin van het nieuwe jaar een speciaal tintje geven. Wat ouder is
de traditie van het kijken naar skispringen op 1 januari. En nog weer ouder is het afsteken van
vuurwerk bij de jaarwisseling. Tradities hebben soms te maken met het leren
van een beroep. Zo gingen in de Middeleeuwen jonge mannen bij ‘meesters’ in de leer om bakker,
metselaar of beeldhouwer te worden. Na een lang traject konden de gezellen dan een ‘meesterproef’
afleggen, waarmee ze aangaven dat ze na jaren leren de tradities van hun vak in de vingers
hadden. Ook het doorgeven van recepten van moeder op dochter is een kwestie van het in stand houden
van tradities. Door dit doorgeven worden bepaalde maaltijden al eeuwenlang op dezelfde manier
bereid. Stamppot bijvoorbeeld is een gerecht dat al eeuwen wordt gegeten. Tradities kunnen te maken hebben met bepaalde overtuigingen of denkbeelden. Ze hebben te maken met de regels van een bepaalde groep mensen. Doordat ze dezelfde tradities hebben, horen mensen bij elkaar. Een belangrijke traditie
die de Nederlanders verbindt, is de dodenherdenking op 4 mei. Op die dag worden in Nederland de doden herdacht die in de Tweede Wereldoorlog te betreuren waren.
Driekoningen
Driekoningen, Epifanie of Openbaring van de Heer (Solemnitas Epiphaniae Domini in het Latijn) is een christelijke feestdag die elk jaar op 6 januari wordt gevierd en waarop men de Bijbelse gebeurtenis (Matt. 2:1-18) herdenkt van de wijzen uit het oosten die een opgaande ster zagen en daarop de koning der Joden gingen zoeken. Ze kwamen in Bethlehem en vonden daar Jezus, de pasgeboren koning der Joden. Waarschijnlijk wordt hier gezinspeeld op het visioen van Bileam, de ziener in Moab die een ster uit Jacob zag opkomen (Numeri 24:17).
De drie wijzen kregen namen. In het Grieks waren dat Apellius, Amerius en Damascus, in het Hebreeuws Galgalat, Malgalat en Sarathin, maar ze zijn bekend geworden onder hun gelatiniseerde Perzische namen Caspar, Melchior en Balthasar. Ze zouden respectievelijk 20, 40 en 60 jaar oud zijn geweest; getallen die de levenstijdperken van de volwassene symboliseren.
In de katholieke liturgie in België en Nederland wordt het hoogfeest van de Openbaring van de Heer op de eerste zondag na 1 januari gevierd. In veel Zuid-Europese landen is Driekoningen een vrije dag en wordt Driekoningen op de dag zelf gevierd. De Openbaring van de Heer is het eerste van drie feesten, samen met de doop van de Heer en de opdracht van de Heer in de tempel (2 februari), die thuishoren in de kerstcyclus, de tijd van Jezus' kindertijd en jonge jaren.
Driekoningen
Aan het begin van de twintigste eeuw was, aldus de folklorist D.J. van der Ven, de viering van Driekoningen in 's-Hertogenbosch 'gedegenereerd tot een zeurig bedelen van drenzende arme kinderen uit de sloppen en de steegjes'. Enkele plaatselijke notabelen ondernamen in 1924 een poging aan deze 'vodderige schooipartijen van bedenkelijk allooi' een einde te maken. En met succes. Op of omstreeks 6 januari trekt sindsdien jaarlijks vanaf het stadhuis een optocht met honderden 'koninkjes', begeleid door echte schapen, naar de Sint-Jans kathedraal. Voor de mooiste koninkjes is er een prijs.
Ook in Tilburg, vanwege de vele kloosters ter plaatse wel het Rome van Nederland genoemd, is zo'n ingreep gepleegd. Ter gelegenheid van het huwelijk van prinses Juliana en prins Bernhard op 7 januari 1937 nodigde de lokale Oranjevereniging de jeugd uit om daags tevoren verkleed en wel voor een jury te verschijnen en Driekoningenliedjes ten gehore te brengen. Tilburg en omstreken kennen hierdoor zelfs nog het fenomeen van zangertjes die langs de deuren trekken. De Tilburgse agglomeratie is nu met 's-Hertogenbosch dé plek in Nederland voor Driekoningen, al hebben Weert en Maastricht inmiddels weer een Driekoningen stoet op het programma gezet. Maar dit zijn de resten van wat ooit een groots landelijk feest is geweest.
Zuiver christelijk
Driekoningen was in Europa gedurende de Middeleeuwen belangrijker dan Sinterklaas, die immers uitsluitend voor de jeugd reed. Sterker nog, in sommige landen is het sinterklaasfeest opgegaan in Driekoningen. In Spanje zijn de dag ervoor overal optochten met Los Reyes Magos te paard en een groot gevolg van prinsen en prinsessen. Zij werpen snoepgoed naar de kinderen, waarvoor zij mandarijnen, cognac, walnoten en water terugkrijgen. Een postwagen aan het eind van de stoet haalt brieven van de kinderen op met hun cadeauwensen, die zij de volgende dag al dan niet vervuld zien in een schoen onder de kerstboom.
In Italië zetten kinderen dan eveneens hun schoen, maar hier is het een lelijke heks die de geschenken rondbrengt, La Befana, van wie wordt gezegd dat zij geen tijd had gehad om de drie koningen te ontvangen en als straf zelf naar het kindje Jezus op zoek moest gaan, - wat ieder kind kan zijn, vandaar de cadeautjes.
Ook elders in Europa wordt Driekoningen nog volop gevierd. Aan de vooravond ervan komen in Griekenland en op de Balkan de Kallikantzaros, aardmannetjes, nog eenmaal in het geniep samen, nadat ze vanaf Kerstmis actief zijn geweest. In het Alpengebied houden verklede Perchten en Glöcker optochten; beiden refereren aan voorchristelijke griezels, die overigens pas in christelijke tijden voor het eerst zijn geboekstaafd. Geen wonder dat op Driekoningen veel inwoners van dat gebied hun huis opnieuw laten wijden, waarbij als geluk geldt dat wijwater dan krachtiger dan ooit is. Op de deurpost wordt die wijding genoteerd met krijt: links en rechts komt het samengestelde jaartal en tussen verbindende kruisjes de letters CMB - Christus Mansionem Benedicat ('Christus zegene dit huis').
Hoe merkwaardig is het intussen dat de drie koningen nooit hebben bestaan! De evangelist Mattheus sprak van een onbepaald aantal 'wijzen' dat vanuit het Oosten naar Bethlehem kwam om Jezus te aanbidden. In de jongste bijbel vertaling is dat zelfs afgezwakt tot 'magiërs'. Als geschenk hadden zij volgens Mattheus goud, mirre (geneeskrachtige zalf) en wierook bij zich, en daaruit is later afgeleid dat zij met z'n drieën waren. In de derde eeuw werd dit drietal tot heuse koningen gepromoveerd, alhoewel Engelstaligen hardnekkig van 'wise man' blijven spreken. Ook zouden zij per kameel naar Bethlehem zijn gereisd.
Weer een eeuw later, in 325, vond de moeder van Constantijn de Grote hun veronderstelde resten in Palestina en nam die mee naar Italië. In dezelfde eeuw werd Kerstmis op 25 december geplaatst en kwam Driekoningen op 6 januari te staan, dertien dagen later; vandaar de benaming 'dertiendag' die nog in Vlaanderen wordt gebruikt. Aanvankelijk stond op die datum de doop van Jezus centraal, of meer in het algemeen zijn openbaring als Godheid (Epiphanie) - want als volwassene verzorgde Jezus eveneens op 6 januari zijn eerste wonder: de broodvermenigvuldiging op de bruiloft van Kana.
De onderwerping van de drie koningen aan Jezus Christus verzinnebeeldde in feite de geboorte van de Kerk, want zij waren van oorsprong heidenen. Tijdens de kerstening werd hun gang naar Bethlehem veelvuldig uitgedragen. In de achtste eeuw kregen de schenkers een naam, een leeftijd en een herkomst: de zestiger Melchior (goud) was koning van Nubië en Arabië, de veertiger Balthasar (mirre) was koning van Gondolië en Seba, de twintiger Caspar (wierook) was koning van Tharsis en Egryscilla. Hoe dit beredeneerd werd blijft onduidelijk, maar respectievelijk stonden zij symbool voor de drie destijds bekende werelddelen: Europa, Azië en Afrika. Hiermee kon de mondiale missionering aanvangen. Hun verering werd in Europa een rage toen Frederik Barbarossa in 1164 hun relieken als oorlogsbuit van Milaan naar de Dom van Keulen overbracht.
Niet van belang ontbloot is dat Driekoningen in onze contreien als datum goed viel. De dagen worden dan weer langer en het voorjaar lonkt zelfs, zoals tot uitdrukking komt in de volksspreuk: Met Driekoningen lengt de dag zoveel een geitje springen mag. Niet dat het seizoen al omslaat, want: Als driekoningen is in 't land, komt de vorst in 't vaderland. En zelfs: Als het op Dertiendag vriest, vriest het dertien weken lang. Maar: Zet met Driekoningen ramen en deuren open, want wind met Driekoningen brengt zegen.
In de jaarkalender kreeg het feest extra nadruk doordat de maandag erna als een soort nieuwjaar dienst deed, een dag voor samenkomsten. Tot aan het begin van de twintigste eeuw begon dan in Eemland voor jongeren de Koppeltjestied, tijd om koppeltjes te vormen, en voor ouderen de Klitstied, van klits = restjes, die tot aan de vastenperiode tijdens onderlinge bezoekjes werden versnaperd.
In stedelijk verband sprak men van Koppertjesmaandag. Kopperen staat voor feestvieren en smullen. Vooral de gilden lieten zich daarbij niet onbetuigd, maar met hun verdwijnen aan het eind van de achttiende eeuw bleef die dag een feest voor drukkers, die dan hun koperdruk kunsten op prenten vertoonden, - totdat zij werden ingehaald door het nieuwjaarsdrukwerk dat rond 1900 opkwam. In Vlaanderen leeft de maandag na Driekoningen echter nog voort als Verloren Maandag, traditioneel de dag waarop ambtenaren slechts hun eed moesten afleggen en verder vrij kregen.
Driekoningen als spel
De schilder Jan Steen heeft het driekoningenfeest maar liefst vijftien maal verbeeld; hoewel hij katholiek was mag dit als een extra aanwijzing gelden voor het gewicht van dat feest. Werelds plezier heeft bij hem de overhand, zoals het vermaarde koningsspel. Dit behelsde een parodie op bestaande maatschappelijke verhoudingen, net als de Saturnalia uit de Romeinse tijd, waaraan de regels waarschijnlijk ook zijn ontleend. De koning werd aangewezen middels lootjes met personages erop, die te zamen een hele hofhouding vormden: van secretaris tot zottin, van voorproever tot speelman. Al vanaf de zestiende eeuw waren hiervoor voorbedrukte exemplaren in de handel, zo ook van papieren kronen. Een zang-, eet- en drinkgelag vormde het voornaamste bestanddeel van het spel. De kreet 'De koning drinkt', een rechtstreekse verwijzing naar de rex bibendi (drankenkoning) van de Saturnalia, was steeds de aanleiding voor een gezamenlijke toast. Verder had iedereen zijn rol naar behoren te vervullen, zo niet dan kreeg hij een veeg roet over zijn gezicht of verbeurde hij een pand.
Het koningsspel was bestemd voor volwassenen en werd bedreven in kloosters, gilden en in huiselijke kring. Een eenvoudige variant leverde louter een koning op en was tevens voor kinderen geschikt. Als gangmaker voor het spel gebruikte men een driekoningenbrood, waarin een boon verborgen zat die de vinder tot koning van de dag verklaarde. In Nederland behelsde dat brood slechts een tulbandcake of een koek; elders werd er meer werk van gemaakt. In Frankrijk vormen les galettes des Rois het hoogtepunt van banketbakkerskunst; vooral de frangipane, gemaakt van bladerdeeg en amandelcréme, is beroemd. Als bijzonderheid stoppen Franse bakkers sinds de achttiende eeuw in plaats van bonen porseleinen figuurtjes van twee centimeter hoog in de taarten, fèves geheten, een gezocht verzamelaarsobject, mede omdat zelfs modeman Yves Saint Laurent er enkele heeft ontworpen.
Louter voor kinderen was er het kaarsjesspringen. Dit hield precies in wat het woord aangeeft: drie brandende kaarsjes op de vloer, één kon ook, en dan eroverheen huppelen zonder dat ze uitgingen of omvielen. Onschuldige tijden. Bij het huppelen kon een versje worden opgezegd als: Kaarsje, kaarsje, drie aaneen, Springen wij er overheen, Al wie daar niet over kan, Over dat kaarsje, over dat kaarsje, Die weet er niemandal van.
Volwassenen en kinderen gezamenlijk waren weer betrokken bij het sterrezingen. Uitgedost als Caspar, Melchior en Balthasar trokken zij met een ster van Bethlehem op een geheven stok zingend langs de huizen om een aalmoes te verwerven. Oorspronkelijk zou dit gebruik door koorknapen beoefend zijn, die een algemeen doel dienden, want Driekoningen was tevens een liefdadigheidsfeest voor armen en bedienden. Vanaf de zeventiende eeuw begon, aldus Ter Gouw, het 'gemene' volk echter de ster ten eigen bate te hanteren. De liedjes die daarbij werden gezongen lieten aan duidelijkheid niets te wensen over: Wij komen je dertienavond bezoeken, Heb je geen wafels of pannenkoeken? Een, twee, drie in 't boterpateel, Mensen, geeft ons ons aandeel.' Of: Wij zijn driekoningen, wij zoeken geen kind, Maar een teugsken Lovens, dat ons beter dient, Kaves of Lovens bier, En daarom komen wij hier.
Een protestants land
De Reformatie opende de aanval op het feest. De Dordtse synode van 1574 besloot slechts Kerstmis, Pasen, Pinksteren en Hemelvaart als feestdagen te handhaven, Driekoningen niet meer. Calvinistische dominees bestreden sindsdien vanaf de kansel de 'dertelheyt', de 'clapperijen' en de 'overwillicheyt' die daarbij plaatsvonden. Deze preken sorteerden niet direct effect, want nog in de achttiende eeuw legden diverse schilders een uitbundig en zeer werelds Driekoningenfeest vast.
Een grotere bedreiging vormden de keuren die steden begonnen uit te vaardigen tegen de sterrezangers, de koningsprenten, de koningskaarsjes en zelfs het huiselijke koningsspel. In 1745 trad het protestantse stadsbestuur van 's-Hertogenbosch op tegen de 'verligte machines' en 'representeerdende starren' van lokale driekoningenlopers, met als doel de katholieke meerderheid in te tomen. Volgens de journalisten Willem Spapens en Piet Horsten danken wij aan deze gebeurtenis een variant op het beroemde lied: Driekoningen, Driekoningen, Geef mij een nieuwe hoed, Mijn oude is versleten, Mijn moeder mag het niet weten, Mijn vader heeft 't geld, op de rooster neergeteld (oftewel verbrast). Bij wijze van protest en spot werden de laatste twee strofen nu veranderd in: Mijn vader is niet thuis, Piep, zei de muis in het voorhuis. De genoemde hoed refereerde aan het aloude gebruik dat lagere bedienden een nieuwe hoed plachten te ontvangen van de stedelijke overheid, en Piper was de naam van de schepen die de anti-katholieke maatregel had bedacht.
Door al deze tegenkanting werd Driekoningen geleidelijk toch een aangelegenheid voor katholieken, die ook de enigen waren die thuis een kerststalletje hadden, waar de drie koningen langzaam naderbij werden gezet. Protestanten beperkten zich tot een kerstboom. Als herinnering aan het oude belang van het feest ruimden zij daags erna wel die kerstboom op, zoals katholieken dat deden met hun kerstspullen. Een gezamenlijke etiquetteregel was bovendien dat nieuwjaarswensen slechts tot en met Driekoningen hoefden te worden uitgesproken.
In Amsterdam verdwenen de sterrezangers aan het begin van de negentiende eeuw. Prenten voor het koningsspel bleven in die stad tot in de twintigste eeuw in omloop, maar het spel zelf zal er eerder zijn uitgestorven. In Brabant, Gelderland, Limburg en op het platteland van Noord-Holland hield, althans onder kinderen, het animo voor het driekoningenbrood en het sterrezingen langer stand, al werden bij dat laatste wel de brandgevaarlijke sterren vervangen door Japanse lampionnen. In de oostelijke grensstreek, vooral in de Achterhoek, bleef het onder katholieken ook nog gebruikelijk op deze dag het huis te laten zegenen, met de krijtnotering 'CMB' op de deurpost als bewijs. In 1923 bracht nota bene de curie in Rome het feest een zware klap toe door de viering niet langer verplicht te stellen, omdat de bijbel er te weinig grond voor gaf. Precies een jaar later begon in 's-Hertogenbosch het bescheiden reveil...
Landelijke spreiding buiten de kerk kent Driekoningen nu alleen nog in de antroposofische Vrije Scholen, die de ster van hun kerststal zelfs langer laten hangen: tot Maria Lichtmis op 2 februari, als Maria volgens voorschrift na veertig dagen Jezus Christus in de tempel komt opdragen aan de Heer en zelf door een licht celebratie gereinigd wordt van de bevalling.
Kerstmis
Miljoenen kerstballen, kerstkaarten (plus e-cards), kerstkaarsen, kerstpakketten, kerstbomen en kerststallen. Wanneer is Kerstmis in Nederland eigenlijk zo'n gigantisch feest geworden?
De geboorte van Jezus Christus is in nevelen gehuld. De bijbel geeft geen uitsluitsel over de datum ervan en historici hebben berekend dat die ergens in de herfst of in de lente zal hebben gelegen, maar zeker niet op 25 december. Zelfs zijn geboortejaar, waarmee nota bene onze jaartelling aanvangt, is aan twijfel onderhevig. Pas in de zesde eeuw is de chistelijke jaartelling geconstrueerd, door de monnik Dionysius Exiguus, maar de huidige wetenschap gaat ervan uit dat hij de 'vleeswording' van Jezus iets te laat heeft gesitueerd. Waarschijnlijker zijn de jaren 2 tot 14... vóór Christus! Deze onduidelijkheid geeft overigens wel aan dat Jezus' geboorte niet van meet af aan is gevierd.
Wel gold die geboorte al vanaf de tweede eeuw als maagdelijk, in de zin dat Maria door de Heilige Geest was bevrucht in plaats van door haar man Jozef van Nazareth. Dit algemeen christelijke leerstuk mag niet verward worden met Maria's onbevlekte ontvangenis, want die houdt in dat Maria net als Eva zonder erfzonde ('onbevlekt') ter wereld is gekomen, ook al was zij een biologisch kind van moeder Anna en vader Joachim. Katholieken hechten al sinds de late oudheid aan dit leerstuk en in 1854 kreeg het de status van een dogma. Protestanten daarentegen wijzen de onbevlekte ontvangenis af, hoewel zij op die manier toegeven dat Jezus met onheilig bloed in aanraking is geweest. Kennelijk is dat voor hen geen bezwaar, maar zij vereren Maria dan ook niet.
Volgens de overlevering heeft paus Julius I het besluit genomen Kerstmis alsnog te gaan vieren. Dat zal dan tijdens de Romeinse synode in de jaren 340 - 341 zijn gebeurd, hoewel ook het jaar 336 wordt genoemd. Totdien gaven christenen de voorrang aan Jezus' herrijzenis met Pasen, waarmee als het ware hun eigen geloof boven de bekering - 'verlossing' - van andersdenkenden werd gesteld. Dit missionaire facet kwam met Kerstmis centraal te staan. Opmerkelijk genoeg betogen de Katholieke Encyclopedie en www.heiligennet.nl dat Jezus' geboortedag met opzet op 25 december is geplaatst om de bestaande eredienst voor de Romeinse zonnegod Mithras te kerstenen. Die dienst viel in een periode dat de dagen weer lengen, de midwinterzonnewende, een gebeuren dat de Germanen in Noord-Europa eveneens vierden, zodat hun feest in één moeite door een christelijk stempel kreeg opgedrukt.
De Romeinen konden op deze zienswijze uiteraard niet meer reageren, de nazi's hebben dat namens de Germanen wel gedaan. Zij waren het er volkomen mee eens. Volgens hen was Christus bij Kerstmis zelfs artfremd (Hitler daarentegen niet, getuige bewaard gebleven kerstballen met 's mans tronie). In hun beleving ging het om een lichtfeest, waarbij mensen de wederkomst van de zon stimuleerden door vuren te stoken en brood offerden aan boomgeesten die het op hun leven hadden voorzien. Het kerstblok - een groot stuk hout dat in veel haarden tijdens de kerstdagen brandde - herinnerde aan zulke vuren en de kerstboom aan de verering van de kale eik, die met dennetakken en appels werd opgetuigd om zijn bladeren weer te laten ontbotten.
Twee andere attributen gunden aanhangers van deze theorie aan de Kelten, ofwel de Galliërs: de hulst, die volgens christenen verwijst naar de doornenkroon van Jezus, en de mistletoe of maretak, waaronder een jongen en een meisje elkaar mogen zoenen, mits er besjes aanhangen en het dus om de vrouwelijke plant gaat. Van de maretak - haamsjeut, zegt men in Zuid-Limburg - brouwde Panoramix een toverdrank die Asterix steeds van nieuwe krachten voorzag.
Het kan best zijn dat 25 december bewust is uitgekozen, want in de vierde eeuw pleitte ook kerkvader Augustinus ervoor op die dag niet zoals de heidenen de zon te eren maar juist degene die de zon had geschapen. Of de Germanen enige invloed hebben gehad, staat nog steeds te bezien. De noordelijke midwinterzonnewende verloopt zo onmerkbaar dat het een non-event lijkt. Niet voor niets zouden de Germanen de zonnewende gedurende twaalf dagen gevierd hebben, de zogenaamde joeltijd, die begon op de kortste dag van het jaar, 21 december. Maar wat bestaat daarvan nog? En heeft boreaal Europa ooit iets voorgesteld? Van de oude Perzen is in Iran op die korste dag het feest Yalda bewaard gebleven, ondanks de indringende islamisering nadien; van de Germanen daarentegen resteert niets. 'Christus-mis', waarvan het woord Kerstmis afstamt, bevat au fond weinig heidense elementen, en die er wel zijn, daarvan heeft onderzoek aangetoond dat ze niet uit de oertijd stammen. Dit geldt uiteraard voor de boodschap achter het feest: een koning die niet in rijkdom maar in armoede werd geboren en vrede op aarde wilde brengen, in de mensen een welbehagen.
Middeleeuwse dikkevretsaovond
Zeker vormde 'Kersmis', zoals de schrijfwijze van oudsher luidde, gedurende de Middeleeuwen een hoogtepunt in de jaarcylcus. Allerlei liedjes als Nu sijt wellecome en Een kindelien so lovelic dateren uit die periode. De wereldlijke viering bestond, aldus de onderzoeker J.J. Mak, uit eten, drinken en spelen, en kerstavond heette 'dikkevretsaovond'. Jongeren zongen op straat en brachten geschenken rond, hoewel dat al vroeg als onchristelijk werd aangemerkt. In de zeeprovincies was de kerstgans een gewild gerecht. Met het oog hierop schuifelden in de dagen voor Kerst hele batterijen van 'vette en niet vette ganzen' over paden en wegen. Germaanse offers vonden hiermee niet echt plaats, of het moest aan de eigen maag zijn. Aan het begin van de winter, die met schaarste en bittere kou gepaard kon gaan, deed men zich nog eenmaal te goed, in afwachting van betere tijden.
Een laatmiddeleeuwse bijdrage aan het feest waren de kerstspelen, bedoeld om de volksdevotie te bevorderen. Tijdens een kerstspel werd in de open lucht het kerstverhaal nagespeeld, zoals dat in de loop der jaren was geconstrueerd. Over de kribbe - 'voederbak' in de jongste bijbelvertaling - spreekt het evangelie van Lukas al, net als over de ster van Bethlehem en de herdertjes bij nachte. Rond het jaar 150 wees Justinus de Martelaar, een bekeerling die toen al rondleidingen langs heilige plaatsen verzorgde, als onderkomen van de kribbe een grot in Bethlehem aan, aldaar nog steeds te bezoeken. In de derde eeuw werd het verhaal uitgebreid met de os en de ezel, waarbij de reine os stond voor het volk van Israel en de onreine ezel voor alle heidenen. Niet lang hierna verschenen de eerste afbeeldingen van Jezus' geboorte, met Jezus in een doek gewikkeld - als een kleine mummie, stelt www.heiligen.net, hoewel kinderen tot in de moderne tijd aldus werden gebakerd. Maria voegde zich als Moeder van God bij dit tafereel in de vijfde eeuw, doorgaans liggend op een bakermat. Jozef was een eeuw later present en in de achtste eeuw doemden tenslotte de koningen Caspar, Melchoir en Balthasar op.
Van deze kerstspelen ontstond ook een gestolde versie, de kerststal. Het schijnt de Franse monnik Bernard van Clairvaux te zijn geweest die in de twaalfde eeuw als eerste sprak van een stal in plaats van een grot, teneinde de herkenbaarheid bij zijn landgenoten te vergroten. Toch wordt Franciscus van Assisi algemeen als bedenker ervan aangemerkt. Hij wilde het kerstverhaal zo dicht mogelijk bij de mensen brengen en vervaardigde op kerstavond van het jaar 1223 in de bossen bij zijn woonplaats Greccio een stal met daarin een kribbe, een levende os en ezel en diverse uitgesneden figuren, maar niet de H. Familie. Tijdens zijn preek riep hij de aanwezigen op zich voor te stellen dat Jezus in zijn armen verscheen, en velen zagen dit daadwerkelijk gebeuren. Uit dezelfde eeuw (1291) stamt overigens de oudst bewaard gebleven kerstgroep, te vinden in een zijbeuk van de St. Maria Maggiore in Rome.
De volgelingen van Franciscus zouden de kerststal in het Westen verder verspreiden. Naar verluidt kreeg Roermond er een in 1370, Utrecht in 1489. 'Kerststal' werd bij ons ook de gebruikelijke benaming voor de geboorteplek van Jezus; alleen Limburgers spreken van een kribbe, net als de Duitsers trouwens. Intussen bezit Bethlehem nog steeds een Geboortegrot. Die grot is in de oosters-orthodoxe kerken de heersende voorstelling gebleven, maar ook in menig westerse kerk wordt zij nog voor Kerstmis nagebouwd. Het behoort tot de onopgeloste raadsels van het katholicisme waarom de ene pastoor voor zo'n grot kiest en de andere voor een stal.
Protestantse actie, katholieke reactie
De Synode van Dordrecht probeerde in 1574 Kerstmis volledig af te schaffen. Inspirator Calvijn verwierp het feest immers als onbijbels en wilde de geboorte van Jezus alleen herdenken op de zondag die het dichtst bij 25 december lag. Onder druk van de bevolking kwam de Synode hier vier jaar later op terug. Maar de gang naar een eenvoudiger opzet was begonnen. De gereformeerde ouderling Walich Syvertsz. meldde in 1604 dat in Amsterdamse kerken priesters op 'Kersdach' een 'beeldeken' van een 'cleyn kindeken' tijdens de mis in de armen namen, onder het zingen van een wiegeliedje, wat hijzelf schandalig vond. Hij zou geleidelijk zijn zin krijgen. In de zeventiende eeuw noemde de katholieke schrijver Joost van den Vondel Kerstmis nog 'de hoogste feest van 't jaer', een tijd voor 'te danssen en te bancketeeren', maar alleen de kerstgans overleefde het rituele bewind van de dominees.
Het is veelzeggend dat oude edities van de Enkhuizer en Deventer Almanak Sint-Maarten, Sinterklaas, nieuwjaar, vastenavond, Driekoningen, Pasen en Pinksteren uitvoerig melden, maar Kerstmis niet of nauwelijks. Het feest ging dus in stilte voorbij. Uit protestantse kerken verdween alle uitwendigheid: de kerststal moest weg, evenals de kerstspelen, waarvan niet één Nederlands voorbeeld bewaard is gebleven. Zelfs de benaming Kerstmis kon niet door de beugel. Dat werd kortaf Kerst, want protestanten vieren geen mis. En voor de Kerstdagen kwam de combinatie Kerstfeest in zwang. Hiermee werd het Nederlands de enige taal ter wereld zonder uniforme aanduiding voor Kerstmis.
Hoezeer verschilde de ontwikkeling in katholiek Europa! Als antwoord op de protestantse kaalslag ontstond de Barok. Jezuïeten, speciaal in touw om de Hervorming te bestrijden, zagen in de kerststal een ideale drager voor katholieke propaganda. Zij zorgden dat alle kloosters, kerken en paleizen een stal kregen, zo ook menige stad. De absolute bloeitijd van de kerststal was echter de achttiende eeuw, toen onder de Verlichting de secularisatie voet aan de kreeg en bijvoorbeeld in Beieren publieke kerstallen werden verboden. Van de weeromstuit stortten particulieren zich op dit cultuurgoed. Beroemd werd de Napolitaanse editie, met zestig tot zeventig, merendeels wereldse figuren, die door een 'regisseur' een plek kregen toegewezen. Een mega-stal ontstond in Brixen, gelegen in het Italiaanse gedeelte van Tirol, met maar liefst vijfduizend figuren. Dit was tevens de tijd dat gewone gelovigen kleine stalletjes in huis begonnen te halen. De ingrediënten hiervoor leverden Tiroler houtsnijders, wier ensembles alle werelddelen zouden bereiken.
Protestants Nederland stond uiteraard buiten deze ontwikkeling. Omdat hier niet zoals in Duitsland en Engeland pakjesavond naar Kerstmis verschoof, kreeg ook de huiselijke viering geen extra accent. Dit is honderden jaren zo gebleven; op het platteland tot in de twintigste eeuw. De volkskundige S. J. van der Molen beschrijft althans uit het begin daarvan enkele boerse kerstfeesten: voor de gelegenheid droeg men wel schoenen in plaats van klompen, maar de sfeer was plechtig en karig: buurpraatjes gaven geen pas en de kinderen mochten niet op de brink spelen. Van 'dikkevretsaovond' was geen sprake.
Niettemin wensen protestanten elkaar sinds pakweg de negentiende eeuw een vrolijk kerstfeest; voordien was het deftige 'gezegend' gebruikelijk, wat sommige dominees nog steeds zeggen, evenals koning Willem-Alexander. Hierin onderscheiden zij zich duidelijk van katholieken, die immers van zalig kerstmis reppen. Me dunkt dat dit te maken heeft met het maximaal haalbare voor beiden. Katholieken geloven dat het heilig doopsel de erfzonde wegneemt en dat begane doodzonden tijdens een biecht kunnen worden weggenomen; zaligheid op aarde is met andere woorden bereikbaar. Protestanten geloven dit allemaal niet en kunnen daarom slechts op een vrolijk kerstfeest hopen, wat voor de zwaarste groeperingen onder hen al niet gering is. Als indirect bewijs voor mijn stelling mag gelden dat doopsgezinden de hele idee van een erfzonde verwerpen en de verrassende combinatie 'gelukzalig kerstfeest' hanteren. Overigens lijkt het erop dat Nederlandse katholieken hun landgenoten dit leerstellige verschil wel hebben willen inpeperen, want katholieken elders spreken net als protestanten over een fröhliches, merry of joyeux kerstfeest.
Dat Kerstmis in Nederland vooral een gelegenheid tot bezinning was blijkt tevens uit het feit dat er nauwelijks uithuizige tradities omheen zijn ontstaan, hoewel dat met een twee dagen durend feest makkelijk had gekund. Op het platteland zijn slechts twee kerstgebruiken overgebleven, die ook nog niet óp Kerstmis maar ervoor en erna plaatsgrijpen.
Tussen 21 december en nieuwjaar speelt zich in het Friese Oudehorne en Katlijk het Sint-Thomasluiden af. Op klokkenstoelen proberen vooral jongeren van 's ochtends zeven tot 's avonds tien uur met een grote en een kleine klok de zogenaamde vierkante slag te bewerkstelligen (bam, bim) - lastig, want een kleine klok loopt sneller. De hardnekkige mare wil dat zulk gelui boze geesten moeten verdrijven die de midwinterzonnewende willen voorkomen, reden waarom aan het begin van onze jaartelling de germanen in dezelfde periode al lawaai maakten. Toch dateren de eerste klokkenstoelen pas uit de veertiende eeuw. Christelijker en aannemelijker klinkt het verhaal dat de klokken de strijd tussen goed en kwaad verbeelden en christelijk is in ieder geval de benaming - naar de 'ongelovige' apostel Thomas, die blijkens www.heiligennet.nl tot 1969 op 21 december in de katholieke Kerk werd herdacht. Trouwens, de vroegste meldingen van het Sint-Thomasluiden zijn van nog weer later, de achttiende eeuw. Het vond destijds in de hele Friese Wouden plaats, maar raakte bijna overal uitgestorven, mede doordat het gebeier dag en nacht doorging en bestuurders niet dol waren op de begeleidende wanordelijkheden. In Oudehorne en Katlijk moest het gebruik ook enkele malen van de ondergang worden gered. Oudehorne riep in 1967 de wedstrijdvorm in leven, met een wisselbeker voor de beste 'klokkenstuurders'. En Katlijk kent sinds de jaren tachtig een gilde van twaalf luiders.
Het midwinterhoornblazen in het oosten van Twente zou eveneens met boze geesten en germanen van doen hebben, al wordt dat verband minder nadrukkelijk gebracht. Van origine, zo beweren sommigen, gebruikten katholieke streekbewoners de hoorns om elkaar te waarschuwen voor naderende protestantse overheidsdienaren. Dit strookt echter niet met het gegeven dat zulke hoorns tot in de Alpen opklinken. In de negentiende eeuw schijnt er nog wel eens spontaan boven een put (vanwege de nagalm) te zijn geblazen, maar het animo hiervoor nam rap af. Volgens de volkskundige Han Voskuil werd de midwinterhoorn tussen de beide wereldoorlogen bewust gepropageerd om het platteland te folkloriseren. Nadien ging het toch weer bergafwaarts, totdat vanaf 1953 een 'Kemmisie veur 't Mirreweenterbloazen' jaarlijks een concours begon te organiseren. Op Sint Steffen, tweede Kerstdag, staan daartoe enige tientallen blazers aan de ene kant van de Dinkel, en de juryleden aan de andere kant. Geblazen wordt er echter tussen Allerheiligen op 1 november en Driekoningen; en wie wil kan er een cursus in volgen.
Als familiaal feest dat ten lange leste ook Nederland in zijn greep kreeg, is Kerstmis een vinding van de negentiende-eeuwse burgerij. De ingrediënten hiervoor kwamen van heinde en verre. In Engeland verscheen in 1843 A Christmas Carol van Charles Dickens, over de gierige zakenman Ebenezer Scrooge, die het hele kerstfeest verspilling en nonsens vond. Hij kwam tot inkeer toen geesten hem tijdens kerstnacht zijn jeugdige verdriet, zijn huidige gemis en zijn sombere toekomst lieten zien. De volgende morgen liep hij zingend door de straten van Londen en deelde hij geld en geschenken uit - de geboorte van de 'op één na beroemdste kerstvertelling ter wereld' aldus Godfried Bomans. Inderdaad, ook lezers die nog twijfelden begrepen dat Kerstmis een feest van liefdadigheid en gezelligheid hoorde te zijn. En omdat Scrooge's bekering plaatsvond terwijl de sneeuw van de daken geschraapt moest worden, nestelde zich in ieders hoofd meteen het verlangen naar een witte kerst, hoe zeldzaam die in onze contreien ook is.
Engeland, minder geraakt door de Reformatie, kende van oudsher een uitbundig Kerstfeest. Versieringen met mistletoe en hulst ('holly') behoorden daartoe, evenals de middeleeuwse plumpudding, die zes weken van tevoren op Stir-up Sunday moet worden bereid. In de zestiende eeuw kwam daar de gevulde kalkoen bij, en in de zeventiende eeuw Boxing Day op Tweede Kerstdag, om de inhoud van de armenbus (box') in de kerk te verdelen. De puriteinse heerser Oliver Cromwell probeerde in het midden van die eeuw al te heidense uitingen te beteugelen: hij verbood overvloedige maaltijden en decoraties met hulst. Gedurende dertig jaar was er zelfs sprake van een 'ban on Christmas', ook vanwege het katholiek klinkende 'mas'. Maar dankzij Dickens -'the man who invented Christmas' - zou het feest in Engeland weer uitgroeien tot dé sociale gebeurtenis van het jaar, met veel community singing op straat en intensief theaterbezoek. Het huiselijk kerstdiner hoort daar eveneens bij, liefst met zoveel mogelijk gasten, die daarbij niet zelden een papieren kroon op het hoofd dragen, want het Driekoningenspel heeft zich in Engeland naar Kerstmis verplaatst. Van oudsher nodigden rijkaards daarbij arme sloebers uit, een gebruik dat nog niet helemaal is uitgestorven.
Als om deze hernieuwde idylle te bevestigen bedacht de Londense uitvinder en kunstliefhebber Henry Cole in hetzelfde jaar als A Christmas Carol verscheen de kerstkaart. In Engeland kende men al in de achttiende eeuw Christmas Pieces, versierde wensen die schoolkinderen voor hun ouders ontwierpen. Ook plachten verwanten en goede vrienden elkaar rond Kerstmis lange brieven te schrijven, Round-Robin Letters, waarin zij over het aflopende jaar berichtten en de beste wensen voor het komende overbrachten. Cole was met dit karwei te laat begonnen en liet kunstenaar John Callcot Horsley een soort Christmas Piece vervaardigen: een tekening van een gezin dat, geflankeerd door liefdadigheidstaferelen, een toast uitbrengt richting kijker: 'A merry Christmas and a happy new year to you'. Dat uitgerekend Cole deze oplossing koos, is begrijpelijk want hij was secretaris van een regeringscommisie geweest die drie jaar eerder zulke post veel goedkoper maakte: van vier naar één pence. Dat zo'n kaart andere mensen eveneens kon dienen, begreep Cole onmiddellijk: hij bestelde er maar liefst duizend exemplaren van, die voor één schilling te koop waren. Gaandeweg bleek een ander voordeel. Met behulp van een kerstkaart konden niet alleen intimi bereikt worden, ook kennissen, buren en zakenrelaties. Vanwege dit aspect zou zij internationaal aanslaan.
In Nederland lag de klemtoon voor wensen niet op Kerstmis maar op Nieuwjaar. De traditie van gedrukte nieuwjaarswensen, die aan de deur werden verkocht, leefde nog volop, zo ook de verzending van visitekaartjes binnen de hogere kringen. De verandering begon toen de PTT in 1871 de briefkaart uitbracht en tegelijk het versturen van visitekaartjes duurder maakte. De Amsterdamse firma Gebrs. Koster kocht exemplaren daarvan en lanceerde voor de jaarwisselling 1873/'74 de eerste 'nieuwjaarsbriefkaart' met een rijmpje op de achterkant; tien jaar later werd dat een illustratie. Ook andere firma's gingen zulke kaarten brengen, vaak met religieuze voorstellingen en teksten.
De zuivere kerstkaart liet nog op zich wachten, wat wellicht te maken had met het feit dat de PTT tot 1892 het monopolie op de uitgifte van prentbriefkaarten behield. Rond 1895 kwam de Goudse boekhandelaar T.J. Kousbroek met een eerste gecombineerde kerst- en nieuwjaarskaart. Kort daarop werden in kranten echte kerstkaarten te koop aangeboden, zij het onder de benaming X-mas Cards, zo exotisch waren ze dus nog. Uiteindelijk zou de combinatiekaart het in Nederland net als in Engeland winnen. De late opkomst van dit gebruik zou overigens nog lang doorwerken. Pas na de Tweede Wereldoorlog werd het echt populair kaarten te versturen; het verhaal wil dat Engelse soldaten, hier gelegerd, Nederlanders op het idee ertoe brachten.
Inmiddels is die achterstand meer dan goedgemaakt. Volgens PostNL prijken Nederlanders zelfs op de eerste plaats in Europa als het gaat om kerst- en nieuwjaarskaarten: in 2010 verstuurde hier negentig procent van de huishoudens gemiddeld veertig exemplaren; in nabuurlanden verstuurde zeventig procent van de huishoudens gemiddeld dertig exemplaren. Dat is wel een blijk van een relatief grote gemeenschapszin in Nederland, - of van een grotere gemeenzaamheid, voor wie het democratisch verlangen achter deze traditie proeft. Overigens is sinds de komst van internet het aantal kaarten rap aan het dalen: rond de eeuwwisseling waren dat er nog tweehonderd miljoen, in 2015 honderdvijftien miljoen en in 2017 vijfentachtig miljoen.
Duitstalige landen brachten andere nieuwigheden. Stille Nacht, Heilige Nacht, in 1816 geschreven door de Oostenrijkse priester Joseph Mohr en op muziek gezet door Franz Gruber, werd in honderden talen vertaald. In het Nederlands gebeurde dat zelfs tweemaal: een katholieke versie, minstens zo mooi en simpel als het origineel, en een bombastische protestantse versie van de hand van Johannes Yserinkhuysen die de strofe 'Sluimert in hemelse rust' wist te wijzigen in 'Hij, der schepselen heer'. Opnieuw een beeldenstorm maar dan in omgekeerde richting! Over de vertaling van die andere Duitse kerstklassieker, O Tannenbaum, o Tannenbaum, van de hand van Lutherse organist Ernst Anschütz uit 1824, werd men het wel eens.
Lutherse oosterburen zouden ook de periode vóór kerst exploreren, de advent, die vier zondagen voor 25 december aanvangt. De advent - letterlijk: 'komst' - was al sinds de vijfde eeuw onderdeel van het liturgisch jaar maar veel aandacht werd er niet aan geschonken. Dominee Johann Heinrich Wichern bracht hierin verandering. In zijn Rauhes Haus net buiten Hamburg verzorgde hij arme kinderen en van hen kreeg hij in de aanloop naar kerstmis geregeld de vraag voorgelegd wanneer het Kindeke Jezus kwam. In 1839 hing hij een versierd karrewiel op met vier grote kaarsen voor de zondagen en negentien kleine voor de dagen ertussen, die hij een voor een aanstak: de geboorte van de adventskrans.
Uit hetzelfde tijdperk en eveneens van lutherse origine stammen de eerste papieren adventskalenders, al duurde het tot 1920 voordat een Hamburgse drukkerij de bekende exemplaren in omloop bracht met evenveel luikjes als er adventsdagen zijn. De adventskalender en de adventskrans zouden in de hele christelijke wereld ingang vinden. De kalender is in Nederland inmiddels wat weggezakt, zoniet de adventskrans, al verschijnt die tegenwoordig veelal in de vorm van een simpele kerstkrans op de voordeur.
En dan was er de kerstboom. De geschiedenis van die boom is als een bos waarvan men de bomen niet meer ziet; dus vice versa aan het spreekwoord. Een denneboom, waarvan het lied rept, is al nooit aan de orde geweest, doch een spar, die gelijkmatigere takken bezit. Dat in Nederland toch van een denneboom wordt gesproken, zal het gevolg zijn van een ongelukkige vertaling: Tannenbaum betekent letterlijk spar; een denneboom is in het Duits een Föhre of Kiefer.
De vroegste meldingen van iets als een kerstboom dateren uit de vijftiende eeuw, uit Estland en Duitsland. In de Middeleeuwen daarentegen bestond al wel de kerkelijke paradijsboom, de Boom der Kennis van Goed en Kwaad. Dat was een loofboom die in het voorportaal werd opgesteld tijdens het feest voor Adam en Eva op 24 december. Naast bloemen van papier, vergulde noten, gebak en suikergoed hingen er appels in, de verboden vrucht waarin Eva had gebeten voordat Adam en zij uit het paradijs werden verjaagd. Een hardnekkig verhaal wil dat Maarten Luther, op zoek naar een tegenhanger voor de katholieke kerststal, zo'n paradijsboom in huis heeft gehaald en er geschenken voor zijn kinderen onderlegde, teneinde van Kerstmis een geeffeest te maken. Dat laatste is hem zoals iedereen weet gelukt, maar dat van die boom is volledig verzonnen. Een zekere Carl Schwerdgeburth vervaardigde in 1856 zelfs een prent van Luther en zijn gezin rond een kerstboom in 1536, die tot in Amerika werd verpreid.
Het eerste concrete bericht over een kerstboom dateert uit 1605, toen een inwoner van Straatsburg meldde dat aldaar met Kerstmis sparren in salons werden neergezet, met daarin papieren rozen, goudkleurige figuurtjes, appels, wafels en suikerkransjes. Vermoedelijk vanwege de vermeende lutheraanse oorsprong duurde het lang voordat het versierde boompje zich vanuit de Elzas verspreidde. In 1774 beschreef Wolfgang Goethe in Die Leiden des jungen Werthers er een met geschenken eronder. Goethe zou hierdoor een beroemd propagandist van de kerstboom worden, al had hij hem niet eens in de glorieuze staat gezien waarmee hij uiteindelijk de wereld zou veroveren. Na 1830 kwamen goedkope stearine-kaarsen in productie, die hoewel dun niet meteen krom smolten en daardoor als boomverlichting konden dienen. Voor mensen die nog geen elektrisch licht bezaten, moet een boom met brandende kaarsjes een hemelse aanblik hebben geboden.
Engeland was een van de eerste landen die dit gebruik omarmden, begrijpelijk vanwege de vele Duitse royals aan het Britse hof. Al in 1800 stond op Buckingham Palace een kerstboom, maar de traditie van 'dat aardige Duitse speeltje' (Dickens) verbreidde zich pas over het land nadat in 1841 prins Albert von Saksen-Coburg, echtgenoot van queen Victoria, er een liet oprichten. Het Nederlandse debuut van de kerstboom vond volgens de volkskundige Ton Dekker in 1835 plaats, in het Betuwse Hemmen, waar dominee Otto Heldring hem aantrof in het huis van baron van Lynden. Heldring, die zich bekommerde om daklozen, alcoholisten en gevallen vrouwen, zag er meteen een middel in om hen ontvankelijker voor het evangelie te maken en zette het jaar daarop een boom neer in het lokale kerkje.
Vermoedelijk hebben Duitse immigranten, waarvan er toen velen waren, de boom naar Amsterdam meegenomen, waar in 1844 een Duitse banketbakker adverteerde met een 'luisterrijk Geillumineerde Kersboom', die duizenden kijkers trok. Halverwege de negentiende eeuw haakten de pas opgerichte orthodox-protestantse zondagsscholen in, die in navolging van Luther Jezus als kindervriend naar voren wilden schuiven en daartoe met Kerstmis voor hun veelal arme leerlingen presentjes onder een boom legden.
De sterk Duitse Oranjes bedachten een variant op deze beginnende traditie. Willem III plaatste in 1871 een boom met presentjes in paleis Het Loo. Uit krantenverslagen kon het publiek leren dat die presentjes niet louter bij arme kinderen hoefden te belanden, want ten paleize verschenen slechts kinderen van 'de notabelste ingezetenen van Apeldoorn'. Het hoeft niet te verbazen dat de Oranjes, in tegenstelling tot het Engelse koningshuis, weinig invloed op onze kerstviering hebben uitgeoefend. Maar dat geldt eigenlijk voor onze hele cultuur, al betogen monarchisten immer het tegendeel.
Via een vertaald kinderboek als Notenkraker-Muizenkoning van E.T.A. Hoffmann (1855) maakte Nederland nader kennis met de kerstboom. Opvallend is dat de boom daarin nog geen gekleurde kerstballen van glas draagt, wat kan kloppen. De vroegste glazen Weihnachtskugel stamt uit 1830 en volgens een ongeloofwaardige legende zou een glasblazer uit Lauscha in Thüringen twintig jaar later de glazen kerstbal hebben uitgevonden, omdat hij zich zogenaamd geen dure appels en noten kon veroorloven. De massaproductie ervan startte echter pas in 1867 dankzij de ingebruikneming van een gasfabriek. En drie jaar later volgde de ontdekking van zilvernitraat: voor de binnenwand aanmerkelijk geschikter en goedkoper dan het totdan gebruikelijke lood.
Ondanks deze recente opkomst zijn er claims dat de kerstbal teruggaat op de middeleeuwse heksenbal, die groter was en eveneens spiegelde. Zelfs de tegenstrijdige theorieën rond die heksenbal doen nog steeds de ronde. Eén theorie wil dat heksen geen spiegelbeeld bezaten en dus dankzij zo'n bal makkelijk op te sporen waren. Een andere theorie wil dat heksen hun lelijke tronies niet ook nog in vervormde staat verdroegen en daarom vanzelf uit de buurt bleven. Maar het is van tweeën één...
De glasindustrie in Thüringen zou ook voor andere opsmuk zorgdragen. Het zogenoemde Engelenhaar, gesponnen uit glasvlezel, dateert van omstreeks 1900, idem dito de kunstige boompieken - eerder werden daarvoor beplakte papieren sterren gebruikt die naar Bethlehem verwezen. De zilverkleurige lametta-slierten, gemaakt van ijzerdraad, stammen daarentegen uit Sebnitz in Saksen en hebben als geboortejaar 1870.
De zegetocht van de kerstboom in Nederland kon beginnen, maar verliep niet zonder strubbelingen. Veel protestanten veroordeelden de boom aanvankelijk niet alleen als onbijbels, ook als veruitwendiging van het geloof; de tweehonderdduizend lidmaten van orthodoxe kerken doen dat nog steeds. Veel katholieken ervoeren de boom juist als protestants - hun Duitse geloofsgenoten betitelden het protestantisme zelfs als 'Weihnachtsbaumreligion'. Zij beschikten over een eigen icoon, de kerststal. Het is niet waarschijnlijk dat zij in de achttiende eeuw reeds stalletjes in huizen hadden, want dan zouden er exemplaren uit die tijd moeten zijn overgebleven en dat is niet zo. Maar de Tiroler ensembles veroverden Nederland wel toen een eeuw later het katholiek reveil begon, vaak in de vorm van een bouwpakket. Toch kreeg niet elk gezin er onmiddellijk een, wat al hieruit blijkt: op www.delpher.nl zijn diverse vooroorlogse advertenties te vinden waarin een exemplaar te koop werd gevraagd; er bestond dus een tekort aan. In elk geval bezaten katholieken doorgaans eerder een stalletje dan een boom. Toen vanaf 1900 de eerste kerstbomen in katholieke scholen verrezen, was dat steeds náást een kerststal.
Net als protestanten en katholieken zaten ook sommige folkloristen met de kerstboom in hun maag. Omdat hij makkelijk met Germaanse mystiek in verband kon worden gebracht, had hij voor hen iets aantrekkelijks; anderzijds was het evident dat het om klinkklare import ging, die weleens afbreuk kon doen aan Sinterklaas. De protestantse neerlandicus Eelco Verwijs verzuchtte daarom in 1863: 'Laat Duitschland zijn kerstboom en zijn kerstkindeken' (met welk laatste hij de kerststal bedoelde).
Ondanks dit alles was de kerstboom in de jaren dertig van de twintigste eeuw in Nederland al wijdverbreid. Toen ook kwam de eerste elektrische kerstboomverlichting in de handel, nadat die al in 1882 was uitgevonden door de Amerikaan Edward Hibberd Johnson, een collega van Thomas Edison, de uitvinder van de gloeilamp. Toch zou het tot de jaren vijftig duren voordat kaarsjes in de bomen tot het verleden gingen behoren, tegelijk met ontelbare huiskamerbrandjes.
Ten lange leste zwichtte ook de katholieke Kerk. Zij begon in de kerstboom een relatie te zien met de kerkelijke paradijsboom uit de Middeleeuwen en beschouwt zichzelf nu als medebedenker van de hedendaagse kerstboom. Als om hieraan uiting te geven staan sinds 1982 jaarlijks op het Pietersplein in Rome een kerstboom en een meer dan levensgrote kerststal broederlijk naast elkaar. Het idee hiertoe kwam niet toevallig van de Poosle paus Johannes Paulus II. De opstelling blijft zelfs intact tot 2 februari, zijnde veertig dagen na Kerstmis, als Maria Lichtmis wordt gevierd, ter herinnering aan haar gang naar de tempel om Jezus aan de Heer op te dragen en haar fase van onreinheid te beëindigen. Kerkelijk gezien is het geboortefeest van Christus dan pas echt voorbij.
In Nederland haalt de kerstboom vaak Oudjaar niet, al is het officiële moment om hem af te tuigen na Driekoningen, dus op 7 januari. Ook wordt hij zelden geplaatst op de eerste adventsdag, de vierde zondag vóór Kerstmis, die kan vallen tussen 27 november en 3 december. Weliswaar kennen zowel protestanten als katholieken de advent, een periode die tevens het kerkelijk jaar inluidt, maar de meeste Nederlanders willen Sinterklaas niet in een kerstsfeer vieren. Desondanks verrijst de boom in bijna driekwart van de huizen, ook bij vrijgezellen. Dit succes is wel bespoedigd door de komst van kunstmatige exemplaren: bij hun entree in de jaren zeventig nog weggehoond als een doldriest exempel van Amerikaanse onechtheid, was in 2012 volgens de Telegraaf 57 procent van alle kerstbomen van plastic.
Een laatste Kerstcadeau uit Duitsland, uit Saksen om precies te zijn, vormt de Weihnachtsstol oftewel Kerststol. Twee tegenstrijdige claims horen hierbij: de stol is een oud-Germaans vruchtbaarheidssymbool, gelet op de aangebrachte kerf bovenop, én verbeeldt het in een doek gewikkelde kerstkind. De eerste vermelding ervan dateert uit de late Middeleeuwen uit Dresden. In Nederland bestond van oudsher als gelegenheidsgebak de duivekater, de kerststoet, de kerstwig en wat dies meer zij, maar in de twintigste eeuw zou de met amandelspijs gevulde Duitse kerststol triomferen. Gek genoeg is dat alleen in Nederland gebeurd, wat doet vermoeden dat er hier al een vergelijkbaar product op de markt was met een minder pakkende naam. Ook de paasstol, die identiek smaakt, heeft hier bestaande producten verdrongen.
Tijdens de twintigste eeuw ontwikkelde Kerstmis zich tot een feest van vrede en solidariteit. Al in 1907 zette het Leger des Heils op diverse plekken in Amsterdam de bekende driepoot met hangende collectebus neer. Andere kerkgenootschappen collecteerden intern maar met hetzelfde oogmerk: bestrijding van stille armoede. NRC Handelsblad begon in 1928 een eigen Kerstactie, en daarmee was de teneur voor de decembermaand wel gezet. Alleen communisten wensten zich hieraan te ontrekken. Bij Gerard Reve thuis (zie Moeder en zoon) was er niets van een aparte sfeer te merken, omdat het feest zogezegd door de heersende klasse was ingesteld om het proletariaat dom te houden en schaamteloos te kunnen uitbuiten. De Tribune, het dagblad waarvan Gerard's vader redacteur was, kopte in 1930 zelfs: 'Weg met het kerstfeest'. Twee jaar later kwam daarop het antwoord: de Wet inzake Smadelijke Godslastering, die tot 2014 van kracht is gebleven. Het grote publiek omarmde juist de vredesboodschap. Eerst via de radio en later ook via de televisie zouden tientallen BN'ers zich gaan inzetten voor specifieke behoeftigen tijdens het Feest van het Licht.
De kerstboom op de Dam in Amsterdam schijnt in 1933 zijn debuut te hebben gehad, ook weer vanuit het Leger des Heils. De traditie van publieksbomen begon eerst goed toen Noorse steden vanaf 1950 als vriendschapsgebaar steden in de westerse wereld gratis een exemplaar bezorgden; voor Amsterdam trad een halve eeuw lang Trondheim als weldoener op. Naar het voorbeeld van beroemde evenknieën op het Rockefeller Centre in New York en Trafalger Square in Londen is het aansteken van de lichtjes in menige stad een plechtig moment geworden, meestal Lichtjesavond geheten. Gouda heeft daarvan het grootste evenement gemaakt. Sinds 1955, toen het bedrijf Gouda Kaarsen honderd jaar bestond, kent men daar Kaarsjesavond, met massale zang en flikkerende kaarsvlammetjes in de vorm van mini-boompje achter de ramen van het middeleeuwse stadhuis.
Middenstandsverenigingen verhoogden op hun beurt de feestvreugde door in de decembermaand hele stadscentra met verlichtingsbogen op te tuigen, waarbij overvloedig groen wordt toegepast, eveneens een Scandinavische inbreng. Dit zijn nog bescheiden versieringen vergeleken met de dertig officiële kerstmarkten die Nederland inmiddels telt, ontwikkeld in navolging van de Duitse Weihnachtsmarkten. Het Nationaal Bureau voor Toerisme spreekt van ruim negen miljoen Nederlanders die zulke markten bezoeken, van wie er anderhalf miljoen naar Duitsland trekken. De markten zijn voor kooplustigen interessant, omdat ze niet louter op luxe zijn gericht en net als de beroemde markt in Düsseldorf uit peperkoekhuisjes en houten stalletjes bestaan. Men kan er ontdekken dat heel veel kitsch bij elkaar iets onburgelijks krijgt, ja, zelfs niet langer kitsch is maar moderne volkskunst wordt.
Ook elders in het publieke leven drong Kerstmis door. Koningin Wilhelmina begon in 1931 met een kerstgroet, koningin Juliana maakte daar een kersttoespraak van en koningin Beatrix een kerstboodschap - men ziet de toenemende graad van indringendheid. Koning Willem-Alexander heeft er weer een kersttoespraak van gemaakt.
Gelijktijdig kwam in bedrijven en instellingen de kerstborrel op, samen met het kerstpakket. Als voorganger van het kerstpakket mag gelden de mand of zak met voedsel waarmee boerenknechten al sinds mensenheugenis op Tweede Kerstdag hun moeder thuis mochten verblijden, een traditie die vooral in Engeland leefde (een Christmas Hamper op Boxing Day). Voor de Tweede Wereldoorlog verzond de Nederlandse regering reeds echte pakketten naar militairen in Nederlands-Indië. En in 1949 richtte de huidige marktleider, Groothandel Makro, er ten behoeve van het bedrijfsleven een aparte afdeling voor op. Momenteel verzorgt de branche elk jaar 4,5 miljoen pakketten.
Alsof Nederland op het gebied van Kerstmis nog een inhaalslag moest maken, werd het feest tevens omringd met eindejaarsnostalgie. Deventer keert sinds 1990 terug naar de dagen van Scrooge, middels een Dickens Festijn, waarbij maar liefst achthonderd karakters uit diens romans op straat verschijnen. Andere plaatsen organiseren soortgelijke festijnen.
De commercie drong zich bij dit alles sluipenderwijs op. Popmusici, ooit strijders tegen de consumptiemaatschappij maar sinds lang de fakkeldragers ervan, roken reeds vroeg hun kans. Het eerste wereldse kerstlied Jingle bells van James Piermont dateert uit 1857, het tweede, White Christmas van Irving Berlin, uit 1940, en sinds de jaren zestig dient zich elk jaar een opvolger aan. Terwijl de binnensteden in kerstgroen zijn gehuld, klinken uit radio's kerstklokken en arresleebellen. Een kersthit is ook een revolverende hit: op de playlist van iedere zender staan in december nummers als Driving home for Christmas van Chris Rea, Last Christmas van Wham, All I want for Christmas is you van Mariah Carey, Do they know it's Christmas van Band Aid en So this is Christmas van John Lennon.
Alsof alle andere hits intussen afschuwelijk tekort zijn gekomen, presenteert sinds 1999 de NPO op radio en tv de Top 2000 tussen Tweede Kerstdag en Oudjaar, waarin kersthits nauwelijks meetellen. Hoewel er bij lange na geen tweeduizend meesterwerkjes in de popmuziek te vinden zijn, komt de lijst vol doordat miljoenen landgenoten op hun favoriete nummer stemmen. Het evenement heeft inmiddels zo'n impact dat kranten twee weken tevoren al de uitslag bekend maken. Het valt ook moeilijk te loochenen dat religie en popmuziek verwantschap bezitten: ex-gelovigen kunnen nergens beter dan bij popmuziek terecht voor gezamenlijke verering en exaltatie.
Ook rondom particuliere huizen kreeg Kerst nog een impuls doordat menigeen na zijn interieur tevens zijn tuin ging versieren. Hollywood diende hierbij als inspiratiebron, maar ontleende zelf het voorbeeld ertoe aan de rijke Engelse traditie. Vooral in egalitaire gebieden, zoals Noord-Holland, lijken bewoners elkaar de loef af te steken met lichtshows en kersttaferelen bedekt met nepsneeuw. Het is volkscultuur en massacultuur ineen.
De jongste loot binnen dit genre: foute kersttruien. Speciale kersttruien bestonden al in de negentiende eeuw in Amerika als Jingle Bell Sweaters, maar een mode werden die niet. De acteur Bill Cosby is in zijn gelijknamige show uit de jaren tachtig een promotor van drukbewerkte truien geweest, speciaal ontworpen door de Nederlander Koos van den Akker. Nadien was de stap naar een opzettelijk Ugly Christmas Sweater klein. Acteur Colin Firth maakte er in de eerste Bridget Jonesfilm (uit 2001) een onuitwisbare indruk mee, het begin van een wereldwijde trend. In Nederland duurde het even voordat men een duur kledingstuk aan Kerstmis wilde wijden. Ook begreep niet iedereen dat wansmaak grappig kan zijn - Engelstaligen kennen voor dat verschijnsel het begrip camp. De vertaling van ugly naar 'fout' in plaats van 'lelijk' bracht uiteindelijk de ironie naar boven, en sinds 2015 zijn zulke truien ook hier overal te koop.
In huis herkreeg Kerstmis dankzij de diverse loonrondes het karakter van een middeleeuwse 'dikkevretsaovond', hoewel de aanleiding daartoe eigenlijk ontbreekt, want voedsel is tegenwoordig het hele jaar door volop voorradig. Wel heeft de traditionele kerstgans allang plaats gemaakt voor wild of een Angelsaksische kalkoen, en die soms op hun beurt voor 'bewerkbare' gemaksvoeding, zoals gourmettableaus. Maar het eetfestijn blijft niet langer beperkt tot de maaltijden. Brabanders kennen hun worstenbroodjes, Zaankanters hun zoete duivekater, en in iedere huiskamer liggen door de dag kerststollen en chocolade kerstkransjes grijpklaar; of zelfs oliebollen, die traditioneel bij Oud en Nieuw horen.
Niet alleen vanwege deze eendaagse obesitas is Kerstmis voor een aanzienlijk aantal mensen ook een benauwende aangelegenheid geworden. Simon Carmiggelt lanceerde ooit de term 'Kerstkneut'. Een bepaald aspect roerde Harriët Freezer aan met haar boek Wat doen we met moeder tijdens de feestdagen? Niet voor niets biedt internet tegenwoordig survivaltips voor de kerstdagen. En het voormalige Postbus 51 probeerde iedereen gerust te stellen met de boodschap: 'Kerstmis hoeft niet'. Als alternatief kwamen etentjes in restaurants en korte vakanties in huurbungalows in zwang, maar niemand kan zich aan het feest onttrekken. Het vreemde doet zich voor dat terwijl nog slechts een op de vier Nederlanders als kerkganger kan worden aangemerkt, het feest steeds dominanter wordt. Het heeft er tegen heug en meug zelfs een nieuwe heilige bijgekregen....
Santa Claus stamt niet uit een grijs verleden: hij is een adaptatie van onze Sinterklaas, zoals die begin zeventiende eeuw werd ingevoerd in Nieuw Amsterdam, het huidige New York. In 1733, toen de Nederlanders er al driekwart eeuw weg waren, meldde een lokale krant dat een groep mensen het feest van St. Nicholas, 'otherwise called Santa Claus', had gevierd. Santa Claus zou zijn definitieve benaming worden, al hield Canada het lang op Saint Nick. Dat de sint ook een bisschoppelijke tabbaard en een mijter zou dragen, was in het overwegend protestantse New York natuurlijk uit den boze. De schrijver Washington Irving, die Santa Claus behoedde voor Amerika, voerde hem in zijn History of New York uit 1809 al op als een sprookjesachtige Hollander met een pijp in de mond. Twaalf jaar nadien bezorgde Clement Moore hem in het gedicht A visit from St. Nicholas (Twas the night before christmas) zijn typische vervoermiddel: een arreslee met acht rendieren die snel als een adelaar waren, een opstapje naar de latere vliegfantasie. De heilige was hiermee katholiek af.
Als profaan wezen kon hij vervolgens door de commercie makkelijk omgebouwd worden tot een guitige (en dikke!) uitvoering van sombere Europese collega's als Weihnachtsmann, Father Christmas en Père Noël. Al aan het eind van de negentiende eeuw wekte hij met een rinkelende bel en schuddebuikend ('hohoho') het Amerikaanse publiek in winkels op om behoorlijk in te slaan. Coca Cola, op zoek naar mogelijkheden om haar frisdrank ook in de winter te promoten, gaf in 1930 de Zweedse tekenaar Haddon Sundblom de opdracht een kerstman in de eigen bedrijfskleuren te tekenen. Het bekende rood en wit deed zijn intrede; voorheen was Santa Claus groen, net als de Engelse Father Christmas. In 1939 tenslotte verzon Robert May Rudolph, the Red-Nosed Reindeer, het negende rendier dat met zijn rode neus de weg in het donker kon wijzen; het gelijknamige lied werd wereldberoemd dankzij Bing Cosby.
Het lijkt erop dat Nederland met de kerstman kennismaakte middenin de Eerste Wereldoorlog. Op 12 december 1915 liet het inmiddels verdwenen hotel De l' Europe in Rotterdam per advertentie in de Rotterdamsche Courant weten dat vanwege het eenjarig bestaan een kerstman aan alle bezoekende kinderen een cadeau zou uitreiken. Halverwege de jaren twintig verrasten De Bijenkorf in Den Haag en de lunchroomketen Heck's hun klanten met dit personage, veelal vergezeld door kabouters. Dagbladen drukten intussen tekeningen van hem af, ter opwekking van advertenties. Er moet al vroeg sprake van enige adaptie zijn geweest, want de kerstman werd consequent kerstman genoemd en niet Santa Claus - voor Nederlanders geen makkelijk uitspreekbaar geluid. Vanwege de krachtige sinterklaastraditie vergaarde hij echter weinig goodwill. Bovendien werd zijn Duitse broer tijdens de bezetting het symbool van de gehate Winterhulp Nederland, die op nationaal-socialistische grondslag aan liefdadigheid deed. Horecazaken en winkels lieten de kerstman direct na de oorlog wijselijk achterwege.
Met de Amerikaanse Marshallhulp kwam de Cola-Sint als bagage mee naar Europa. Hij kreeg zeker geen hartelijk onthaal. Begin jaren vijftig 'executeerden' in het Franse Dijon katholieke priesters een Clauspop op een brandstapel voor de kerk. Net als in Frankrijk waren het in Nederland vooral katholieken die de strijd aanvoerden. Santa Claus stond in hun ogen voor dolgedraaid materialisme, niet voor naastenliefde en wereldvrede, waarmee het kerstkindje inmiddels werd geassocieerd. In Roermond voerde een heus comité enkele jaren een brievenactie tegen winkeliers die hun etalages met de 'kwalijke en onreine' kerstman tooiden. Katholieken, zo liet het comité weten, behoorden zelfs geen films te bekijken waarin de man voorkwam.
Tegelijk werd met succes gepleit om in de openbare ruimte levensgrote kerststallen neer te zetten. Het voorbeeld daartoe leverde Vlaanderen, waar men op die manier de sluipende secularisatie een halt wilde toeroepen. Vanaf de jaren vijftig verschenen dergelijke stallen, vaak met echte dieren en soms zelfs met echte mensen erin, in tal van plaatsen in Limburg, Twente en vooral Brabant, waar zij, aldus de etnoloog Gerard Rooijakkers, tot een nieuwe vorm van 'reli-toerisme' voor tienduizenden aanleiding hebben gegeven.
De man met de kaboutermuts bleek echter niet meer te verdrijven. Zijn functie nam zelfs toe, net als zijn aanwezigheid: hij doemt in winkelcentra al in levenden lijve op. Was hij aanvankelijk slechts aanjager van koopzucht, vanaf de jaren tachtig werd hij een overdrachtelijke brenger van geschenken, omdat mensen ook met Kerstmis cadeautjes gingen uitwisselen. In deze Sinterklaasrol irriteerde hij menigeen. 'Een geestelijke zakkenroller', zo noemde Godfried Bomans hem. De schrijver Nicolaas Matsier sprak van een 'Duits-Amerikaans-Engels misbaksel', een 'roodgroene lul', die het sinterklaasfeest wegdrukte; nota bene 'een evenement, op zich al bijna voldoende om een mens ermee te verzoenen dat-ie een Nederlander is'. Anderen hieven het 'Claus, Raus' aan.
Inmiddels is de vrede wel getekend tussen Sinterklaas en de kerstman. Middenstandsverenigingen zorgen er angstvallig voor dat de twee elkaar nimmer in de baard kunnen vliegen. Het publiek lijkt evenzeer met de nieuwe sint verzoend, getuige het feit dat diens kerstmuts sinds circa 2010 op het hoofd van menig gast aan het avondlijk feestmaal prijkt, waar de Ugly Christmas sweaters nog bij zijn gekomen. Volgens het Nibud geven tegenwoordig ook vijf op de tien Nederlandse gezinnen elkaar op deze dag cadeautjes, tegen acht op die tien met Sinterklaas. En drie op de tien geven zelfs op beide dagen!
Maar: hoe zal het verder gaan? In Amerika, waar Kerstmis zich tot een heuse cultus heeft ontwikkeld, ontstond weerstand ertegen. Het visuele bombardement en de drenzende kerstliedjes die overal uit luidsprekers stromen, waren zelfs menig christen teveel. Atheïsten vonden dat een moderne samenleving niet wekenlang gedomineerd mag worden door een religieus feest. Om hun ongenoegen kenbaar te maken richtten zij op pleinen concurrerende 'holiday trees' op en wensten elkaar 'Season's greetings' (letterlijk: seizoensgroeten), waarbij christmas' bewust werd weggelaten. Ook 'Happy solstice' (Vrolijke zonnewende) klonk al. Een cynicus zou opmerken dat met dit laatste de nazi's alsnog hun zin krijgen, maar deze kerstinvulling doet eerder aan Walt Disney denken, wiens stripfiguurtjes al decennia rond wereldse bomen huppelen
Bij die atheïsten voegden zich multiculturalisten, die niet zozeer een alternatief feest wensten alswel minder kerst. De boodschap 'Merry Christmas' in etalages en op openbare gebouwen zijn volgens hen ongepast, omdat aldus moslims worden geschoffeerd. Afgeleide zaken als rendieren, sterren, hulst, kerstkoekjes en de kerstman dienen tevens achterwege te blijven. En zelfs het woord 'holiday' kan eigenlijk niet door de beugel, want daar zit 'holy' (heilig) in. Tegen winkel- en horecaketens die zich nadrukkelijk in de kerstsfeer onderdompelden zijn processen gevoerd, met als resultaat dat bijvoorbeeld Starbucks zijn koffie in de decembermaand alleen nog in egaal rode bekers schenkt; meer niet. De gemoederen lopen in Amerika dermate hoog op dat christenen gewagen van een 'War on Christmas'. Of dit overdreven is, valt te bezien. De versluierende en gekunstelde wens 'season's greetings' heeft inmiddels bij internationale organisaties de overhand gekregen. En een van de slogans waarmee Donald Trump verrassend de presidentsverkiezingen van 2016 won, luidde: 'We gaan weer Merry Christmas zeggen'.
Nederland leek lang van deze strijd verschoond te blijven. Omdat onze winkeliers eerst Sinterklaas moeten verwelkomen, duurt bij ons de kerstsfeer sowieso enkele weken korter. Toch dreigt ook hier overexposure. Kerstmis wordt een steeds totaler gebeuren; qua versiering en media-aandacht loopt Nederland aardig op Angelsaksische en Duitstalige landen in.
Alternatieve feestvierders doen zich bij ons nauwelijks voor, wel multiculturalisten, die het religieuze aspect van het feest willen terugdringen. In 2009 liet de Haagse Hogeschool een kerstboom achterwege met het oog op haar moslimstudenten, wat leidde tot een landelijke rel. In 2011 deed het gerucht de ronde dat Schiphol om een zelfde reden voortaan bomen zou weren, overigens ten onrechte, want Schiphol kende zelfs een rijdende boom (met een dikke kerstman erin). Maar in dezelfde periode doopten andere instellingen hun kerstboom geruisloos om in lichtjesboom.
In 2012 trok Brussel, hoofdstad van Europa, internationale aandacht door op de middeleeuwse Grote Markt de kerstboom te vervangen door een peperdure lichtinstallatie. De begeleidende Kerstmarkt kreeg de nieuwe benaming Winterpret. Het gemeentebestuur gaf hiervoor nota bene een germanistische verklaring: de kerstboom was van origine ook maar een heidens symbool. Het is natuurlijk wel potsierlijk dat een mogelijke bomenverering van tweeduizend jaar geleden als referentie dient terwijl alles wat nadien heeft gespeeld als irrelevant terzijde wordt geschoven.
Naast deze bedreiging van buitenaf zullen gelovigen een bedreiging van binnenuit ervaren, want ook zonder politieke bijbedoelingen profaniseert het feest zoetjesaan. Zelfs de christelijke naastenliefde is daar onderwerp van...
De populariteit van popmuziek gaf de publieke omroep in om vanaf 2004 met Serious Request te beginnen, een ideëel programma waarbij enkele dj's voorafgaand aan Kerstmis zich zes dagen lang ergens in Nederland in een Glazen Huis laten opsluiten om volcontinu verzoekplaatjes tegen een donatie te draaien. De analogie met het stalletje van Bethlehem dringt zich op, maar daarmee is alles gezegd. In plaats van een gewijde sfeer heerst er een opgewonden drukte rond het huis, aangezwengeld doordat de dj's tijdens hun verblijf slechts vloeibaar voedsel nuttigen, - iets tussen vasten en hongerstaking in, maar in wezen Edelkitsch want een ander motief dan spraakmakendheid is er niet. De toeloop wordt vooral veroorzaakt doordat de mensen die giften aanreiken kans hebben op de nationale televisie te verschijnen, een formule die zich heeft bewezen sinds de actie Open het Dorp in 1962. De pregnantste beelden biedt het Glazen Huis overigens in het holst van de nacht: binnen zit dan een dj met een andere BN-er te ginnegappen, buiten drommen verkleumde herdertjes samen, die zich vertwijfeld afvragen of hun eigen ster ooit zal zal stralen.
Er bleken nog andere stappen op dit traject mogelijk te zijn. In 2006 had Noordwijk aan Zee de primeur van een officiële intocht voor de kerstman, die als een vorst de sleutel van de de stad kreeg overhandigd. Een voorbeeld ter navolging, zo bleek, want inmiddels kennen diverse plaatsen een dergelijke intocht. In hetzelfde jaar 2006 begon de zender SBS6 met een Kerstparade in wisselende steden. Bij het gebeuren in Noordwijk zijn de kerken nog op de achtergrond betrokken, bij de Kerstparade is dat niet het geval. Er bestaat daar slechts één protagonist: de kerstman, ter opluistering vergezeld door teletubbie-achtige wezens, die met elkaar een stuurloze nostalgie uitstralen, alsof niemand meer weet waarop die nostalgie gericht zou kunnen zijn.
In 2016 wist de NPO te irriteren met een promotiefilmpje getiteld December vier je samen, terwijl hetzelfde filmpje vorig jaar nog Kerst vier je samen heette. Omdat er tussen de getoonde presentatoren ook moslims zaten, is het duidelijk omwille van wie deze verandering was doorgevoerd. Na stevige kritiek liet de omroep weten dat het een misverstand betrof, maar een misser is waarschijnlijker. Ook het woord Kerst getuigde immers al van een voorkeur, aangezien dat de protestantse aanduiding voor Kerstmis is. Het gebruik van het ogenschijnlijk neutrale 'December' was wezenlijk onaardig tegenover de miljoenen landgenoten die zich door het kerstverhaal laten inspireren en overdreven aardig, om niet te zeggen: serviel, tegenover moslims, want die kijken nauwelijks naar Nederlandse zenders. Welke kafir (Arabisch voor ongelovige) heeft de omroep in deze geadviseerd? Het onbedoeld komisch effect van December vier je samen was intussen dat moslims achteloos in onze eindejaarsnostalgie werden betrokken, die ze evenmin kennen. Volgens de islamitische kalender valt hun eigen nieuwjaar slechts eens in de 365 jaar op 1 januari, en voor soennieten is dat steeds een normale dag en voor sjiieten een dag van rouw. Moslims vieren dus helemaal niets met ons samen.
Het zal niet bij deze incidenten blijven, want in hetzelfde jaar lanceerde De Telegraaf het woord 'kerstkramp'. Daarmee werd niet de kramp dóór maar vóór het feest bedoeld. Volgens het dagblad speelde dit op een groeiend aantal bedrijven en scholen. Kerstdiners heetten opeens winter- of eindejaarsdiners en winkelketen Primera had de primeur van de term wensdagen in plaats van feestdagen. Het is van belang te noteren dat dergelijke veranderingen niet worden afgedwongen door activistische heethoofden maar meestal uit de koker van humanisten komen die zich ook in het feest willen herkennen. Er is een lange weg afgelegd: Van zalig Kerstmis naar gezegend Kerstfeest, van gezegend Kerstfeest naar vrolijk Kerstfeest en van vrolijk Kerstfeest naar fijne wensdagen.
Toch blijft het een vraag of het feest volledig ontkerstend zal worden. In 2018 plaatste de Marokkaans-Nederlandse acteur Nasdrin Dchar op Instagram een foto van zichzelf in djellaba naast een kerstboom met de niet mis te verstane begeleidende tekst I love Christmas. Hij kreeg daarop van geloofsgenoten zoveel beledigingen naar zijn hoofd dat hij zijn account blokkeerde. Geschrokken meldde hij dat zijn ouders Kerstmis nog afwezen als niet strokend met hun geloof; immers, moslims erkennen Jezus slechts als profeet, niet als zoon van God. Hijzelf daarentegen vierde het met zijn gezin wel, omwille van de gezelligheid waarmee hij als scholier vertrouwd was geraakt en ook vanwege de verbroedering die hij aldus tot stand bracht tussen de westerse en de islamitische leefwijze. Prompt werden duizenden vind-ik-leuks zijn deel, ook van ettelijke moslims trouwens. Wat hieruit te leren valt is het volgende. Als moslims Kerstmis al weten te incorporeren dan moeten humanisten dat ook kunnen en hoeven in elk geval christenen zich niet in te houden tijdens hun belangrijkste feest van het jaar.
Dat gebeurt dan ook niet. Zoals iedereen kan vaststellen, nemen de kerstversieringen in Nederland eerder toe dan af. De media blijven op zoek naar wie de meeste kerstmannen in zijn huis heeft staan (tweeduizend is al eens gemeld) en wie de grootste kerststal van het land opricht Ook duiken er nog nieuwe tradities op, zoals enkele lichtjesoptochten en het kaarsjesbranden bij oorlogsgraven. Dit laatste is begonnen op Kerstavond 1991 op de Canadese begraafplaats in Holten, op initiatief van Leena van Dam die dat gebruik uit haar geboorteland Finland meenam. In 2015 vond Dick Jansen uit Burgum het wenselijk dat dit op alle oorlogsbegraafplaatsen gebeurde en hij nodigde hiertoe via Facebook alle basisscholen uit. Binnen drie jaar stonden op meer dan driehonderd van zulke oorden kaarsjes te branden. Het is beslist saillant dat op Kerstavond degenen die ons van de dictatuur hebben verlost worden herdacht.
Vanuit 's-Hertogenbosch heeft zich de Wensboom verspreid. In de Angelsaksische wereld kende men van oudsher het fenomeen dat kinderen in kerstbomen briefjes met hun cadeauwensen knoopten. Briefjes met immateriële wensen, dus over gezondheid, voorspoed en zieleheil, bezaten een katholieke signatuur. In zuidelijke landen prijkten zij bij Mariabeelden en in Nederland op een enkele koortsboom zo'n briefje aan een tak van een kerstboom vastgebonden.
Oud en Nieuw
Nieuwjaar wordt in Nederland sinds 1576 op 1 januari gevierd...
Het schijnt dat de oudste bewoners van onze streken, die geen echte kalender bezaten, tussen eind december en begin januari een midwinterfeest van twaalf nachten hielden. De Romeinen op hun beurt lieten aanvankelijk het nieuwe jaar op 1 maart beginnen, maar vanaf 44 v. Chr, toen Julius Ceasar de naar hem vernoemde Juliaanse kalender invoerde, werd dat 1 januari, de dag dat de nieuwe senaat werd geïnstalleerd. Met de heropleving van het Latijn tijdens de Renaissance ging die datum voor steeds meer landstreken gelden, al probeerde de katholieke Kerk andere data ingang te doen vinden. Eerst stelde zij Pasen voor, daarna Driekoningen, vervolgens Kerstmis en ten slotte Sint Maarten; ook Maria Boodschap op 25 maart is nog in de aanbieding geweest.
Om aan deze verwarring een eind te maken bepaalde de Franse koning Charles IX in 1563 dat in zijn land nieuwjaar voortaan zou plaatsvinden op de eerste dag van de Juliaanse kalender en de Spaanse landvoogd Requesens deed hetzelfde per plakkaat op 16 juni 1575 voor de Lage Landen. Internationaal zou dit ook de standaard worden. Hiermee viel 1 januari overigens nog niet op de huidige datum, want de kalenderhervorming van paus Gregorius in 1582, die het hele jaar tien dagen naar voren haalde, werd in Nederland slechts aarzelend overgenomen, omdat calvinisten niet graag van een paus wilden leren hoe zij een kalender moesten inrichten. Als laatste provincie ging in 1701 Drenthe overstag en sindsdien bestaat er dus een landelijk Oud en Nieuw. Desondanks heeft het lang geduurd voordat de hele samenleving hiervan was doortrokken. Tot slechts enkele decennia geleden sloten alle bedrijven hun boeken op 30 april af. En het onderwijs heeft altijd een eigen jaar aangehouden.
Een landelijk Oud en Nieuw betekende nog niet dat de jaarwisseling overal op hetzelfde ogenblik plaatsvond. In de Middeleeuwen bepaalden kerkklokken het uur van de dag, waarvoor als basis diende: 'high noon' op de zonnewijzer bij de kerk. Van Oost naar West-Nederland gaf dat een verschil van ruim tien minuten, maar bij een slordige koster kon dat flink oplopen. Zolang het transportwezen nauwelijks tot ontwikkeling was gekomen, maakte het niet uit dat alle steden en dorpen een eigen tijd hanteerden. De Engelse Spoorwegen reageerden als eerste. Terwille van een landelijke dienstregeling richtten zij zich vanaf 1840 op de Greenwich Mean Time, later uitgegroeid tot mondiale maatstaf. De Nederlandse Spoorwegen haakten hier in 1892 op in met de Amsterdamse Tijd, die op de Westertoren viel af te lezen. Wettelijk gold die tijd vanaf 30 april 1909 voor het hele land, zodat pas sindsdien alle Nederlanders synchroon leven. Wel zou de Duitse bezetter hier in 1940 de Berlijnse Tijd (één uur vroeger) invoeren, die nog steeds geldt, zij het onder de naam Midden-Europese Tijd (in het Engels afgekort tot CET). De betreffende zone omspant maar liefst het hele gebied tussen Wit-Rusland en Portugal - wat als komisch bij-effect heeft dat onze klokken gedurende het grootste deel van de dag nog onnauwkeuriger zijn dan in de Middeleeuwen.
Over de vroegste nieuwjaarsviering bericht de Kerk. Het heet dat in voorchistelijke tijden de mensen vuren stookten, lawaai maakten, maskers droegen en offers brachten, teneinde de geesten die door het zwerk raasden, te verjagen danwel mild te stemmen. De Kerk zou dit soort 'onnutte superstitiën' hebben proberen te bestrijden door Kerstmis en Driekoningen aan het begin en het eind van het midwinterfeest te plaatsen, waardoor de feestvreugde als het ware naar die dagen werd toegezogen. In de zesde eeuw schreef zij zelfs rond nieuwjaarsdag een driedaagse vasten uit en toen dat zonder resultaat bleef, werd 1 januari tot Dag der Besnijdenis van Jezus verklaard. In een cultuur waarin niet besneden wordt, was dit geen gelukkige greep: het 'eerst vergoten bloed van het Lam Gods' is in het Westen nooit uitgebreid herdacht, ook al hebben zowel katholieken als protestanten dat bepleit.
Oudjaar bleef hierdoor een zuiver werelds festijn, al bezigden katholieken er een speciale bede voor: 'zalig uiteinde'. Een seculiere echo daarvan weerklinkt in de Duitse wens: Guten Rutsch, oftewel een goede glij. Die glij kon gunstig uitpakken, want volgens Frits van Oostrom (Nobel streven) was Nieuwjaar in de Middeleeuwen een 'cadeautijd', al zal dat louter voor de adel hebben gegolden. Op de kerkelijke kalender stond 31 december aangemerkt als de dag van St. Silvester, paus tijdens het bewind van de Romeinse keizer Constantijn, degene die in het jaar 313 christenen vrijheid van godsdienst verleende. Oudejaarsavond heet daarom in Duitstalige landen Silvesteravond, wel toepasselijk, want Silvester is onder meer patroonheilige van huisdieren. Recentelijk is die benaming ook in de Nederlandse horeca gangbaar, vermoedelijk met het oog op landgenoten die er tijdens wintersport vertrouwd mee zijn geraakt. Verder heeft paus Paulus VI in 1967 1 januari uit tot Wereld Vrede Dag uitgeroepen, maar het gezag van de katholieke Kerk was toen al dermate getaand dat de Verenigde Naties in 1981 rustig op 21 september een eigen Internationale Dag van de Vrede creëerden.
In de zeventiende eeuw, zo meldt de geschiedschrijver Jan ter Gouw in De Volksvermaken, ging Oudjaar gepaard met volle bekers en luide gezangen. Er werd veel in de lucht geschoten. 'Langs de straten trokken hele troepen jongelingen rond om te schieten: schot op schot knalde uit de koffij- en wijnhuizen, en de burgers schoten uit hunne stoepen'. Menig Amsterdammer bewaarde hiervoor een apart kanonnetje op zolder. Rijke particulieren konden kiezen uit een groeiend assortiment vuurwerk, wat ze ook inzetten tijdens bruiloften en verjaardagen. In de achttiende eeuw adverteerden winkeliers al met voetzoekers en vuurpijlen, in de negentiende eeuw kwamen daar zevenklappers en rotjes bij.
Ter Gouw rept niet van vuurwerk door de overheid bij Oud en Nieuw, geen wonder want dat werd bewaard voor feesten waarin de overheid zelf centraal stond, zoals herdenkingen en kroningen. Dit gebeurde niet weinig. Buskruit bereikte Europa in de veertiende eeuw, en twee eeuwen later leek het hele continent 'onder een regen van vonken' schuil te gaan. In de achttiende eeuw ontwikkelden zich twee tradities in de vuurwerkshows: een statische in het Noorden en een beweeglijke in het Zuiden. Burgers die met Oud en Nieuw vuurwerk wilden afsteken profiteerden hier indirect van: buskruit werd steeds goedkoper.
Te midden van het feestgedruis grepen zogeheten Nieuwjaarszangers hun kans. Met een liedtekst als: 'Boven aan de hemel, Hangt een zak met zemel, Iedere zemel kost een duit, Hang den gierigen bliksem uit' gingen veelal arme mensen van huis tot huis om, blijkens een keur uit 1785, 'den luiden iets af te nemen of te eisen'. Dit dient letterlijk te worden genomen. Er bestaan getuigenissen van nieuwjaarszangers die huizen binnendrongen en zich ongevraagd te goed deden aan wat daar voor eetbaars aanwezig was.
Voor een lieflijker accent zorgden schoolkinderen die voor hun ouders nieuwjaarsbrieven schreven, om te laten zien hoe ver zij met schrijven gevorderd waren. De school kon op die manier tevens onder de aandacht brengen dat het schoolgeld nog moest worden betaald. In Vlaanderen zijn zulke brieven tot vandaag gebruikelijk gebleven.
Ten tijde van de Verlichting groeide onder de burgerij een hang naar een meer intieme viering. De pendules die bij welgestelden op de schoorsteenmantel kwamen te prijken, gaven ook de seconden weer, wat het gezamenlijk aftellen mogelijk maakte. Dit aftellen zou zich dusdanig in ieders hoofd nestelen dat velen menen dat slaguurwerken, zoals de kerk- en televisieklokken, hetzelfde doen, terwijl die juist óp het uur beginnen te slaan - dán is het Nieuwjaar.
Met het verschijnen van de secondewijzer ontkiemde het moderne gevoel voor planning en dagindeling. Oud en Nieuw diende niet om boze geesten te verdrijven maar om goede voornemens te formuleren, - alhoewel zulke voornemens gewoonlijk in verband worden gebracht met de Romeinse god Janus, naar wie Januari is vernoemd. Janus, in het bezit van twee gezichten, staat zelfs te boek als de grondvester van het maatschappelijk leven: met het ene gezicht keek hij achteruit, met het andere vooruit; vandaar dat hij symbool werd voor reflectie en vernieuwing. Toch is het verleidelijk de geschiedenis van de goede voornemens pas in de achttiende eeuw te laten aanvangen, toen mensen ook naar hun eigen idee meer te kiezen kregen. Een geleidelijk proces. Beperkt door standen en zuilen duurde het nog tijden voordat het besef algemeen was dat iedereen zijn eigen levenslot in handen kon nemen. Een consequent en totaal 'Do your own thing' is in Europese ogen tot vandaag Amerikaans.
Een zo'n voornemen van destijds was: de voordeur op slot, zeker ten aanzien van de Nieuwjaarszangers, tegen wie al vanaf 1578 keuren waren uitgevaardigd. Men bleef en famille, om te beginnen in de hoogste kringen. In de achttiende eeuw kwam daarbinnen het gebruik in zwang om elkaar visitekaartjes (met de notatie 'G.N', Gelukkig Nieuwjaar) te sturen: hartelijkheid op afstand. Marita Mathijsen (2018) meldt dat de familie van de schrijver Jacob van Lennep voor elkaar oudejaarsgedichten schreef en dat zal in meer families zijn gebeurd. Vreemden die een aalmoes verlangden moesten voortaan aanbellen en iets te offreren hebben. In de negentiende eeuw leidde dit tot een hausse aan gedrukte nieuwjaarswensen, al bestonden die eerder: het oudste voorbeeld in het Amsterdamse Stadsarchief is van plaatselijke ratelwachters uit 1669. Vooral eenvoudige beroepslieden probeerden op deze manier hun loon aan te vullen, zoals lantaarnopstekers, askarrenmannen, doodgravers, nachtwachten, porders, klokkenluiders, torenwachters, straatvegers en omroepers. Betere arbeidsvoorwaarden maakten geleidelijk een eind aan deze traditie, uitgezonderd voor één categorie: de krantenjongens.
Protestanten zorgden van hun kant voor een stiller uiteinde. De Algemene Synode van de Hervormde Kerk riep in 1817 'ter verbetering van den openbaren godsdienst' op tot een 'plegtig dankuur' 's avonds in de kerken. Hoewel 31 december in religieus opzicht geen enkele betekenis had, zou de oudejaarsdienst volgens betrokkenen uitgroeien tot een van de belangrijkste diensten van het jaar, vergelijkbaar met die in de kerstnacht. Gereformeerden plachten zelfs even voor twaalven de bijbel ter hand te nemen en psalm 90 voor te lezen. Zij gingen letterlijk 'biddend het jaar uit'.
Was het hierom dat sommige katholieken Oud en Nieuw als een protestantse aangelegenheid beschouwden? Althans de katholieke componist Alphons Diepenbrock (1862 - 1921) ging die avond om die reden voor middernacht naar bed, zoals te lezen staat in Cécile en Elsa, strijdbare freules van Elisabeth Leijnse (2015). Katholieken die wel opbleven, baden ná twaalven. Geknield voor een stoel, met de ellebogen op de zitting, deden zij dan een Onzevader en een Weesgegroetje, ofwel een zogeheten Tientje (een Onzevader, tien Weesgegroetjes en een plechtig kruisteken tot slot) of zelfs een compleet Rozenhoedje (vijf Tientjes). Het 'zalig uiteinde' ging op deze manier moeiteloos over in een 'zalig nieuwjaar'. Overigens klinkt de wens 'zalig uiteinde' zelden meer. Limburgers kiezen wel voor een vertaling van Guten Rutsch: 'ne gooie roetsj'
Intussen werden in de steden de uitwassen op straat aangepakt, zoals openbare dronkenschap en wapengekletter. Op particulier vuurwerk stonden al in de achttiende eeuw fikse boetes, zoals te lezen valt in de 's Gravenhaegse Courant van 29 december 1747, maar blijkbaar waren de autoriteiten niet erg effectief in handhaving van dit verbod. Ter Gouw schrijft dat aan het begin van de negentiende eeuw de Kalverstraat door het schieten nog op haar grondvesten schudde en dat iedere huisvrouw uit voorzorg schrikpoeder had klaarliggen. Maar in 1871 kon hij melden: 'van de huidige tijd niets dan lof'. Door eendrachtige samenwerking van politie, onderwijzers en kerkleiders was 'de lust tot uitspattingen evenzeer verminderd als de beschaving toegenomen'. Hulp hierbij verschafte zeker ook de eerste Wapenwet van 1896, die het openlijk dragen van wapens verbood.
Alleen Nieuwjaarsdag gaf nog gedruis. Afgezien van de nieuwjaarswensers die met hun drukwerk leurden, presenteerde uitwonend personeel zich en belden jongeren aan voor een versnapering. En dan de bezoekjes van familie, vrienden en buren over en weer. Dit nieuwjaarslopen of nieuwjaarswensen was een plicht en een last. Volgens de etnologe Eveline Doelman heeft het tot aan de Tweede Wereldoorlog geduurd vooraleer ook dit gebruik was verdwenen.
Voortaan bracht de nieuwjaarskaart de beste wensen over. Die gewoonte kwam op toen de PTT in 1871 de briefkaart lanceerde en tegelijkertijd het versturen van visitekaartjes duurder maakte. De Gebrs. Koster uit Amsterdam waren de eersten die op zo'n kaart een tekstje afdrukten en dat voor de jaarwisseling van 1874 als nieuwigheid aanboden. Een decennium later hadden zij ook de primeur van de 'geïllustreerde nieuwjaarsbriefkaart', waarvoor menig dominee stichtende rijmpjes ging schrijven. Vol op stoom kwam deze industrie pas nadat in 1892 de PTT het monopolie op de briefkaart verloor en iedereen zulke kaarten mocht uitgeven. Vanuit christelijke hoek lag de combinatie met Kerstmis voor de hand: de Goudse drukker T.J. Kousbroek bracht drie jaar later de eerste kerst- annex nieuwjaarskaart. Naast rijke particulieren zagen commerciële partijen onmiddellijk het belang van dit communicatiemiddel in. De meeste Nederlanders zouden pas in de jaren vijftig kaarten gaan versturen, niet uit privacy-overwegingen maar omdat hun familes en vrienden steeds verder weg woonden.
Ondertussen, nog nauwelijks opgemerkt in het vaderland, ontwikkelde zich in Nederlands-Indië een heel ander feest. Op 2 januari 1864 rapporteerde het Bativiaasch Handelsblad dat Chinezen de gewoonte hadden aangenomen om naast hun eigen Nieuwjaar ook het 'Europeesche Nieuwjaar' in te luiden met vuurwerk. Een decennium later staken Nederlandse kolonialen dat ook zelf af - 'zelfs ouden van dagen onzer Europeesche maatschappij gaven er zich met ware verrukking aan over'. In het vaderland amuseerde de straatjeugd zich in die tijd nog met eenvoudige rotjes, voetzoekers, slangetjes en muisjes, bijvoorbeeld op Hartjesdag in Amsterdam. Achtenswaardige burgers maakten geen gebruik meer van lustvuurwerk, hooguit als ze in functie waren van ernstvuurwerk, bestaande uit rookbommen en lichtkogels voor noodsituaties - die term an sich roept al een hele belevingswereld op en is nauwelijks vertaalbaar. Dat hun soortgenoten in Indië om middernacht naar vuurpijlen en Bengaals Vuur grepen, met alle gevaren vandien, kwam uiterst merkwaardig over, ook bij menig verslaggever, getuige een kop over de viering van 1904: 'Eén groot gekkenhuis!'
Oud en Nieuw in Nederlandse steden was en bleef voorlopig een feest van lege straten en gesloten cafés. In de huiskamers vervulden twee elementen de hoofdrol. Ganzenborden was al in de vijftiende eeuw aan Zuideuropese hoven gangbaar en kwam twee eeuwen later naar Nederland, waar het aanvankelijk op argwaan stuitte, vanwege de bijbehorende dobbelstenen die in de bijbel worden verfoeid. In de negentiende eeuw was die argwaan in verband met kleurige pionnetjes wel geweken. De speelgoedindustrie die in diezelfde eeuw ontstond zou voor steeds nieuwe spellen zorgdragen, tot aan Trivial Pursuit en de Kolonisten van Catan toe. Maar ook wie tegenwoordig met Oudjaar virtueel een tenniswedstrijd op een beeldscherm speelt, bevindt zich in de traditie van het aloude ganzenborden.
Het andere typisch Nederlandse element was de oliebol. Over de herkomst daarvan doen allerlei theorieën de ronde. De wildste refereert aan de Germaanse godin Perchta. Zij placht gedurende het midwinterfeest gewone stervelingen met een zwaard open te rijten terwijl zij door de lucht kliefde. Die stervelingen konden echter zorgen dat haar zwaard van hun lichaam afgleed door zich vol te proppen met in olie gebakken deeg. Het bezwaar van deze theorie is dat er dan in onze contreien onbekende Germaanse stammen moeten hebben geleefd, want elders in 'Germania' is de oliebol afwezig (Engelsen betitelen hem niet voor niets als Dutch donut).
Aardiger is de theorie dat oliebollen zijn ontstaan tijdens de Spaanse belegeringen in de Tachtigjarige Oorlog: mensen hadden toen eenvoudig geen tijd om eten te bereiden en wierpen hun deeg in dezelfde ketel als waarin de olie kookte die vanaf de stadsmuren over de aanstormende vijand werd heengegoten.De meest waarschijnlijke theorie is dat Joden uit Portugal de voorganger van de oliebol, de platte oliekoek, hier hebben geïntroduceerd nadat ze tijdens de Inquisitie van het Iberisch schiereiland waren verdreven. Portugese oliekoeken zijn verwant aan de Afrikaanse vetkoek en het onderscheidende ingrediënt, de krent, is van mediterrane oorsprong. In België kent men wel de verwante smoutebol maar daarin ontbreekt typisch genoeg de krent.
Het oudste recept voor een dergelijke koek staat al in het allereerste Nederlandse kookboek: De Verstandige Kock uit 1667. De huidige ronde vorm kon eerst ontstaan toen er voldoende olie voor handen was om het deeg tijdens het bakken te laten drijven. Albert Cuyp schilderde al voor het verschijnen van De Vestandige Kock een meisje met verrassend ronde ballen in een stenen pot, maar de meeste baksels zullen in die tijd nog plat zijn geweest. Vermoedelijk daarom bleef 'oliekoek' tot ver in de negentiende eeuw de gangbare benaming.
De huiselijke bakrage ontstond toen vervolgens moderne fabrikanten als Calvé gebruiksklare bakolie lanceerden. Minstens zo belangrijk is de overstap van dure rietsuiker naar goedkope bietsuiker geweest, waarmee poedersuiker binnen ieders bereik kwam, die de oliebol in veler ogen completeert. Volgens de culinair historica Lizet Kruyff dateert de hechte relatie met Oud en Nieuw uit diezelfde tijd, halverwege de negentiende eeuw, wat kan kloppen, want uit Brabant komen berichten dat de oliebol alleen op Vastenavond werd gegegeten. Dat het om een gelegenheidsgerecht gaat, laat zich raden: de bereiding geeft een dusdanig zware walm af dat de pan meestal buiten staat opgesteld. Net als bij patates frites hebben professionele bakkers deze taak inmiddels grotendeels overgenomen. Tegenwoordig bieden straatkramen de versnapering gedurende de hele winter te koop aan, en voeren ettelijke organisaties er liefdadigheidsacties mee.
Een Oudejaarsavond met spelletjes en oliebollen stemde stedelingen tot in de tweede helft van de twintigste eeuw volkomen tevreden. Kinderen moesten tot even voor twaalven in bed blijven. Nadien wensten katholieken elkaar een zalig nieuwjaar en protestanten een gelukkig nieuwjaar, wat volgens mij teruggaat op het leerstuk van de erfzonde: bij katholieken wordt de erfzonde weggenomen door de doop, bij protestanten niet, reden waarom zij op aarde nooit zalig kunnen worden. Volgens de taalkundige Wim Daniëls is 'zalig' pas in de negentiende eeuw aan zijn opmars begonnen, wat zou betekenen dat het deel uitmaakte van wat de katholieke emancipatie wordt genoemd ('katholiek reveil' is beter). Later gingen katholieken de formule 'een zalig kerstfeest en een gelukkig nieuwjaar' prefereren. Overigens houden doopsgezinden, die de erfzonde als idee verwerpen, het op 'gelukzalig nieuwjaar'.
Een gebed en een drankje volgden, en dat was het; van uitbundigheid was geen sprake. Wel leverde de kruidenier gaandeweg een ruimer assortiment versnaperingen, zoals nootjes en na de oorlog flesjes bier. Ten koste van de spelletjes kregen ook de radio en televisie een prominentere rol, zeker toen cabaretier Wim Kan in 1954 de allereerste oudejaarsconference hield, inmiddels een niet meer weg te denken traditie. Waar vroeger de dominee of pastoor het jaar geestelijk uitluidde, doet dat nu de cabaretier.
Buiten de steden in Nederland daarentegen bleef Oud en Nieuw een luidruchtig gebeuren, - wel frappant aangezien in grote delen van Europa dit feest tot in onze tijd bijna ongemerkt voorbijging. Daar werd kerstmis het feestelijk hoogtepunt in de winterperiode, wat in het calvinistische Nederland lange tijd onmogelijk leek. Omdat er niks anders was kon het schieten, eerder ook van steden bekend, op het platteland zelfs nog een evolutie ondergaan. Vanaf 1892 verscheen industrieel calcium carbide op de markt als goedkope vervanging van buskruit. Carbid of Karbiet, zoals het in Nederland kortweg ging heten, raakte ook wijdverspreid, want de dorspsmid gebruikte het om te lassen en boeren verjoegen er mollen mee. In dezelfde periode brachten melkcoöperaties de bekende melkbussen in omloop, waarmee zich een ideale lanceerinrichting aandiende. Het traditionele losschieten met geweren en buskruit overleefde nergens de Tweede Wereldoorlog: het boerse carbidschieten bood echter een alternatief voor wie niet slechts zijn oorvliezen maar ook zijn buikorganen wilde laten trillen. Tot in De Bilt, aldus een informant, vond het plaats, om zich daarna te bepalen tot de grensprovincies. Na een dip in de jaren zeventig en tachtig wint het weer aan populariteit, waarbij overigens wel de gevaarlijke deksels zijn vervangen door voetballen. Hoewel ook nabuurlanden dit gebruik kennen, kwalificeert een Engelstalige blogger het niet ten onrechte als één van de 'Dutch New Year's insanities'.
Eigenlijk is op het platteland alleen het Nieuwjaarszingen achteruit gegaan. De laatste volwassen zangers stierven daar in de eerste helft van de twintigste eeuw uit; in het zuidelijk en oostelijk deel van Nederland gingen kinderen er langer mee door. In Zeeland liepen zij met de koenkelpot, in het oosten met de foekepot, beide synoniem voor de rommelpot die als begeleidingsinstrument fungeerde. Over de grens, in de Antwerpse Kempen, bestaat dit zingen nog op ruime schaal; in Nederland hebben enkele dorpen als Budel, Soerendonk en Goor het weten te behouden door het onderdeel te laten worden van de georganiseerde feestkalender.
Dankzij organisatie kon in Ootmarsum zelfs nog een hele nieuwjaarsoptocht ontstaan, doordat de gemeente de laatste nachtwaker bij zijn pensionering in 1921 een toelage beloofde als hij jaarlijks na twaalven zijn zegenwens bleef uitdragen. De rondgang van de nachtwacht begint om twaalf uur en de nachtwaker die voorgaat hanteert een ratel. Op twaalf plekken roept hij: 'Twaalf uren heeft de klok' en het publiek antwoordt: 'De klok heeft twaalf', en ze zingen: 'Komt burgers, komt nu allen terstond, Het nieuwe jaar is ingetreden'.
Maar in Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel, Flevoland en op de Waddeneilanden leefde spontaan de traditie voort om uit pesterij op oudejaarsavond alles wat los en niet té vast zit van omliggende erven naar een centraal punt te brengen: het nieuwjaarsslepen of nieuwjaarstogen, dat wellicht ooit een stedelijk equivalent heeft gehad. Mikpunt hiervan waren steevast volwassenen die ergernis hadden gewekt, bijvoorbeeld omdat ze geklaagd hadden over voetballende kinderen. Ook in de Bible Belt kwam dit voor, al kregen de klagers daar bij voorkeur een emmer verf tegen hun gevel gekwakt. In de jaren zeventig moesten inwoners van Betuwse dorpen nieuwjaarsslepers nog afkopen met een gratis kratje bier bij de ingang van hun erf.
Uit dezelfde opdringerige koker stamt vermoedelijk de zogeheten schimperd: een nieuwjaarskaart met sarcastische teksten. Volgens Meijco van Velzen kwamen zulke kaarten in de jaren vijftig en zestig tenminste voor in Groningen en Drenthe, en je vraagt je af waarom dit gebruik niet over heel Nederland verbreid is geraakt. Omdat de landelijke gemoedelijkheid die er toch ook uit spreekt niet overal heerste?
In het traditionele gebied van het nieuwjaarsslepen zijn na de oorlog complete oudejaarsverenigingen in leven geroepen, wier actieradius niet langer beperkt is tot de directe omgeving. In plaats van slepen spreekt men van oudejaarsstunts, die geregeld het landelijke nieuws halen. Oudejaarsverening De Geitefok uit het Friese Oldeberkoop stal bijvoorbeeld de olympische ringen van het Olympisch Stadion in Amsterdam, De Oliebol uit Vledder ging een complete straaljager halen bij de vliegbasis Deelen, honderd kilometer verderop.
Ten slotte zou in Friese dorpen en buurtschappen als Tietjerk, Gorredijk en De Folgeren in Drachten in de jaren zestig van de vorige eeuw een nieuw gebruik opkomen: het plaatsen van borden met satirische teksten over buurtbewoners. Zoals: 'Het komt voor mekaar met Tjepkje de V. als callgirl van het jaar', of 'S.V. stuurde de Renault in de muur, deze grap was wel wat duur'. Soms ook verschijnen borden met politiek commentaar. De attributen van een oud volksgericht en van de protestgeneratie zijn hier als het ware samengebracht; het lijkt folklore uit het democratiseringstijdperk. De wijk De Folgeren in Drachten noemt zichzelf ook De Vrijstaat.
De luidruchtige viering op het platteland diende tussentijds als verlokking voor stadse jeugd. In 1930 beleefde Apeldoorn out of the blue een 'rumoerige jaarwisseling', een formulering die later fameus zou worden. In 1936 volgde Den Haag kleinschalig: het huwelijk tussen prinses Juliana en de Duitse prins Bernhard was aanstaande en daaromheen waren er nogal wat incidenten rond de hakenkruisvlag. Een Duitse school ter plaatse had die vlag op oudejaarsnacht niet binnengehaald en deze viel nu ten prooi aan demonstranten. Twee jaar later verbrandden Haagse jongeren voor het eerst kerstbomen en afval op straat, waarbij ze interveniërende politieagenten op een regen van stenen tracteerden. De Duitse bezetters maakten een einde aan deze ontluikende stadse gewoonte. Alleen de Amsterdamse bevolking zou op 31 december 1940 nog een bijzonder protest tegen hen laten horen: een concert vanaf balkons en vanuit open ramen met pannen en deksels, en wel om tien voor half twee 's nachts, in overeenstemming met de vooroorlogse tijdrekening.
Na de oorlog werd Den Haag de kraamkamer van de huidige oudejaarsviering. Eind jaren veertig was daar het verbranden van kerstbomen weer opgepakt, maar ditmaal in de hele stad. Groepjes jongens gingen hiervoor op strooptocht naar bomen, een activiteit die een apart werkwoord in leven riep: rausen, een herinnering wellicht aan de bezettingsjaren, want ook Duitse soldaten konden 'rauschen'. Om de vlammen huizenhoog te laten oplaaien werden er autobanden tussen de gestapelde bomen gelegd. De politie trad onmiddellijk op om een en ander te civiliseren. In 1952 wees zij zes plekken aan voor zogeheten vreugdevuren, een nieuwe term in dit verband die bij voorbaat een gewijde sfeer moest teweegbrengen. Bij één vuur zorgde de Politiekapel alvast voor een muzikale omlijsting, alsof het reeds een fijnzinnig feestje betrof. Haagse nozems lieten zich echter voorlopig niet dresseren en er zouden jaren van rellen volgen, wat oversloeg op leeftijdgenoten in andere steden.
Gaandeweg deden ook bedaagde Hagenaars van zich spreken. Van oudsher herbergde de stad veel gepensioneerde kolonialen uit Nederlands-Indië, die de gewoonte om Chinees Vuurwerk af te steken naar huis hadden meegenomen. Nadat in 1949 Indonesië een souvereine staat was geworden, kregen zij een nostalgische reden om dat te doen. Merkwaardigerwijs werden de oude verboden tegen het afschieten van vuurwerk niet meteen van stal gehaald, maar dat geeft aan dat het een nieuw gebruik betrof waarvan niemand hinder ondervond.
Terwijl in deftige Haagse wijken vuurpijltjes de lucht in vlogen, fikten in volkswijken kerstbomen. Omtrent dit laatste hielden de confrontaties met de politie maar aan; in 1961 viel daarbij zelfs een dode. Pas halverwege de jaren tachtig meende de overheid een antwoord op de onrust te hebben: zij verbrak de nachtelijke 'monocultuur' van dronken jongemannen door her en der danstenten op te richten die aandacht-opeisende meisjes moesten lokken. Als alternatief voor de autobanden droeg de politie zelf houten kratten aan, en tijdens het overleg met de relschoppers over zulke zaken raakten dezen voordat zij het wisten in een web van afspraken en voorschriften verstrikt.
Er bestaan nog steeds diverse vreugdevuren in Den Haag en omgeving, maar de twee grootste bevinden zich in Scheveningen, in de wijken Duindorp en Scheveningen-Noord. Tot 1990 brandden die vuren binnen de bebouwde kom; ze zijn onder druk van de gemeente naar het strand verplaatst, met als lokkertje dat daar minder regels zouden gelden. Volgens blogster Sandra Uittenbogaert op www.haagsepraatjes.nl was de gedachte destijds: 'Mogen we geen kerstbomen meer rausen dan gaan we toch heuse tôhen bauwen'. Inderdaad, de slordige brandstapels van vroeger veranderden met behulp van hoogwerkers en honderden vrijwilligers in torens van pallets. Algauw ontstond er competitie tussen de twee wijken. De toren van Duindorp bereikte met 29 meter al eens het Guinnes Book of Records. De gemeente vaardigde in 2016 uit veiligheidsoverwegingen alsnog een maximale hoogte van 35 meter uit. De competitie verschoof nu naar de snelheid waarmee de bouw geschieddde. Scheveningen-Noord won, zij het dat haar toren omviel voordat hij goed en wel in brand stond....
Afgezien van Den Haag bleven de meeste burgers in de steden tot in de jaren zestig braaf thuis met Oud en Nieuw. Wel groeide onder hen enig onbehagen omtrent de eigen viering, als gevolg van de secularisatie. De oudejaarsdienst onder Hervormden trok minder gelovigen; van de gereformeerden grepen alleen nog ultraorthodoxen naar psalm 90 en katholieken vergaten hun Onzevader en Weesgegroetje na middernacht. In plaats daarvan bracht de televisie steeds grotere shows en maakte van Oudjaar een wereldwijde gang van de klok, beginnend op Samoa en Kiritimati (Kersteiland) en eindigend op Hawaï, dat er hemelsbreed niets eens zo ver vandaan ligt. Maar voor wie zich geen wintersport kon veroorloven werd Oudjaar een lange zit, die de volgende ochtend gedachteloos kon worden hernomen met het concert van de Wiener Philharmoniker en het schansspringen in Garmisch-Partenkirchen.
Voorlopig kon de stadse burgerij pas naar buiten op nieuwjaarsdag. Zo hield in 1960 Ok van Batenburg met 28 leden van de zwemclub Njord '59 in Zandvoort een eerste Nieuwjaarsduik. Het voorbeeld hiertoe ontleende hij uit Canada, dat zo'n watergang sinds veertig jaar op bescheiden schaal kende. Nog ouder, midden negentiende eeuw, zijn de Christmas Day en Boxing Day (tweede Kerstdag) Dips in Engeland. En in Rome vond sinds 1946 een hoge duik van enkele individuen in de Tiber plaats. Hoewel de medische commissie van de KNZB er schande van sprak en zelfs een royement van zijn club dreigde, ging Van Batenburg ermee door. Vijf jaar na Zandvoort volgde zwemclub Residentie in Scheveningen met een grootsere aanpak, die het nationale en zelfs internationale model werd. Toch bleef de deelname decennialang beperkt tot enkele honderden fanatiekelingen. Nadat eerst King Pepermunt in 1995 en vervolgens Unox Soep- en Worstfabrikant in 1998 als sponsor aantrad begon de zaak te lopen. In 2015 vond het nieuwjaarsduiken op honderdveertig plekken plaats, zelfs in landprovincies, en waren er ruim vijftigduizend durfals bij betrokken. Inmiddels voeren Nederlanders dit gebruik tot in de tropen uit, ook daar getooid met een winterse Unox-muts.
Ook het fenomeen nieuwjaarsreceptie brak door. De Romeinen hielden zulke recepties al; in Nederland bleven ze tot in de negentiende eeuw een aangelegenheid voor het corps diplomatique en ministers. Op een gegeven moment moet er een verlangen naar een meer democratische variant zijn ontstaan. Wellicht ten voorbeeld meldde Het Nieuws van de Dag in 1904 dat de Amerikaanse president Theodore Roosevelt tijdens de afgelopen nieuwjaarsreceptie in amper drie uur 6711 personen de hand had geschud, wat impliceert dat hij gemiddeld twee seconden per persoon had, - lopende bandwerk dus, waarvoor de Nederlandse elite zich niet leek te lenen. Desondanks meldden kranten in 1925 dat de Amsterdamse burgemeester Van Vlugt in Huize Couturier op de Keizersgracht een heuse nieuwjaarsreceptie had gehouden. Rotterdam volgde hierin kort daarop. Na de oorlog zouden ook bedrijven zulke bijeenkomsten gaan beleggen, evenals allerhande stichtingen en vrijetijdsverenigingen. Het favoriete drankje hierbij: champagne en andere prikwijnen, die na deze kennismaking ook tot de huiskamers doordrongen. Tegenwoordig is het aantal nieuwjaarsrecepties zo groot dat mensen die middenin de maatschappij staan er weken mee zoet zijn.
In de jaren zeventig lieten burgers zich uiteindelijk massaal tot middernachtelijk vuurwerk verleiden. Met een omzet van ongeveer 70 miljoen euro, opgebracht door nog geen kwart van de bevolking, werd Nederland na China en de Verenigde Staten de derde consument ter wereld van Chinees vuurwerk. Deze middennachtelijke kennismaking met de wereld buitenshuis leerde de burgerij vrij snel dat de hele avond anders ingericht kon worden. Het thuisvierende nucleaire gezinnetje is in korte tijd al bijna een anachronisme geworden. Kinderen zoeken elkaar op in uitgaanscentra, bevriende echtparen beleggen een gezamenlijk avondje of huren een vakantiebungalow. Menigeen houdt openhuis. En de gelukwensen tussen ouders en kinderen worden 's nachts per mobieltje mondeling uitgewisseld, of digitaal per sms en Whatsapp.
Als laatste trend met Oud en Nieuw mag gelden dat de stedelijke viering weer gewelddadiger wordt. Zelfs de nozems van weleer zijn op dit vlak gepasseerd. Zowel autochtone als allochtone jongeren laten in woonwijken zware vuurwerkbommen ontploffen, steken personenauto's in brand, vernielen straatmeubilair en bedreigen, zo niet molestreren, toegesnelde hulpverleners. Om de gedachten te bepalen: honderd jaar geleden konden politieagenten in geïsoleerde boerengehuchten in Drenthe en Brabant op agressie stuiten, maar hulpverleners niet, nooit.
Het ongenoegen van de eerste multiculturele rassenrel in Nederland, tussen Molukkers en Marokkanen, mocht Culemborg smaken tijdens de jaarwisseling van 2009/2010.
En in wat tuinsteden heten, voltrekken zich steevast botsingen tussen de politie en moslimjongeren. Volgens PvdA-politicus Ahmed Marcouch is voor laatstgenoemden de aangewezen oplossing: op grote schaal preventief opsluiten, maar dat zou wel een uiterst merkwaardig oudejaarsritueel opleveren. Voor zover die jongeren echter een apart probleem vormen dan is dat gelegen in hun religie. Als enigen ter wereld volgen moslims de internationale kalender niet en zij krijgen van hun geestelijken het consigne ons Oud en Nieuw te negeren omdat Allah erin niet centraal staat. Om de weerzin aan te wakkeren beweren sommige imams zelfs dat het een christelijk feest betreft, wat onzin is. Wat kunnen moslimjongeren die anderen niet eens 'gelukkig nieuwjaar' mogen wensen en bij een mondiaal feest volledige buitenstaanders moeten blijven, anders doen dan trammelant schoppen?
De Nederlandse viering roept al met al wel vragen op. Nieuwjaarsgebruiken elders zijn vergelijkenderwijs bijna idyllisch te noemen. In Spanje eet men tegelijk met het slaan van de kerkklokken twaalf druiven (doce uvas) die geluk moeten brengen. In Schotland wacht men na de jaarwisseling op de gelukbrengende First Foot, de eerste man of vrouw die het huis betreedt. In zowel Schotland als Engeland zingen menselijke ketens Auld lang syne (Wij houden van Oranje in de versie van André Hazes). In Denemarken gooien buren voor elkaars deuren borden stuk. In Italië dragen veel vrouwen rode lingerie en komen liefhebbers op het St. Marcoplein in Venetië bijeen voor een kussessie. In Hongarije is het na twaalven eveneens vrij kussen. In Griekenland hangt men uien aan de deur. In Brazilië strooien honderdduizenden feestgangers bloemblaadjes in zee.
In Spaanssprekend Zuid-Amerika kent men op 31 december wel het verbranden van año viejo, een pop die alle teleurstellingen van het voorbije jaar moet verbeelden, maar daarna is het vrolijkheid troef. In Peru lopen dan lieden met een koffer op straat die beloften voor de toekomst bevatten.
Opmerkenswaard is ook de Ball drop op Times Square in New York die sinds 1908 plaatsvindt en jaarlijks een miljoen kijkers trekt, een hachelijke onderneming. Om die enorme menigte op het beperkte plein in het gareel te houden geldt een alcoholverbod en moeten de eerste enthousiastelingen 's middags al in aangewezen vakken plaatsnemen, maar iets anders dan vrolijk gejubel klinkt er niet.
Vuurwerkspektakel in andere landen wordt meestal verzorgd door de overheid. Nogal wat landen kennen niet eens consumentenvuurwerk met nieuwjaar, omdat de vraag ernaar ontbreekt of omdat de autoriteiten de verkoop ervan in een vroeg stadium hebben verboden. Slechts hier en daar schieten particulieren zelf zogeheten lustvuurwerk de lucht in. Als we www.vuurwerktraditie.nl mogen geloven, gebeurt dat op redelijke schaal in Scandinavië, Duitsland, Oostenrijk, Tsjechië en Polen, en op bescheiden schaal in Engeland, België en Italië. Totaal vuurwerkgek is IJsland, waar per gezin vijf keer meer (250 euro) aan vuurwerk wordt besteed dan in Nederland. Ook Suriname en de Antillen knallen er duchtig op los, maar die hebben dat van geen vreemde (al bezitten ze wel een speciale voorkeur voor de Chinese Rol, die een half uur lang knettert). En toch doen zich eigenlijk alleen hier ontsporingen voor.
Een deel van de verklaring zal zijn dat Nederland van oudsher een levendig en baldadig jaareinde bezit - als tegenwicht voor de deken van braafheid die met Kerstmis over het land ligt? In veel westerse landen wisten kerken alle aandacht te richten op Kerstmis en Driekoningen en het wereldse Nieuwjaar als onbelangrijk af te doen. De meeste Engelsen, Fransen en Spanjaarden zijn pas echt voor het festijn gevallen toen de televisie er een internationale manifestatie van lotsverbondenheid en hoop van maakte, waarmee meteen de toon was gezet.
Een ander deel van de verklaring moet zijn dat Nederland behoort tot een smalle strook in Europa waar ook hooliganism en comazuipen (of een Facebookrel) voorkomen, met name, zo lijkt het, onder jongeren uit de protestantse levenssfeer die een keer uit de ban willen springen om hun gevoel van onbelangrijkheid te tarten. Vuurwerk alleen kan, zoals wel wordt geopperd, nooit de bepalende factor zijn, want Chinezen luisteren al eeuwen hun feesten er vreedzaam mee op. Zij kunnen het ook het hele jaar in de supermarkt kopen en afsteken op elk uur van de dag, zonder dat de overheid veel regels hoeft te stellen, laat staan een totaalverbod overweegt.
Oude en nieuwe tradities
Moederdag,
Vaderdag,
Valentijnsdag,
Elfstedentocht en schaatsen,
1 April,
Liefdadigheidsfolklore,
Boerenfolklore,
Sportfolklore,
Historische folklore,
Schutterswezen
Moederdag
De Verenigde Staten hebben de gewone man en vrouw als held ontdekt, in plaats van als slachtoffer, wat in Europa eeuwenlang de heersende opvatting is geweest. Logisch dat daar allerlei democratische rituelen rond het individu hun oorsprong vinden die mondiaal opgang hebben gemaakt. Een van de eerste succesvolle exportproducten op dit vlak was Moederdag, al waren daar eerdere versies van.
Wij mogen gevoeglijk voorbijgaan aan goddelijke moeders als de Egyptische Isis, de Griekse Rhea en de Romeinse Kybele. Moedergodinnen werden soms, zoals Isis, afgebeeld terwijl ze een zoon de borst gaven, maar hun verering gold vooral het begin van schepping en de vrouwelijke vruchtbaarheid. 'Moederen', dat wil zeggen: opvoeden, deden ze verder niet.
Maria, moeder van Jezus, deed dat al beduidend meer. Volgens de Maria-tentoonstelling in het Utrechtse Catharijneconvent (2017) is zij binnen de orthodox-christelijke Kerk nog een hemelse koningin die haar zoon liefkoost en al biddend bemiddelt voor een ieder die haar aanroept. Binnen de katholieke Kerk daarentegen ontwikkelde zij zich geleidelijk tot een liefhebbende moeder van de Heilige Familie; bij uitbreiding beschikbaar voor iedere ziel. Lang is zij zelfs afgebeeld terwijl zij de borst geeft, of althans aanbiedt, maar dat had te maken met het feit dat borsten pas aan het eind van de Middeleeuwen taboe werden. Op Franse volksprenten roept zij ook gelovigen toe: 'Je suis vôtre mère'. Haar moederrol komt het meest tot uiting wanneer zij de dode Jezus op haar schoot neemt, de piëta, in 1499 vereeuwigd door Michelangelo en sindsdien een populair onderwerp in de volkskunst.
De katholieke kerk wijdt jaarlijks ook maar liefst zes liturgische feesten aan haar. Maria Lichtmis of Lieve Vrouwendag op 2 februari had als werelds gebruik dat vrijgezelle vrouwen op die dag een man mochten kiezen én dat getrouwde vrouwen tijdelijk de baas in huis waren. In al haar heiligheid stond Maria uiteraard voor moederschap in het algemeen, niet zozeer voor echte moeders, maar het is wel duidelijk waarom katholieken niet als eersten met een Moederdag op de proppen kwamen. Protestanten hadden daar meer aanleiding toe, daar zij de hele Mariaverering schrapten. Zelfs als Zoete Lieve Vrouwe, Troosteres der Bedroefden, vond zij niet langer emplooi, al zou in Noord-Nederland Maria Lichtmis tot in de zeventiende eeuw gevierd blijven, inclusief de omkering van rollen.
Echte moeders stonden centraal in de Engelse Mothering Day uit de zestiende eeuw. Op de vierde zondag in de vasten, Laetare Sunday (letterlijk: Halfvasten Zondag), kregen knechten en dienstmeisje eenmaal per jaar vrij om naar hun moederkerk, de kerk waar ze gedoopt waren, te gaan en Maria te aanbidden, en dat werd tevens aanleiding voor een bezoekje aan hun moeders - vandaar het werkwoord 'moederen' in de benaming? Dit gebruik leeft in Groot-Britannië tot vandaag en is culinair befaamd om de Mothering Cake met amandel.
Een andere voorganger van Moederdag stamt uit het brein van Julia Ward Howe, vrouwelijke rechter in Philadelphia. In 1870 riep zij alle moeders ter wereld op jaarlijks hun stem te verheffen terwille van de vrede, maar daartoe waren de moeders van die tijd niet te porren.
De huidige Moederdag, met exclusief focus op de moederrol binnen het gezin, danken wij aan de liefde van Anna Jarvis uit Crafton, West-Virginia, voor haar eigen moeder Ann Reevers Jarvis. Deze vrouw, echtgenote van een methodistische dominee, had zeven van haar elf kinderen zien overlijden en wijdde desondanks al haar vrije tijd aan volksontwikkeling. Om 'better mothers, better homes, better men and women' te krijgen had zijzelf al de suggestie gedaan een dag voor iedere levende en dode moeder in te stellen. Dochter Anna maakte hiervan haar levenswerk, waarvoor zij naar verluidt alleen al tienduizend brieven verzond.
Als datum voor Mother's Day (uitdrukkelijk niet: Mothers' day, want dan zou het over het alle moeders tezamen gaan) koos zij de tweede zondag in mei, de zondag na het overlijden van háár moeder op 9 mei 1905. Zonen en dochters dienden dan een rode anjer te dragen voor hun levende moeder en een witte voor hun eventueel overleden moeder, want die hoorde er ook nog bij. Twee jaar later vond in de Episcopale Kerk van Grafton de eerste moederdag met een uitreiking van anjers plaats. In 1914 schaarde president Woodrow Wilson zich achter een nationale viering.
Als christen was Ann Jarvis uiteraard opgevoed met het Vijfde - voor katholieken zelfs Vierde - Gebod: 'Eert uw vader en uw moeder', dat nog komt vóór het gebod om niet te moorden. In plaats van respectbetoon ging het haar echter om het uiten van waardering. Mede met dank aan de commercie viel haar boodschap in Amerika direct in goede aarde. Nergens is het sentiment omtrent moeders immers zo hevig als daar, mogelijk een erfenis uit de harde pionierstijd, toen menig man slechts bij zijn moeder zachtheid en troost kon vinden. Uitgedragen mommy love was in de VS ook vrij vroeg normaal, getuige talloze bonken van kerels, zowel wit als zwart, die een aan haar gewijde tattoo op hun lichaam laten aanbrengen. Ook Elvis Presley zong eerder én voor een mondainer publiek over zijn mama dan het volkse kindsterretje Heintje in Nederland deed. Het is daarom geen wonder dat Moederdag in het land van origine nog steeds een hoogtepunt op de feestkalender vormt, met mensen die in de metro openlijk een anjer op hun revers dragen, hoge pieken in het telefoonverkeer en langdurige hugs, omhelzingen, in voorstedelijke huiskamers.
De mondiale verspreiding van het feest liet niet lang op zich wachten. Een stimulans daarbij zal zijn geweest dat de strijd voor een beter positie van de vrouw gelijktijdig begon. In 1922 ontstond daartoe op 8 maart de Internationale Vrouwendag. Drie jaar eerder had Nederland vrouwenkiestrecht gekregen, maar getrouwde vrouwen moesten tot 1957 wachten voordat zij handelingsbekwaam werden en tot 1970 voordat zij hun echtgenoot niet langer hoefden te gehoorzamen. Moederdag kon bij deze strijd als het ware de gezellige muziek in huis verzorgen.
In Amsterdam organiseerde het Leger des Heils in 1916 voor de eigen leden een 'Moedersdag', die eruit bestond dat elk kind zijn moeder 'uit liefde en dankbaarheid' een witte bloem schonk, liefst een hele ruiker. In 1925 propageerde de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde een eerste landelijke Moedersdag. In navolging van haar Amerikaanse evenknie was haar motto: 'Say it with flowers', toen nog stroef vertaald als: 'Laat bloemen Uw tolk zijn'. Om de zondagrust niet te verstoren plaatste de maatschappij het feest aanvankelijk doordeweeks en zij sprak consequent van moeders-dag, dus niet van een geïndividualiseerde moeder-dag, zoals Anna Jarvis wenste.
Aan die wens gaf wel gehoor de Nederlandsche R.K. Bond voor Groote Gezinnen, die in 1931 het 'initiatief' tot een Dag der Moeder nam. Deze Bond had wat anders in gedachten dan louter liefdesbetoon. Het toenemend aantal pleitbezorgers van geboortebeperking dat zich in de media liet horen, verdiende een fiks weerwoord. De Bond zal enigszins van zijn à propos zijn gebracht doordat in hetzelfde jaar paus Pius XI Maria Moederschap op 11 oktober invoerde, maar dat werd geen succes. Veel katholieke landen gebruikten voor dit oogmerk Maria-ten-hemelopneming op 15 augustus. België, althans Antwerpen en omgeving, kent op die datum al sinds 1913 een eigen Moederkensdag.
Intussen roerde ook de middenstand zich. De Koninklijke Nederlandsche Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde had al in 1927 30.000 tulpen onder Rotterdamse schookinderen uitgereikt en bloemisten namen in de jaren dertig dit initiatief over. Op deze manier zouden in Nederland tulpen wel de dure anjers als Moederdagsymbool verdringen en de weg vrijmaken voor rozen; nu het meest gewild.
Op hun beurt begonnen banketbakkers hun etalages met speciale baksels op te tuigen. Een belangrijk signaal gaf het Koninklijk Huis af: sinds 1935 mocht een afvaardiging uit die branche jaarlijks een Moederdagtaart aan de Landsmoeder aanbieden, de 'moeder der moeders'. Bladen als Libelle en Margriet, in die tijd ontstaan, haakten hier weer op in en vermoedelijk zijn zij het geweest die van de eenvoudige bloemenhulde een hele dag van vertroeteling hebben gemaakt, met een tijdelijke omkering van de verhoudingen die aan de katholieke Lieve Vrouwendag doet denken.
Bourgeoisdames met een inwonend dienstmeisje taalden niet naar zo'n feest: zij leidden al een prinsessenleventje en om dat op één dag van het jaar nog eens te benadrukken, zou hen in feite te kijk hebben gezet. En een enkele fijngevoelige ziel zal zich ongemakkelijk hebben gevoeld bij haar reductie tot een rol, zoals ook niet iedere secretaresse staat te springen om de jaarlijkse Secretaressedag (eveneens van Amerikaanse oorsprong; sinds 1989 hier). Maar de meeste huisvrouwen leidden destijds een zwaar bestaan: volgens een Philips-enquête uit 1964 besteedden zij gemiddeld zestig uur per week aan het huishouden (inmiddels is dat 21 uur). Ze werden daarom graag een keertje in het zonnetje gezet. Hoewel Moederdag hier nooit als in Amerika een officiële status kreeg, verspreidde het feest zich vanuit de stad over het platteland; in de jaren zestig werd als laatste de provincie Zeeland veroverd.
Vooral sprak aan de boodschap dat moeders niet louter een sloof met een schort om hoefde te zijn, die als een Edith Bunker uit All in the family permanent door haar huis draafde om haar gezinsleden ter wille te zijn. In die zin heeft Moederdag menige huisvrouw een vleugje glamour en trots bezorgd. Omgekeerd kon zij zich desgewenst wat liever en charmanter gaan uiten. Een oud en ietwat bizar beeld was immers dat van 'moeder de vrouw', dus zowel moeder als vrouw, waarvan geen mannelijke equivalent bestaat. Een moeder de vrouw die haar man en kinderen voornamelijk uitfoeterde, was in volkswijken beslist geen onbekend fenomeen. Op de Nederlandse televisie was zij tot in de jaren zeventig te aanschouwen in de serie Coronation Street. Tot die tijd brachten bladen als De Lach en De Uitkijk ook regelmatig cartoons met moeders die gewapend met een deegrol achter de voordeur wachtten op de thuiskomst van hun man. Het is veelzeggend dat zulke cartoons nooit meer verschijnen.
Het feminisme van de jaren zeventig van de vorige eeuw leek even roet in het eten te gooien. Geharnaste woordvoerdsters daarvan zagen in Moederdag een complot om moeders tot hun oerfunctie te beperken. Tegelijk verminderde het algehele enthousiasme enigszins doordat het hedendaagse huishouden dankzij allerlei apparatuur en een laag kindertal geen dagtaak meer oplevert. De beklaagden zelf lieten zich echter hun feestje niet meer afpakken. Moeders met een parttime baan hebben het trouwens net zo druk als moeders destijds met een huis tjokvol kinderen.
Op basisscholen wordt daarom veel aandacht aan het feest geschonken, waardoor het tevens tot in alle lagen van de bevolking is doorgedrongen. Traditioneel kreeg een moeder een ontbijt op bed, en dat is nu een brunch geworden. En niet alleen bloemisten, ook handelaren in elektrische apparaten beleven tegenwoordig recordomzetten rond Moederdag. De Telegraaf meldde in 2013 dat zestig procent van de Nederlanders iets aan de dag deed.
Ondertussen heeft het moederbeeld de laatste decennia drastische wijzigingen ondergaan. De christelijke Ave Maria behoort vanwege de deconfessionalisering nagenoeg tot het verleden. Net als bij de elite reeds het geval was, spelen moeders in moderne gezinnen niet langer de tweede viool en zijn zij de vrouw des huizes geworden, náást of in plaats van de heer des huizes.
Zelfs als moeder zijn zij inmiddels meer dan dat, want volgens trendwatchers kunnen zij zich in allerlei gedaanten voordoen: kostwinster, academische thuisblijfmoeder, bewust ongehuwde of gescheiden moeder, babemoeder, cougar (met een toyboy jonger dan haar eigen kinderen) en MILF - een iconische seksmoeder! Vooral de laatste behelst niet minder dan een revolutie. De huwelijkse staat van een vrouw was tot voor kort voor buitenstaanders een domper op erotische fantasieën. Moeders plachten hun lichaam zedig te verhullen in een mantelpakje of ruime jurk. De vroegere elite kende wel de overjarige diva, een struise dame in strapless gewaad en met een dikkere buik dan billen, maar zij herinnerde slechts aan seks. Kennelijk is er op dit vlak nogal wat gewijzigd.
Pasen
Het Paasfeest
Met Pasen gedenken christenen Jezus' verrijzenis uit de dood, nadat hij twee dagen tevoren aan het kruis was gestorven. Wat ook niet-gelovigen weten is dat de datum ervan flink verschuift: de eerste zondag tussen 22 maart en 25 april nadat de eerste volle maan van de lente zich heeft vertoond. Dat de maan als leidraad dient mag opmerkelijk heten, want sinds het concilie van Nicea in het jaar 325 volgen christenen de zonnekalender van de Romeinen in plaats van de maankalender van de joden. Tijdens hetzelfde concilie werd echter bepaald dat Pasen nimmer mocht samenvallen met het joodse Pesach in de nacht van 14 op 15 Nisan.
Hoewel het woord Pasen afstamt van Pesach ('overdoen' in het Hebreeuws) herdenken joden dan iets totaal anders: hun ontsnapping aan de slavernij in Egypte. Een probleem hierbij was dat een maanjaar elf dagen korter duurt dan een zonnejaar en joden slechts om de paar jaar een schrikkelmaand doorvoeren om dit verschil in te lopen. Er zat voor christenen niets anders op dan Pasen een week na Pesach te stellen, ook al sprong hun belangrijkste feest daardoor een dikke maand heen en weer in hun agenda. Later zou er nog een verschil ontstaan met orthodoxe christenen die de kalenderhervorming van paus Gregorius negeerden en aan de Juliaanse kalender vasthielden. Sinds 1990 bepleit de Romeinse curie terwille van de eenheid Pasen weer tegelijk te gaan vieren, ongeacht Pesach, maar die beslissing is niet meer alleen aan haar. Sinds 2016 lijken de belangrijkste christelijke kerken die overeenstemming te hebben bereikt, zodat die vaste datum er binnen niet al te lange tijd zal komen.
Aanvankelijk vierde men tijdens het paasfeest het hele Christusmysterie, dat wil zeggen alle zogenaamde heilsgeheimen. Het duurde acht dagen, van Paaszondag tot Beloken ('gesloten') Pasen, de zondag erna, waarop katholieke kinderen traditioneel hun Eerste Heilige Communie deden. Al in de derde eeuw is de veertigdaagse vasten, ter herinnering aan Jezus' verblijf in de woestijn, eraan vastgekoppeld en heeft men de heilsgeheimen op verschillende data gezet en een specifieke liturgie gegeven. In het jaar 310 kwam daar Pinksteren bij, vijftig dagen na Pasen, en in het jaar 425 Hemelvaartsdag, veertig dagen na Pasen.
Van deze zogenaamde paascyclus vormt Pasen uiteraard het religieuze hoogtepunt. Zowel katholieken als protestanten vernieuwen dan hun doopbelofte en maken tijdens de paaswake de opstanding aanschouwelijk middels een lichtcelebratie. Katholieken hebben ook de plicht voorafgaand aan Pasen te biechten en op de dag zelf ter communie te gaan. Omdat zij door de doop van de erfzonde zijn verlost kennen zij een 'zalig Pasen', terwijl protestanten hooguit een 'vrolijk Pasen' beleven, wat voor calvinisten al als 'veel' moet worden beschouwd.
De verrijzenis van Christus wordt verbeeld met kaarslicht. De paarskaars figureert in de katholieke Kerk al sinds de vierde eeuw, en sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw ook in protestantse kerken. Bij katholieken komt de priester met een brandende kaars de kerk binnen; protestanten steken de kaars democratisch aan, soms met behulp van een vuurtje buiten.
Over de herkomst van het paasfeest en de wereldse gebruiken eromheen is in het verleden druk gespeculeerd. Volgens aanhangers van de Germaanse mythologie, een vrucht van de negentiende-eeuwse Romantiek, is de kerk zo slim geweest om Pasen over een inheems voorjaarsfeest heen te plaatsen in een poging dat te kerstenen. Dat feest zou de Germaanse godin Ostra hebben betroffen, die voor licht, leven en liefde stond. Een uitdrukking hiervan moeten de Engelse en Duitse benamingen voor Pasen vormen: easter en Ostern. Ofschoon beide termen ook heel goed naar het Oosten, waar de zon opkomt, kunnen verwijzen, claimden Germaanse mythologen ook meteen die betekenis, wat hun pleidooi er niet sterker op maakt.
Niettemin ligt het voor de hand dat het wereldlijke paasfeest niet-religieuze elementen bevat. De bewering van christenen bijvoorbeeld dat de bekende paasvuren bedoeld zijn om de doornenkroon die Jezus aan het kruis droeg te verbranden, klinkt behoorlijk vergezocht. En zouden geestelijken de kinderen hebben aangezet tot het beschilderen van paaseieren? In Hongarije besprenkelen mannen vrouwen op Tweede Paasdag tijdens de zogenaamde locslokodás met druppels parfum (vroeger was dat een volle emmer water) en dit gebruik stamt evenmin uit de bijbel.
Palmpasen
Aan het paasfeest gaat vooraf de Goede Week, die begint met met Palmzondag oftewel Palmpasen. De glorierijke intocht van Jezus in Jeruzalem, waarbij hij werd toegejuicht door dezelfde menigte die hem enkele dagen later, tijdens zijn gang naar de Calvarieberg, zou uitjoelen, was in die stad al in de vierde eeuw een onderwerp van herdenking. Hosannazondag zoals de alternatieve benaming luidt, gold als een feest van nederigheid: Jezus werd in zijn armoede aanschouwd en kwam om te helpen ('hosanna' wil zeggen: 'help nu'). Tijdens de processie vervulde een bisschop de rol van Jezus, hij ging te voet en kinderen met plam- en olijftakken vergezelden hem. Dit gebruik heeft zich over het hele Westen verbreid; in Nederland is het al in de negende eeuw aangetroffen.
In de dertiende eeuw is aan die processie de palmezel toegevoegd: een draagbaar of wagentje met een ezel van hout en een dito Christusfiguur erop. De eervolle taak de palmezel te verslepen kregen pelgrims die naar het Heilige Land waren geweest, of rijke burgers die bereid waren hiervoor een som geld op tafel te leggen. Aan deze processies kwam in Nederland radicaal een eind in 1580, toen calvinisten bezwaar maakten tegen elke veruitwendiging van het evangelieverhaal en de kerken ontraadden hun medewerking eraan te verlenen. De palmezels verdwenen daardoor; er is niet één Nederlands exemplaar bewaard gebleven (een Duits exemplaar staat in Rijksmuseum Twente).
De calvinistische oekaze had echter voorlopig geen greep op de wereldlijke Palmpasenviering. Twijgjes van de buksboom, die in onze streken de palmbladeren moesten vervangen, dienden nog eeuwenlang om onheil te bezweren en vruchtbaarheid bij gewas, mens en dier af te smeken, ook onder protestanten. Zij legden weliswaar geen palmtakjes bij een broedende kip en staken zij die ook niet op de hoeken van akkers in de grond, zoals katholieken plachten te doen; even zo goed versierden zij hun graven met buksboompjes, ten teken van onschuld en overwinning op de dood. Menig protestant nam zelfs een, uiteraard ongewijd, palmtakje in huis, al werd dat dan niet achter een spiegel of kruis gestoken, maar onder het dak of achter een bloempot verstopt.
Onaantastbaar voor calvinisten leken de palmpaasjes. De oudste gegevens daaromtrent dateren uit de zeventiende eeuw en betreffen meteen een verbod. Een keur uit Uitgeest uit 1633 bepaalde dat ouders een boete zouden krijgen als hun kinderen met 'palm of diergelijke groente' over straat liepen. Opvallend hieraan is dat palmpaasjes toen al in handen waren van kinderen en dus geen afgezakt vermaak van volwassenen vormden, zoals het sterrezingen bij Driekoningen. Uit de eerste afbeeldingen uit de achttiende eeuw blijkt dat het meestal om een lange stok ging, waar vlaggetjes, appels, eieren, bukstakjes en broodhaantjes op waren gestoken. Maar volgens de volkskundige Catharina van de Graft hebben er meteen twee hoofdvormen bestaan. Naast de net beschreven 'Friese stok' was er een 'Saksische palmpaas', die een brede broodkrans in de top had. Hierop bestonden dan allerlei lokale variaties met betrekking tot materiaal en opsmuk, waarin zelfs verschillen tussen protestanten en katholieken tot uitdrukking konden worden gebracht.
Een aannemelijke theorie is dat palmpaasjes gekerstende meibomen in miniatuur zijn. De broodhaan in de top staat voor de haan die kraaide toen apostel Petrus drie keer Jezus Christus loochende te kennen na diens gevangenneming op Goede Vrijdag. De windwijzerhaan op kerktorens waarschuwt gelovigen voor hetzelfde. Meer nog onder protestanten dan onder katholieken trokken kinderen met palmpasens langs de deuren om eieren voor Pasen op te halen. Zij zongen: Palm, palm pasen, Eikoerei, Over ene zondag, Dan hebben wij een ei, Een ei is geen ei, Twee ei is een half ei, Drie ei is een paasei. Het Eikoerei is een verbastering van 'Kyrie eleison', en de benodigde drie eieren herinneren niet zozeer aan het verraad van Petrus alswel aan de goddelijke drie-eenheid, die met Pasen actueel is.
Honderdvijftig jaar geleden werd in het hele land nog spontaan met palmpaasjes gelopen; tamelijk uniek, want in het katholieke Vlaanderen was dit toen al niet meer gangbaar. Sindsdien kwam de klad erin. In 1947 kwamen de palmpaasjes nog slechts in honderd plaatsen voor, voornamelijk in de oostelijke provincies. Voor uitsterven werd gevreesd. Maar zonder dat daartoe een oproep verscheen, begonnen onderwijskrachten, dominees, priesters en speeltuinverenigingen ineens palmpaasoptochten te organiseren, zelfs in gebieden die er nauwelijks een herinnering aan hadden. Behoud van een bindende traditie was meestal het oogmerk, waarbij men overigens niet slechts het verleden wilde kopiëren, want oude regionale liedjes en palmstokken zijn vervangen door een mêlee van persoonlijke creaties.
Tegelijk veranderde het inzameldoel van persoonlijk naar algemeen, wat het feest meer structuur gaf, zoals tevens gebeurde door prijsjes voor de mooiste stokken uit te loven. Het succes was evident, natuurlijk vooral daar waar de palmpaasjes toch al in ere waren gebleven. In Twente, dat tuk is op alles wat met Pasen te maken heeft, hebben volwassenen via folkloristische gezelschappen en fanfares het heft in handen genomen. Zo wordt in Hengelo al meer dan zestig jaar de kinderstoet voorafgegaan door de Hengeler spöllers en dansers, die de grootste palmpaas van het land dragen, compleet met groene linten die op een afstand door damesleden worden vastgehouden, net als bij een meiboom. De opbrengst van de begeleidende 'eieractie' komt ten goede aan de ziekenhuizen ter plaats.
Paastriduüm
De zondag erna is het Pasen, voor christenen het heiligste feest van het jaar. De opmaat ertoe begint op Witte Donderdag, toen Jezus met zijn apostelen het Laatste Avondmaal genoot. In de katholieke Kerk spreekt men van een paastriduüm: drie dagen - volgens de oorspronkelijke joodse kalender: drie nachten - met als start de avondmis op Witte Donderdag en als einde het avondgebed oftewel de vespers op Paaszondag. Zo heeft men lijden, dood en verrijzenis van Jezus bijeen.
Wtte Donderdag staat in het teken van stilte, onschuld en nederigheid. De klokken, het orgel en zelfs de altaarschel zwijgen. Alle kruisen zijn met een wit doek bedekt en de priesters dragen een wit misgewaad - de benaming Witte Donderdag stamt hiervandaan. De nederigheid komt tot uiting in de kerkelijke voetwassing. De paus bedrijft die voetwassing persoonlijk in de Sint Pieter; de Engelse koningen deden hetzelfde tot in de achttiende eeuw, toen zij er een geldgift (maundy-money) voor in de plaats stelden.
De dag na Witte Donderdag stierf Jezus de kruisdood, zijn offer voor de zondige mensheid; vandaar: Goede Vrijdag, tevens de belangrijkste vastendag. Speciaal timmerlieden en smeden moesten van hun werk afzien. In Limburg en Brabant stond tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw menig katholiek om drie uur 's middags stil op straat. In Nederland is van deze eerbied weinig overgebleven, zo niet in Duitsland, waar dan dansen in publieke gelegenheden verboden is en zevenhonderd uitgezochte films op de plank moeten blijven liggen, al wordt daarmee de laatste jaren de hand gelicht.
Op Paaszaterdag was voor katholieken 's middags om twaalf uur de veertigdaagse vasten afgelopen en klonk er weer volop muziek en gebeier vanwege het aanstaande Halleluja ('Prijst, God'). In Limburg plaatsten priesters op het kerkplein grote teilen wijwater, waaruit gelovigen met een kannetje hun voorraad voor thuisgebruik schepten. Protestanten stelden hun gevoel van opluchting nog even uit. Zij blijven erbij dat Jezus Christus pas op Pasen uit het graf opstijgt en spreken daarom van Stille Zaterdag.
Als de klokken zwijgen, worden in de kerk ratels als altaarschel gebruikt. Op Paaszaterdag gingen in Limburg misdienaars daarmee de straat op om eieren te verzamelen. 'Klepperjongens' doen dat vandaag hier en daar nog. Ook Helvoirt, Haaren en Cromvoirt in Brabant kennen zulke verzamelaars, maar dan op de woensdag voor Pasen.
Eerbiediging van Pasen gold als absolute eis. De katholiek die dan niet in de kerk verscheen, kreeg van zijn pastoor de aantekening 'non-paschant', oftewel iemand die zijn paasplicht niet vervulde. Ook voor zeelui was de dag heilig. In de Engelse sage De Vliegende Hollander voer kapitein Willem van der Decken op die dag toch de haven van Terneuzen uit, en zijn spookschip dwaalt tot vandaag ergens over de wereldzeeën. Mensen verschenen ook op hun paasbest: nieuwe kleren werden bij voorkeur dan aangetrokken. In Brabant bestond daarover een merkwaardig gezegde: 'As ge mi Posse niks nijts aon hèt, moette de küster op oewe rug draage'. Maar waarom een koster? Omdat die er wel netjes uitzag?
Verder wenste men elkaar nadrukkelijk een zalig, vrolijk of gewoon gelukkig Pasen - al naar gelang de levensbeschouwelijke achtergrond. Later werden ook per briefkaart paasgroeten overgebracht. Kinderen schreven paasbrieven voor familieleden om te laten zien hoe ver ze in het schrijven gevorderd waren.
Tegelijk werd de schaarse wintertijd afgesloten met overvloed. Speciaal brood bestond daarvoor: mikken, lammetjes, stoeten; in orthodox-christelijke gezinnen ook matzes, zoals joden met Pesach nuttigen. Slagers liepen enkele dagen voor Pasen met een vetgemeste en in bloemen gehulde paasos rond, ter opwekking van bestellingen vooraleer hij werd geslacht.
De achtergrond van dit gebruik was dat katholieken tijdens de veertigdaagse vasten een totaalverbod op vlees kenden, zodat slagers met Pasen goede zaken hoopten te doen. Die hoop leeft nog steeds, want zij richten hun etalages zelden weelderiger in. Protestanten schaften echter de vasten af, en onder hen verdween de paasos dan ook snel. Van hun kant zullen veel katholieke stedelingen deze directe manier van reclame maken mettertijd als confronterend en onkies zijn gaan ervaren. Pas de komst van abbattoirs luidde zijn definitieve einde in. Op het platteland is de eigen slacht langer doorgegaan, zoals te zien is op talrijke vooroorlogse foto's van een paasos op internet. Aan zijn gloriedagen herinneren nu alleen nog de Paasveetentoonstellingen in Schagen en Rhenen, al valt hij ook daar niet meer in levenden lijve te aanschouwen.
Het ware paasei
Hét paasgerecht was natuurlijk het paasei. Hoewel men christendom een 'eierloze' religie noemt (Adam werd uit het niets geschapen; Eva uit een rib), is het ei al sinds de vierde eeuw in de liturgie opgenomen. Omdat een ei eerst uit de kip komt en vervolgens een kuiken uit het ei staat het voor de dubbele geboorte, oftewel de wederopstanding; specifieker: de steen van het graf van Jozef van Arimathea waaruit Jezus herrees. Eieren en vruchtbaarheid zijn sowieso een voor de handliggende combinatie. Joden gebruiken ze ook bij hun Pesach. Dat ze speciaal met Pasen belangstelling genoten had tevens een christelijke achtergrond. Het vastengebod gold aanvankelijk louter vlees, maar in het jaar 640 bepaalde paus Gregorius de Grote dat gelovigen zich tevens dienden te onthouden van producten die daarin hun oorsprong vonden, dus boter, kaas, melk en eieren. 'Zwart vasten' is de vakterm. Wel kregen gelovigen mettertijd een lichter regime opgelegd, met zowel algemene als individuele dispensaties (het befaamde boterbriefje!). Pas in de Vastenwet van 1917 zou zuivel achterwege blijven. Nu wilde het geval dat kippen 's winters van de leg waren totdat boeren lichtbakken gingen inzetten; dus dat kwam goed uit. Tegen Pasen echter was die leg weer in volle gang en ontstond een eieroverschot. Boeren begroeven ze hierom wel in akkers ter bemesting; en ter conservering werden ze op grote schaal gekookt.
In de orthodox-christelijke kerken, die tot vandaag consumptie van eieren tijdens de vastenperiode verbieden, kon het paasei een cultstatus krijgen. Men gaf en geeft elkaar met Pasen eieren cadeau, een traditie waaruit de Fabergé-eieren stammen die de tsarenfamilie liet vervaardigen. Ook in Engeland verwierf Easter Egg grote betekenis; in Zuid-Europa daarentegen leefde deze fascinatie niet of nauwelijks. In Nederland bestond er een verschil tussen protestanten en katholieken. Protestanten mochten gewoon eieren blijven eten en zij gaven al aan Palmpasen een extra accent: het 'protestantse' paasei stierf hierdoor langzaam uit.
Katholieken hier te lande kenden net als elders de uitgeblazen eieren die tijdens de vasten voor echt op tafel werden gezet maar viseitjes bleken te bevatten; en uiteraard de overvloed aan eieren. In het Zuiden brachten zij die na afloop van de vasten wel in manden naar de kerk om ze te laten zegenen. Kinderen, maar ook kosters, gingen erom bij mensen thuis bedelen; in Limburg doen 'klepperjongens' dat nog steeds. Indachtig de goddelijke drie-eenheid gold dan één ei als geen ei, twee ei als een half ei, maar drie ei, ja, dat was een paasei.
Ze werden geschilderd, die eieren. Deels had dit een prozaïsche achtergrond: op die manier waren ze te onderscheiden van ongekookte exemplaren. Verder was het eierschilderen al bekend in het Perzië van voor de jaartelling; het betreft een tamelijk algemene praktijk. Christenen plachten sinds de dertiende eeuw hun paaseieren rood te kleuren om het bloed van Jezus te verbeelden; in Italië gebeurt dat tot vandaag. In diezelfde dertiende eeuw had Edward I van Engeland de primeur van het Gouden Ei, als presentje voor zijn kinderen. Het veelkleurige paasei is wellicht in de zeventiende eeuw aan het hof van Louis XV in Frankrijk ontstaan; van hem is bekend dat hij zijn dochter eieren schonk die door beroemde kunstschilders waren bewerkt.
Van hieruit zal het beschilderen zich althans over Noord en Oost-Europa hebben verbreid, want Zuid-Europa doet er niet aan. In Oost-Europa, mede onder invloed van de orthodoxe paascultus, maakt men er het meeste werk van: veel dorpse huisvrouwen zijn tot technische hoogstandjes in staat. Aanvankelijk konden gewone mensen zich uiteraard geen dure verven permitteren; als kleurstof gebruikten ze koffie, uienschillen, spinazie, rodekool en lindebloesem. En voor glans zorgde een nabehandeling met spekzwoerd. Handige aniline-verf kwam pas halverwege de negentiende eeuw op de markt. In Nederland zou vanaf 1900 de firma Talens goedkope waterverfsetjes gaan leveren, waardoor het eierschilderen ook op scholen een vlucht kon nemen. En dat is ook de normale setting ervoor geworden: een echte volkskunst werd eierschilderen ten onzent nooit.
Beschilderde eieren werden verstopt; ook een gebruik dat zich tot het noordelijk deel van Europa beperkte. Vanaf wanneer dit usance werd is onbekend, maar volgens het Ostereimuseum in het Duitse Sonnenbühl dateren de eerste schriftelijke bewijzen ervoor pas uit de achttiende eeuw. Goethe zou een enthousiast promotor van dit gebruik zijn geweest, zoals hij dat ook was van de kerstboom. In Nederland werd eierzoeken vooral beneden de rivieren beoefend. Het verstoppen heeft allicht te maken met het feit dat kippen graag nestelen in struikgewas. Het begrip Easter Egg als geheime boodschap in boeken, films en computerprogramma's verwijst ook naar verstoppen. Desondanks kwamen eieren tevens te liggen op speciale paasweiden, wederom een katholiek gegeven. Bij katholieken heette het namelijk dat kerkklokken de eieren door de lucht gingen halen in Rome, als ze tussen Witte Donderdag en Paaszaterdag moesten zwijgen. Tijdens hun terugtocht strooiden ze dan de eieren 'bij hele vlagen' (Guido Gezelle) uit.
En paaseieren werden gegeten. Mensen die ze zelden aten, aten ze in groten getale. Er bestonden zelfs eetwedstrijden: vijftig stuks is het record dat Ter Gouw in De Volksvermaken meldt (hetzelfde aantal dat gevangene Paul Newman in Cool Hand Luke verorberde).
De eieren die overbleven werden voor spelletjes aangewend. Men liet ze op Ameland om het verst van de duinen afrollen, overeenkomstig de beroemde Easter Egg Roll op het gazon van het White House in aanwezigheid van de Amerikaanse president. Men smeet er zoveel mogelijk stuk, zoals op Schiermonnikoog. Men plaatste ze in een krijtkring en een danser moest ze er al hinkelend uitduwen, wat tot aan de Tweede Wereldoorlog in Volendam plaatsvond. Men huppelde paarsgewijs in allerlei patronen om twee rijtjes eieren heen, het eierdansen, zoals enkele folkloristische gezelschappen nog bedrijven. Men wierp ze over grote afstand naar een medespeler toe die ze heelhuids diende op te vangen: het eiergooien. En men verspreidde ze over een veld voor een wedstrijd in eiergaderen, oftewel eiervergaren.
Het populairste spel - althans in Limburg, Brabant, Gelderland en Overijssel - is nog niet genoemd: eiertikken, ook bekend als pikken en kinken. Hierbij tikte men naar keuze met de spitse of bolle kant tegen de dito kanten van een ei van een tegenspeler, waarbij het oppervlak zoveel mogelijk werd afgedekt om de weerstand te vergroten. Het geblutste ei was voor de winnaar, of een andere trofee die van te voren was afgesproken. Genoemde provincies maakten deel uit van een ontzaglijk eiertikgebied dat tot in de twintigste eeuw heeft bestaan.
De sombere Paashaas
Ergens in de negentiende eeuw deed de paashaas zijn intrede. De volkskundige John Helsloot stelt dat Nederland met hem kennismaakte in 1825, via een vertaling van een Duits kinderboekje getiteld Ostereier. In Duitsland was hij toen al vertrouwd; de eerste vermelding dateert daar uit 1572, en wel in kringen van lutheranen die ook al de kerstboom bedachten - wellicht uit een gevoelde leegte, omdat ze niet meer in heiligen mochten geloven. Het verband tussen een haas en eieren lijkt vergezocht, maar weidevogels nestelen geregeld in verlaten hazelegers. Ook is geen ander dier zo vroeg in het jaar bezig met de voortplanting; hij laat zich geregeld op de velden zien al boksend met een concurrent of met een onwillig vrouwtje. Vanwege die opzichtige rammeltijd doet de 'Maartse dwaas' in veel culturen als vruchtbaarheidssymbool dienst
Bijzonder blijft de keuze van Lutheranen voor de paashaas wel. Volgens het Oude Testament, hét boek voor alle protestanten, is een haas een onrein dier (Leviticus 11). Een onrein dier dat nieuw leven bij de mensen thuisbrengt, wat is dat voor bizarre boodschap? Er waren nota bene andere eierleveranciers beschikbaar, want Duitsland kende diverse uitvoeringen daarvan, zoals de kraanvogel, de vos, de koekoek en de ooievaar. En wat te denken van een paaskip, nota bene degene die de eieren legt? Maar vreemd genoeg werd de kip tot voor kort in de paasfolklore nauwelijks recht gedaan. Slechts in Oostenrijk mocht zij de uitgifte persoonlijk verzorgen; in Midden-Duitsland en delen van Beieren viel de haan die eer te beurt.
Desalniettemin duurde het lang voordat de Lutherse paashaas in Nederland ingeburgerd raakte, nog langer dan de Lutherse kerstboom. De Leeuwarder Courant signaleerde in 1894 de eerste paashaas bij suikerbakkers in Amsterdam, maar van het begin van een traditie was geen sprake. Een deel van de verklaring zal zijn dat calvinisten traditioneel geen eieren verstopten. Bovendien verkochten zij hun kinderen niet graag onzin; orthodoxe protestanten volharden daarin tot vandaag: zij verwerpen de paashaas op principiële gronden, aldus Trouw. Katholieken hadden een eigen reden om de paashaas te negeren. Bij hen leefde het verhaal dat de kerkklokken die op Witte Donderdag naar Rome vertrokken bij hun terugkomst de eieren uitstrooiden. Ik vermoed overigens dat dit een Frans bedenksel is, mogelijk zelfs in reactie op de Lutherse paashaas, want in Italië, de bakermat van het katholicisme, vervullen kerkklokken die rol helemaal niet.
Het kan ook zijn dat de haas hier een imagoprobleem had. Het dier wekt bevreemding: het bezit geen vertederingswaarde, laat staan de aaibaarheidsfactor van een konijn, en lijkt vooral gedreven te worden door angst; vandaar de aanduiding 'angsthaas' voor een laf iemand. Daarom hoeft het niet te verbazen dat er tijdens de export van de Duitse paashaas een ander is misgegaan. In Frankrijk spreekt men van een lapin, dus van een konijn, al is mon petit lapin qua uiterlijk een lièvre, een haas. Ook Engeland toont deze tweeslachtigheid: een Easter Bunny kan zowel een konijn als een haas zijn. Om de verwarring te vergroten doet de paashaas zich in allerlei gedaanten voor: gekleed of ongekleed, mannelijk of vrouwelijk, oud of jong, deftig of armoedig, snaaks of somber - maar vaak somber. Deze onbestemdheid bezorgt de paashaas iets eenzaams, alsof hij diep in zijn hart weet dat hij er alleen is om zijn ontwerper aan het werk te houden en geen kinderziel naar hem verlangt. Wel een schril contrast met de zelfgenoegzame kerstman!
Eerst in de jaren dertig van de vorige eeuw begonnen Nederlandse kranten regelmatig over de paashaas te berichten. Na de oorlog zette met name het communistische dagblad De Waarheid hem in de schijnwerpers, in navolging van geestverwanten in Oost-Europa die alle niet-religieuze volkscultuur omarmden. Gezien die propaganda hoeft het niet te verbazen dat aanvankelijk bij ons de naakte paashaas overheerste. Zijn opmars begon pas echt toen er een nieuw paasei beschikbaar kwam, het chocolade .
Dit luxe product is naar verluidt eind negentiende eeuw eveneens uit Duitsland komen overwaaien, al waren Franse chocolatiers rond 1830 de uitvinders ervan. De Engelse snoepfabriek Cadbury startte in 1875 met de industriële vervaardiging van zulke eitjes, maar duur bleven ze: een gewone chocoladereep was veel goedkoper, terwijl zo'n reep qua prijs ook al niet binnen ieders bereik lag. Niettemin zou het paasei in deze vorm ook in Zuid-Europese landen doordringen. De grote doorbraak bij ons kwam met de loonexplosie van de jaren zestig. En de paashaas bleek een ideale postiljon van deze koopwaar te zijn. Het kleuteronderwijs speelde hier weer op in door kleurplaten van hem als lesmateriaal te gebruiken, niet zelden ter beschikking gesteld door fabrikanten van chocolade-eitjes.
In 2019 kwam de Hema met concrete cijfers over het chocolade-paasei. Een enquête onder duizend respondenten had geleerd dat Nederlanders jaarlijks gemiddeld 43 van zulke eitjes verorberen, waarvan 13 met Pasen zelf. Het winkelbedrijf signaleerde ook een 'dooreet-effect' ('één ei is géén ei'), wel zo lucratief.
Sluimerende paasvreugd
Ondanks de triomf van het chocolade paasei nam de intensiteit van het wereldse paasfeest in de twintigste eeuw geleidelijk af, althans in onze streken; in Zuid en Oost-Europa is het vanwege de vele processies nog steeds het grootste feest van het jaar. De deconfessionalisering is hierin uiteraard een bepalende factor geweest, maar daarnaast werd de lente, waarin Pasen valt, een minder indringend gebeuren. Honderd jaar geleden gaf het begin ervan uitzicht op verswaren, waarmee aan een nijpend vitaminentekort een eind kwam; dankzij import uit tropenlanden speelt dat niet meer. Dankzij de stofzuiger en de centrale verwarming is ook de Grote Schoonmaak onnodig geworden, die meestal op de woensdag voor Pasen plaatsvond, vroeger Schortelwoensdag geheten, omdat dan het klokgelui tot paaszaterdag wordt 'opgeschort'. In Polen noemt men deze dag zelfs letterlijk 'Smerige Woensdag'. Tegenwoordig echter wordt de lente vooral aangekondigd door krokussen in het gras én door wat Rinus Ferdinandusse ooit ingetogen Blousjesdag ('bloesjesdag') doopte, wanneer vrouwen voor het eerst zonder jas op straat verschijnen. In 1996 bedacht Martin Bril hiervoor een wellustiger alternatief: Rokjesdag, maar veel Vlamingen prefereren Blote Benendag, alsof zij zich tot de kern van de zaak willen bepalen.
Een woord als 'paasvreugd' zullen hierom weinigen meer in de mond nemen en niemand zal nog op het idee komen een paasgroet naar familie en vrienden te zenden - ook een Duitse gewoonte, naar het schijnt. Voor katholieken heeft zelfs de eigen Kerk ontnuchtering gebracht, in de letterlijke zin van het woord. Op aandrang van het Tweede Vaticaans Concilie schrapte de paus in 1967 de verplichte veertigdaagse vasten, omdat die strijdig zou zijn met de eisen van de moderne maatschappij. Alleen Aswoensdag en Goede Vrijdag bleven vastendagen. Vooral katholieke kinderen werd hiermee veel opwinding ontnomen. Tot die tijd mochten zij doordeweeks niet snoepen, zelfs niet als een jarig klasgenootje tracteerde. Al het lekkers dat zij kregen verdween in een speciaal vastentrommeltje dat zij zelf - een extra kwelling - moesten beheren. Blikjes van Droste, Tjoklat, Van Houten, Verkade en Zeeuwse Roomboterbabbelaars hebben hiertoe generaties lang dienst gedaan. Op zondagen gold een lichter regime en mocht een enkel snoepje worden verorberd, zogenaamd om de smaak niet te verliezen. Maar op paaszaterdag, 's middags om twaalf uur, als de vasten officieel voorbij was en de inhoud van het trommeltje langzamerhand aan elkaar kleefde, ging het deksel definitief open...
De lotgevallen van het paasei illustreren deze teneur. Wie tegenwoordig paasei zegt, bedoelt een chocolade-eitje. Wel beperkt het verstoppen ervan zich niet langer tot het zuiden des lands; het gebeurt overal (zonder ooit een gebeurtenis te worden). Ook protestanten en humanisten doen eraan mee.
Opvallend hierbij is dat bakkers de paaskip na eeuwen van negatie eindelijk gewicht lijken te geven. In vitrines vertoont zij zich steeds vaker als broedend middelpunt in een mandje met eieren, of als blije kloek onderweg met haar kroost. Om de gedachten te bepalen: Sinterklaas en de kerstman ondervinden van niemand concurrentie, de paashaas wel. Dit moet met teleurstelling te maken hebben. Ondanks zijn erotische context heeft de paashaas in Nederland nooit een frivole status bereikt. Bij de paaskip is dat evenmin het geval, maar zij valt binnen de trend naar biologisch voedsel en bezit althans enige grootmoedigheid. Zelf ruim verzekerd van nageslacht ziet zij namelijk graag dat mensen van een extra eitje genieten. En anders zorgen paaskuikentjes daar wel voor. In 1982 maakte Kees van Kooten als de Vieze Man dit soort kuikentjes in een klap onsterfelijk en ontkoombaar; een intstant hit. Hun boodschap luidt: eet ons gerust in ongeboren staat, want ook met ons huidige aantal hebben wij het al hartstikke gezellig.
Zou het chocolade-paasei het echte paasei van de ondergang hebben gered? Het beschilderen van gekookte eieren wordt tegenwoordig ook beoefend op protestantse-orthodoxe basisscholen, die de paashaas afwijzen. En in veel huisgezinnen verorbert men op Eerste Paasdag een extra ei, aan een ruim versierde ontbijttafel. Maar toch wel verrassend: volgens het Productschap Pluimvee en Eieren zijn er in 2012 op Pasen evenveel eieren als met Kerstmis afgezet: 32 miljoen.
Niettemin lijkt er sinds de milleniumwisseling een herwaardering van het paasei aan de gang te zijn. You Tube biedt talloze filmpjes van mensen die met paaseieren spelen, en ettelijke gemeenten kennen weer paasactiviteiten, tot aan paasbingo's en paasbrunches toe. In 2012 vestigden 350 inwoners van Heemskerk een wereldrecord eierenverven: 397 eieren in drie minuten. Aangestoken door dit enthousiasme hebben Nederlandse bloemisten recentelijk nog de Duitse gewoonte om holle eieren aan draden in bomen op te hangen geïmporteerd, de Ostereibaum; in Engeland bekend als als Easter Egg Tree. Helemaal sterk is dat het gooien van eieren zich zelfs van Pasen heeft losgeweekt, als bezit dat een kracht die ook buiten het feest mag gelden. Sinds 1987 bestaat daarin elke zomer een Limburgs Kampioenschap, met als verste worp: 75 meter.
Misschien was er alleen sprake van een tijdelijke onderbreking van het paasgevoel. In de protestantse kerken heeft het paasfeest juist meer nadruk gekregen door de introductie van de paaskaars in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Sinds de Reformatie was die kaars taboe en ineens was zij weer gewild, een voorbeeld van re-ritualisering. De kaars brandt ook niet alleen van Pasen tot Pinksteren, zoals bij katholieken, maar iedere zondag, en vooral van het aansteken met Pasen wordt veel werk gemaakt. Het mag niet verbazen dat brandende kaarsjes sindsdien onder protestanten tevens gewoon zijn geworden bij sterfgevallen en op onheilsplekken.
Van diverse zijden is er op gewezen dat Nederland ook een aparte paastraditie kent: de Matthäus Passion, die hier tijdens de Heilige in kerken en zalen ten gehore wordt gebracht. Nergens ter wereld heeft Bach's koororchestratie van het lijden van Jezus Christus een dergelijk onthaal gevonden. De basis ervoor legde in 1899 dirigent Willem Mengelberg in het Concertgebouw met een koor van maar liefst 450 zangers. In 1922 begon de Nederlandse Bachvereniging met haar serie in de Grote Kerk van Naarden, wat al een society-event was toen niemand in Nederland nog die term gebruikte. Katholieken beoordeelden de Matthäus aanvankelijk wel als protestantse muziek; zij vielen er pas voor toen in de jaren zestig de Latijnse Mis verdween Grappig genoeg was omgekeerd voor calvinisten de Lutheraan Bach ook al behoorlijk oecumenisch. De popjournalist (!) Constant Meijers doorbrak in 1998 de elitair-sacrale sfeer die er nog altijd omheen hing met een eerste Meezing Matthäus in de Moses en Aäronkerk in Amsterdam. Applaus diende zich daarbij aan, voor oudere liefhebbers volstrekt ongepast na een lijdensverhaal. Na de uitvoering van de eerste Nederlandstalige versie, gemaakt door popmusicus Jan Rot, hield de ovatie zelfs twintig minuten aan. De reden van deze toch wel raadselachtige interesse voor Bach's meesterwerk, die alles bij elkaar een zit van vier uur vergt, onthulde de EO met haar programma Korenslag: in tegenstelling tot bijvoorbeeld Engeland was het hier nooit tot de culturele elite doorgedrongen dat driekwart miljoen landgenoten lid zijn van een koor, en voor hen behelst de Matthäus het nec plus ultra.
Paasvuren
Sind Blitze, sind Donner! De paasvuren sluiten ogenschijnlijk goed bij de Matthäus aan. Paasvuren hebben geprofiteerd van de sluimerende paasvreugd en anderzijds ook brandende gehouden. Van oudsher kwamen ze in Nederland voor in een strook tussen Groningen en Gelderland, met uitstapjes naar Ameland, het Friese Stellingwerven en De Peel. Grofweg vormt dit de westkant van een gebied dat loopt van Denemarken tot Oostenrijk, met Polen als oostgrens. Nederlandse dominees hebben er in de zeventiende eeuw het eerst over gerapporteerd, uiteraard afkeurend, maar ze gaan veel verder terug. De functie van dit wereldlijk gebruik is de stapels snoeihout uit boomgaarden te verbranden, wat tevens bruikbare mest oplevert. Ook versleten huisraad en de strovulling van matrassen verdween in het vuur; in Uden sprak men niet voor niets van 'vlooien stoken'. Maar laaiden de vlammen eenmaal op dan verwelkomden de omstanders daarin uiteraard de lente.
Aan het begin van de twintigste eeuw betrof dit een tanende traditie, die slechts door en voor kinderen in leven bleef. Kinderen waren het die met bedelliedjes brandbare spullen aan de deuren ophaalden (He' je ook òlle wannen, die we poasken brannen? He' je ook 'n bossien stro of riet? Aans he' w' poaskenmoandag niet - Drenthe) en vervolgens de 'baak', de paasbult' of de 'paasstapel' opbouwden. Bij katholieken ging daar dan op Eerste Paasdag en bij protestanten, die een strikte zondageerbiediging kennen, op Tweede Paasdag de vlam in (in Duitsland is juist Paaszaterdag gewild). Eigenlijk ging het om het fikkie stoken, want de vuurtjes waren, aldus de berichten, vaak niet hoger dan een stoel.
Volgens de volkskundige Ton Dekker kwam de ommekeer begin jaren twintig, toen verenigingen de organisatie van de vuren ter hand namen en ze her en der zelfs herintroduceerden. Twente en de Achterhoek liepen hierin voorop. Om toeristen te lokken maar ook om de buurtbanden aan te halen kregen de paasvuren een eigentijdse organisatie. Het wedstrijdelement, waardoor ook de oudere jeugd en volwassenen zich er weer toe voelden aangetrokken, was daarin de belangrijkste troef. Begeleid door keuringscommissies en burgemeesters die bekers uitreiken, nam het aantal paasvuren toe tot achthonderd nu. Ook werden zij steeds groter en vuiler, vanwege het verstookte plastic.
In 1985 was er in Neede voor het eerst sprake van een wereldrecord: 16,15 meter hoog - met de hand vanaf steigers en ladders opgeworpen, want mechanische hulpmiddelen gelden als uit den boze. Twee jaar later vestigde buurtschap Espelo een nieuw record: 27,87 meter, goed voor een vermelding in het Guiness Book of Records. Milieumaatregelen voorkwamen voorlopig dat er paasbergen ontstonden; uitsluitend groen brandmateriaal mocht worden gebezigd. In 2012 wist Espelo andermaal te verbazen met een ondenkbaar wereldrecord: 45,98 meter, drie meter meer dan een Sloveense prestatie uit 2005 die overigens met behulp van pallets was bereikt. De truc was eerst een paal met een lier op te richten, waardoor de takken en struiken met een touw konden worden opgetakeld. Tienduizend toeschouwers waren aanwezig toen het resultaat van een half jaar werk door driehonderd buurtbewoners in de hens vloog.
Paasstaakhalen
Rond de paasvuren zijn in Twente enkele tradities bewaard gebleven die als 'eeuwenoud' worden aangemerkt, hoewel hun geschiedenis nauwelijks is uitgezocht. In de katholieke grensgemeenten Losser en Dinkelland vindt jaarlijks het paasstaakhalen plaats, waarvan de versie van Denekamp nationale bekendheid geniet. De protagonisten hier zijn Judas en zijn toekomstige opvolger Krioter, een merkwaardige twee-eenheid: de verrader Judas en nog een keer de verrader Judas, maar dan met een verbasterde achternaam. De figuur Judas doemt overigens ook elders rond de paasvuren op. In Huissen, Gelderland, wordt een pop van hem in het vuur verbrand, iets wat in Duitsland veelvuldig gebeurt.
In Denekamp gaan Judas en Krioter op Palmzondag door het dorp om geld voor de paasstaak en het paasvuur op te halen. Om één uur op Paaszondag trekken zij samen met honderden mensen vanuit het dorp naar de oude havezate Het Singraven, onderwijl zingend: Christus is opgestanden, Daar nu het feest van Pasen is en Heden is de grootste dag.
Sinds jaar en dag wordt daar de benodigde spar gekapt, nadat de landeigenaar hiertoe formeel toestemming geeft. Eenmaal op de grond worden de takken van de boom verwijderd en sleept men de overgebleven staak onder hup-hup-hup geroep naar het dorp. Dat gebeurt massaal en in een behoorlijk tempo. Gedurende de vespers ligt de staak voor de kerk en daarna sleept men hem naar de paaswei, waar een ton met teer aan het bovenste gedeelte wordt bevestigd. De staak gaat naast de paasbult de lucht in door er steeds langere ladders onder te plaatsen. Om beurten klimmen vervolgens Judas en Krioter in een van die ladders om met de nodige grappen de zeker dertig meter hoge boomstam bij opbod te verkopen. Is dat achter de rug dan is het wachten tot acht uur 's avonds, wanneer de teerton en de paasbult in brand worden gezet. Voor die tijd gaat de hele stoet met de ernst van een bedevaart nog eenmaal op en neer tussen dorp en paaswei. De klokken van de Sint Nicolaastoren beieren de hele dag
Vlöggelen
In het nabij gelegen Ootmarsum melden zich op Goede Vrijdag aan het begin van de avond acht 'poaskearls' voor de Heilige Simon en Judaskerk. Allen zijn vrijgezel, tussen de twintig en veertig jaar, en rooms-katholiek zoals bijna iedereen in het stadje. Hun dracht bestaat uit lichte regenjasjes en gleufhoedjes van een degelijke jaren vijftig snit, wat erop duidt dat het festijn in die periode zijn vormgeving heeft gekregen. De paaskerels, die elkaar in het diepste geheim uitkiezen en minstens vier jaar aanblijven, hebben de leiding over het vlöggelen. Van dit gebruik is voor het eerst melding gemaakt in 1840, maar volgens de historicus Paul Abels kan het goed zijn ontstaan na 1795, toen katholieken na eeuwen van onderdrukking hun godsdienstvrijheid herkregen en daarover hun blijdschap wilden uiten.
De term vlöggelen roept bij taalkundigen reminiscenties op aan 'flagellanten', boetelingen die zichzelf processiegewijs geselden. Dit is minder kras dan het lijkt. We kennen zulke taferelen tegenwoordig uitsluitend van sjiietische moslims, maar flagellatie of zelfkastijding is lange tijd ook in de katholieke Kerk een cultus geweest. Ter herinnering aan de geselingen die Jezus Christus had ondergaan, striemden tot in de twintigste eeuw kloosterlingen hun rug in de beslotenheid van hun slaapcel met een bamboerietje, en fanatieke leken die bij hen op kostschool hadden gezeten deden dit thuis in hun studeerkamer na. Een opgestelde bidstoel aldaar gold vaak als indicatie ervoor.
Gedurende de Middeleeuwen trokken openlijke flagellanten tijdens de Heilige Week nog door heel Europa. De contra-reformatie gaf in Spanje aanleiding tot de bloedigste variant, met levensechte kruisigingen, zoals nog jaarlijks gebeurt op de Fillipijnen, eeuwenlang een Spaanse kolonie. In de tijd dat de Ootmarsumse traditie vermoedelijk is ontstaan, waren in zuidelijke landen de geselprocessies nog zeer algemeen, getuige het schilderij dat Goya er toen van maakte. Alleen het Zuiditaliaanse plaatsje Guardia Sanframondi heeft die pijnlijke traditie bewaard; elders héten de deelnemers slechts flagellanten. Afgezien van de naam lijken de Ootmarsumers zich overigens in hun choreografie vooral door de lentereidans te hebben laten inspireren, zoals die tot vandaag wordt opgevoerd door folkloregezelschappen.
Nadat de dag ervoor de paasbaak is voorbereid, maakt men op Pasen 's ochtends en 's middags enkele ommegangen door het dorp. Hierbij klinkt Christus is opgestanden en Alléluja, den blijden toon, een lied van maar liefst negentien coupletten. Om vijf uur begint op de paaswei het echte vlöggelen. De paaskerels trekken een paar maal om het paasvuur heen en gaan dan richting dorp. Achter hen vormt zich een lange keten, waarbij iedereen inhaakt op de linkerhand die zijn voorganger op de rug houdt. Onder de kraag van de voorganger worden ook de gedrukte liedteksten bevestigd, opdat een ieder gedragen - het is een plechtig gebeuren - kan meezingen. Zo trekt de stoet onder grote publieke belangstelling langs een bepaalde route. De oudste paaskerel, die vooraan loopt, rookt daarbij een superbolknak, ook een welvaartsteken van na de Tweede Wereldoorlog. De tocht voert dwars door cafés, waar de paaskerels in 'n gaank een klaarstaand borreltje naar binnen wippen, en òm de zogenaamde stiepels van boerderijen heen, de palen tussen de dubbele staldeuren.
Na een klein uur bereikt men het kerkplein, waar de keten van mensen zich spiraalsgewijs rond de paaskerels windt. Men zingt nog even en dan worden de aanwezige kinderen ineens drie keer de lucht ingegooid: 'Hoera, hoera, hoera'. Dat is het. 's Avonds wordt het paasvuur ontstoken en de volgende dag wordt het vlöggelen nog eens dunnetjes overgedaan
Pinksteren
Tien dagen na Jezus' Hemelvaart zaten de apostelen met Maria bedrukt bijeen op Sjavoeot, het joodse Wekenfeest, zeven weken na Pesach. Plotseling klonk er een gedruis alsof een hevige wind opstak; er verschenen vurige tongen boven ieders hoofd en ongewild begonnen de apostelen in diverse talen te spreken over de wonderbare werken van de Heer.
Deze gebeurtenis staat bekend als de uitstorting van de Heilige Geest, die al sinds het Concilie van Elvira in het jaar 310 op de christelijke kalender prijkt. De herdenking gold tevens de stichting van de eerste kerkgemeente, die met die veeltalige prediking een feit was geworden. Het feest kreeg net als Kerstmis en Pasen een eigen octaaf (een na-viering van acht dagen) en behoorde daarmee tot de drie hoogtepunten in het religieuze jaar. De datum werd naar analogie van het joodse Wekenfeest bepaald op de vijftigste dag van Pasen - pentèkostos in het Grieks, vandaar: Pinksteren. In Vlaanderen spreekt men van Sinksen, een verbastering van het oud-Franse Sinquiesme, waarin eveneens vijftig zit.
In Europa was Pinksteren vooral tijdens de Middeleeuwen een indringend festijn, omdat hier toen de zending nog volop gaande was. In kerken werden onder klaroengeschal duiven losgelaten en daalden vanuit de gewelven blaadjes van pioenrozen (vurige tongen) op de gelovigen neer. Vanwege dit laatste heette Pinksteren in Oost-Nederland wel Rozenpasen. Later is het belang van het feest tijdens diverse concilies teruggebracht. Was in de Heilige Geestweek, die aan Pinksteren voorafging, eerst alle arbeid verboden, vanaf 813 werd dat beperkt tot het begin van die week, terwijl in 1414 alleen de eerste, tweede en derde pinksterdag als rustdagen werden aangemerkt. De Synode van Dordrecht van 1618 haalde daar nog een dag af, en sinds de Zondagswet van 1815 kent heel Nederland twee vrije Pinksterdagen. Toch zou op enkele plaatsen de derde Pinksterdag overleven...
Rotterdam kende tot vlak voor de oorlog op Pinksterdrie een Bloemenmarkt die de hele stad 'pret en jolijt' bezorgde. In de Zaanstreek dient de dag tot nu toe ter herinnering aan de Zaanse overwinning op de Spanjaarden aldaar in 1574. In Purmerend werd dan traditioneel een Bokkiesmarkt gehouden, waarop de bok werd gekocht die het grasveldje bij veel huizen moest korthouden. Maar dankzij de opkomst van grasmaaiers is die markt inmiddels vervangen door een Bokkiesdag, een kroegentocht per fiets waarbij Bockbier wordt geschonken - een resultaat van vrije associatie, want met bokken heeft dat bier niets te maken (wel met Einbeck in Duitsland, de naamgever van het bier). En op Walcheren gold Pinksterdrie als een dag waarop boerenknechten met paarden in de weer mochten gaan. Scheepswerf De Schelde, lange tijd de grootste werkgever op het eiland, haakte daarop in en vandaar dat dan het Ringrijden het drukst beoefend wordt (zie: Nieuwe en oude tradities).
Hoewel Pinksteren godsdienstig van belang bleef, hechtte ook de katholieke Kerk er minder gewicht aan door slechts de eerste dag als 'verplicht' hoogfeest aan te merken. De liturgische kalender kent nog wel een Tweede Kerstdag en Tweede Paasdag, maar Tweede Pinksterdag heet gewoon Maandag. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat aartsbisschop Wim Eijk in 2015 verklaarde dat die dag best als nationale feestdag kon worden ingeruild voor bijvoorbeeld bevrijdingsdag. In katholieke landen is het al sinds lang geen vrije dag meer.
Uiteraard had deze ontwikkeling haar weerslag op de intensiteit van de viering. Vondel dichtte nog: 'Komt, komt, o driemaal Heilige Geest, Ai zegent ons Pinksterfeest', maar zulke verzuchtingen zijn na hem niet meer vernomen. Pinksteren werd voor velen een wat onbestemd festijn, waaraan uiteenlopende evenementen werden gekoppeld, zoals schuttersfeesten, bedevaarten, processies en kermissen. Een nieuwe loot aan de pinksterstam was Pinkpop, in 1970 begonnen in Geleen en sinds 1988 gehouden in Landgraaf. Inmiddels is Pinkpop zo groot geworden dat het niet meer aan de wisselende Pinksterdagen gebonden wil zijn en eigen data prikt. Volgens de organisator Jan Smeets is het het oudste festival van Nederland, maar die eer geldt het Holland Festival uit 1947.
Veel gelovigen daarentegen bleven Pinksteren ook buiten de kerk gedenken. Toen de omvang van de deconfessionalisering duidelijk werd, kozen zij die dag uit om en masse de H. Geest aan te roepen, zoals de Pinksterbeweging al sinds het begin van de twintigste eeuw doet. De evangelische pinksterconferentie Opwekking, sinds 1970 in Biddinghuizen, trekt inmiddels evenveel bezoekers als Pinkpop: vijftigduizend. Vergelijkbare bijeenkomsten in Wijnjewoude en Veenklooster brengen eveneens duizenden gelovigen op de been.
Verder kent Pinksteren nog steeds enkele restanten van gebruiken die behoorden tot een groot voorjaarsfeest, dat met Pasen en 1 mei zijn climax had. Het voorjaar betekende van oudsher: vrijage. Toen Urk nog een eiland was, stond de hele Pinksterweek er bekend als de vrijweek, waarvoor Urker jongeren van het vasteland terugkwamen. En naast 'paasbest' was er ook iets als 'pinksterpronk'. Nog in 1949 signaleerde tekenaar Jan Duyvetter voor Tweede Pinksterdag op het eiland Marken een aparte dracht waarmee lokale meisjes lieten weten dat zij niet getrouwd waren en daarvoor zeker belangstelling hadden.
En wat elders de Meikoningin was, was in het oosten de Pinksterbruid en in het westen de Pinksterbloem. Oorspronkelijk waren dit de mooiste meisjes van het dorp of de buurt, als zodanig uitgekozen door huwbare jongelingen; een vroege vorm van een missverkiezing. De meisjes werden gekroond en met bloemen en sieraden getooid. Andere meisjes sjouwden haar rond op een burrie of hielden versierde bogen over haar heen tijdens een optocht. In veel plaatsen werd ook een bruiloftskroon over de straat gehangen, die als een tolboom naar beneden viel als iemand eronderdoor wilde lopen zonder te betalen. Het geheel ging gepaard met uitbundige zang en dans.
Sommige folkloristen hebben in die bruiden een bezinksel willen zien van Germaanse vruchtbaarheidsrituelen, waarbij de pracht van de bruidskleding de grootte van de oogst moest voorspellen. Maar de vroegste vermeldingen over pinksterbruiden stammen pas uit de zeventiende eeuw en dat was steeds in het kader van vrijage en huwelijk. De benaming Pinksterbruid is ook wel helder genoeg.
Bovendien kende de bruid een tegenhanger, zij het wel van stro: de Pinksterman of pinksterpop, die tijdens de nacht van de Eerste op de Tweede Pinksternacht - een Böse Nacht zeggen de Duitsers - bij de huizen van meisjes werd opgericht als zij te vaak van vrijer wisselden of zich tijdens kennismakingen 'taai als leer' gedroegen. In delen van Duitsland kent men dit pijnlijke gebruik nog als Pfingstenlotter. In Nederland bestond het tot in de negentiende eeuw in Gelderland, maar volgens krantenberichten was het rond 1900 volledig uitgestorven - behalve merkwaardigerwijs in het stadje Buren. Op www.wagensvolverhalen.nl valt te lezen dat daar tot na de oorlog soms wel veertig pinksterpoppen op daken stonden, ook bij pasgetrouwde vrouwen die nog geen kinderen hadden gekregen, nogal hatelijk dus. Pas in 1989 zou de allerlaatste pop zijn geplaatst.
De levende Pinksterbruiden verdwenen eveneens. Zij verloren sluipenderwijs hun functie. Immers, om elkaar te leren kennen verkozen jongens en meisjes meer en meer de beslotenheid; zij wilden niet langer dat de goegemeente zich met hen bemoeide. Alleen als lokale folklore en in georganiseerd verband vertonen zich nog enkele Pinksterbruidjes. Veelbetekenend is dat het daarbij om niet-huwbare meisjes gaat, om kinderen anders gezegd, en dat de bruidjes zijn gedemocratiseerd in de zin dat alle deelnemertjes bruidjes heten. In Borne, waar sinds 1980 vanuit meerdere wijken groepjes van tien tot vijftien meisjes van vijf jaar en ouder op Pinksterdag in optocht naar het centrum trekken om daar te dansen, heeft elk groepje nog wel een apart bruidje dat onder bogen loopt, zij wordt Rosa genoemd.
Een originele vorm van lokale folklore is de Deventer Pinksterkroon. In Deventer bestond net als elders de gewoonte om kronen boven de straat te hangen, om er tol mee te heffen. Vanwege de 'insolentien' die daarbij bedreven werden, verbood de stedelijke overheid in 1679 de kronen. Volgens de historicus Marc Wingens hebben de stadsbewoners daarop de pinksterkroon vervangen door meibomen. Maar toen in 1704 ook die bomen werden verboden, omdat het bomenbestand erdoor werd aangetast, richtten de bewoners als alternatief staken van zes tot tien meter op, die werden omhangen met hoepels en papieren slingers. In die vorm overleefden de Pinksterkronen, zoals zij genoemd bleven worden, met glans twee eeuwen, mede ook omdat er al vroeg buurtcommissies bij waren betrokken en er een prijsuitreiking aan was verbonden. In 1956 werden er nog twintig kronen opgericht, maar daarna zette het verval in en begin jaren zeventig leek het met deze traditie gedaan. Maar er kwam een omslag. In buurten die te lijden hadden gehad onder sanering en leegloop, bleek de Deventer Pinksterkroon voor nieuwe cohesie te kunnen zorgen. Momenteel staat zij weer in vier wijken. Als gelegenheid voor jongens en meisjes om met elkaar kennis te maken fungeert de kroon niet meer, maar wel wordt er op eerste en tweede Pinksterdag nog in een kringen omheen gezwierd, het zogenaamde rozen.
Een bijzonder pinkstergebruik is ten slotte Kallemooi op Schiermonnikoog. Op dit Waddeneiland wordt om half twaalf pinksternacht onder auspiciën van een elfkoppige commissie, herkenbaar aan een zwart pak en een halfhoge hoed met een witgroene band, een achttien meter hoge mast opgericht, vlakbij Hotel Van der Werff. In de top hangt de Nederlandse vlag, met in de witte baan het woord Kallemooi. Daaronder is een rieten mand bevestigd, waarin - eigenaardig! - een haan zit opgesloten. Die haan is uit een kippenhok van een eilandbewoner gestolen, ongevraagd geleend is juister, en moet drie dagen lang in de mand blijven, voorzien van leeftocht uiteraard. Zodra de boom staat is het tijd voor een kallemooibitter en voor feesten en spelletjes. Op Pinksterdrie haalt men de boom neer en mag de verbaasde haan terug naar zijn hok.
De oudste vermelding van een dergelijk gebruik schijnt uit 1646 te zijn, zij het van elders. In het op de wal tegenover Schiermonnikoog gelegen Zoutkamp zou in 1702 ook zo'n boom met haan zijn opgericht. In het Duitse buureiland Borkum geschiedt dat tot vandaag, net als in de Baltische Staten en Scandinavië. Vanuit Scandinavië zou ook de verspreiding kunnen zijn gekomen, want volgens de eilanders is 'kallen' Oud-Noors voor roepen en betekent 'mooi' in het Schiers mei, wat 'Roep de Mei' oplevert (Call the May, vertalen sommigen).
De erotische implicaties van de haan in de boom zijn onmiskenbaar. Voor de oorlog was het zo dat vrouwen absoluut niet aanwezig mochten zijn bij de plaatsing ervan en dat mannen zich seksueel dienden te onthouden zolang de haan in top was. Zijn gekraai benadrukte hun tijdelijke celibaat. En de volkskundige Catharina van de Graft wist nog in 1947 te melden dat de mannen na het neerhalen hun zwarte pak uittrokken en in wit ondergoed de meisjes van het eiland ten dans vroegen... Anno nu zijn het vooral dierenbeschermers die voor opwinding zorgdragen: zij voeren actie tegen het opsluiten van de haan, ook al houdt inmiddels een camera in de mand toezicht voor het geval hij onvoldoende eten heeft of er anderszins iets mis mocht gaan.
Sint Maarten
Een zekere Martinus uit de stad Savaria (Szombathely, in het huidige Hongarije) was halverwege de vierde eeuw na Chr. als Romeins ruitersoldaat gelegerd in Gallië. Weliswaar vernoemd naar de oorlogsgod Mars, raakte hij bekend vanwege zijn goedgevigheid. Bij de stadspoort van Amiens trof hij eens een halfnaakte, verkleumde bedelaar, en bij gebrek aan muntgeld kliefde hij voor de man zijn rode krijgsmantel in tweeën. Dat hij niet zijn hele mantel schonk, kwam doordat die slechts voor de helft van hem was; de andere helft behoorde het leger en dus de keizer van Rome toe.
In een droom 's nachts meldde Jezus hem dat hij die bedelaar was geweest. Martinus bekeerde zich tot het christendom, nam ontslag als legionair, werd duiveluitdrijver en kluizenaar in Lugigé. Om hem heen ontstond vanaf 361 meteen de eerste kloostergemeenschap van Frankrijk. Ofschoon berucht om zijn rauwe gedrag werd hij tien jaar later door de bevolking van Tours tot bisschop van die stad gekozen, in welke rol hij krachtig maar vredelievend heidendom en ketterij bestreed: 'Milde Maarten'. Al gauw noemde men hem de apostel van Frankrijk, de 'dertiende'apostel. Hij stierf aan koorts in 397, ongeveer tachtig jaar oud, en werd begraven op 11 november, wat sinds zijn heiligverklaring in de vijfde eeuw zijn officiële gedenkdag is.
Sint Maarten was de eerste heilige die niet tevens martelaar was; het soort sint dat opkwam nadat keizer Constantijn de Grote een eind aan de vervolging van christenen maakte. Ook was hij een echte volksheilige: een weldoener die uiterst sober leefde en tolerantie predikte, een contrast met de praalzucht en discipline in Rome. Zijn verering verspreidde zich na zijn dood snel. Hij werd uiteraard schutspatroon van bedelaars, maar ook van kinderen, herders, vee, wijnbouwers en dronkaards (mits nuchter).
In Nederland zijn enkele van de vroegste kerken aan hem gewijd, idem dito het bisdom Utrecht, lange tijd het enige van het land. Ook de stad Utrecht heeft hem als beschermheilige en de plaatselijke Dom bezit een van zijn botten als relikwie. Het Utrechts stadswapen, waarmee tevens de F.C. is getooid, is hierom rood/wit: rood vanwege de mantel van Sint Maarten en wit vanwege zijn ondergoed dat bij het klieven van de mantel zichtbaar werd. Het feest rondom hem, dat gedurende de Middeleeuwen populairder was dan Sinterklaas, kwam spoedig op straat terecht en zou daar in hoofdzaak blijven.
Jan ter Gouw citeert een keur uit Dordrecht waaruit blijkt hoe het feest in 1443 werd gevierd. 'Jonge boefkens' hadden op de avond ervoor 'veel onredelikheden' bedreven door op de straten Sint-Maartens vuren te stoken, waartoe zij zitbanken, deuren en uithangborden bij huizen in de omgeving hadden afgebroken en aldus 'den luden' veel schade hadden berokkend. Er werd met zware straffen gedreigd.
In Utrecht oogt in diezelfde periode de viering vreedzamer. De hele stad was verlicht met brandende fakkels en op de stadspleinen danste men rond vuren. Armen kregen van stadswege brood en penningen uitgereikt. Kinderen maakten met het roet van verbrande takken hun gezicht zwart en trokken met fakkels langs de huizen om kastanjes, amandelen, appels en mispels op te halen. De oogst werd in een 'schuddekorf' boven een vuur geroosterd en vervolgens voor grijpgrage handjes uitgeschud. Aldus werd de heilige ook elders herdacht, meestal begeleid door markten of kermissen. Zelfs Sint-Maartens translatie op 4 juli, de dag dat zijn sarcofaag naar de basiliek van Tours werd overgebracht, was onderwerp van viering.
Hoewel in aanleg een zuiver religieus feest, sloeg Sint-Maarten extra aan, doordat het samenviel met de landbouwcyclus. Het vee staat tegen die tijd op stal en de meeste buitenwerkzaamheden voor boeren lopen ten einde; hun 'winterslaap' begint. Voor de volksweerkunde had het feest nog een voorspellende waarde: 'Nevels in Sint-Maartens nacht maken de winter kort en zacht'. De oudewijven zomer of Indian Summer die zich regelmatig voordoet op 11 november wordt ook wel Sint-Maartens zomer genoemd.
Tot in de vijftiende eeuw, toen de zogenaamde Kleine IJstijd de gemiddelde temperatuur 1 à 2 graden deed dalen, bestond er in het Geuldal en het Maasdal een bloeiende wijnteelt en vandaar dat wijn in de Nederlandse St.Maarten viering een rol had. De druiven waren inmiddels verwerkt tot most, die moest rijpen tot wijn ('Sint Martijn, Sint Martijn, 't Avond most en morgen wijn'). Later zou als 'Sint-Maartensdronk' vooral gekruide bisschopswijn van elders gebezigd worden. Ter begeleiding diende een Sint-Maartens gans. November was immers slachtmaand en de gepilde ganzen waren dan op hun vetst. Ganzen figureerden toch al in het leven van de heilige. De legende wil dat Martinus zichzelf onwaardig voor het ambt van bisschop achtte en zich daarom voor de bevolking schuil hield in een hok met die dieren, waar hij onmiddellijk werd verraden door hun gesnater. In de iconografie van Sint Maarten doemen die ganzen ook herhaaldelijk op, hoewel de gekliefde mantel favoriet blijft.
De katholieke kerk gaf Sint-Maarten in de Middeleeuwen meer gewicht door op 11 november de advent te laten beginnen, de veertigdaagse vastenperiode voor Kerstmis. In de 'elfde van de elfde' van de carnavalsviering klinkt dit nog door. Sint-Maarten ging hierdoor fungeren als een Nieuwjaarsdag, die werd aangegrepen om pachten af te rekenen en personeel in te huren. Boeren vierden Sint-Maartens avond ook lange tijd uitbundiger dan Oud en Nieuw.
De Reformatie sloeg nauwelijks een bres in de populariteit van Sint-Maarten, ook al werd zijn graf in Tours in 1662 door Franse beeldenstormers vernietigd. Het feit dat zijn naamgenoot Maarten Luther, op 10 november geboren, speciaal op diens feestdag was gedoopt, droeg hiertoe bij, maar de heilige behield ook de status van volksheld. Predikanten vonden pas een klankbodem voor hun stille moraal toen in de achttiende eeuw een nieuwe burgerlijkheid kwam opzetten. De meest bevindelijke provincies, Zuid-Holland, Zeeland en Utrecht, konden in korte tijd van de viering worden losgepraat. Elders werd Sint-Maarten een aangelegenheid voor jongeren, omdat behoeftige volwassenen inmiddels directe bijstand kregen. Tegelijk kwam er meer regulering. Vanwege het brandgevaar werden de Sint-Maartens vuren waar dat kon verboden; uit de meeste steden waren ze eind achttiende eeuw verdwenen. De brandende fakkels, waarmee rivaliserende jeugdgroepen soms hele fakkelgevechten hielden, zullen voordien al zijn vervangen door uitgelepelde rapen met een kaarslichtje erin; later vervangen door dito suikerbieten.
Het Sint-Maartens lopen met samenzang zou het overheersende element van het feest blijven. Enige tientallen liedjes waren hiervoor in omloop. De kern ervan bestond meestal uit de strofe: 'Hier woont een rijke man, die veel geven kan/ Veel zal hij geven, lang zal hij leven'. Het bekendste liedje luidt evenwel:
Sinter, Sinter Maarten
De kalvers dragen staarten
De koeien dragen horens
De kerken dragen torens
De torens dragen klokken
De meisjes dragen rokken
De jongens dragen broeken
Oude wijven schorteldoeken.
De ingekorte versie luidde: Sint Maarten, Sint Maarten/ De koeien dragen staarten/ De meisjes hebben rokjes aan/ Daar komt Sint Maarten aan. Uit balorigheid veranderden Drentse kinderen de laatste Sint Maarten wel in Botten Tinus.
Langzaam gezongen en zonder speciale boodschap, kwamen volwassenen als het ware vanzelf op het idee om intussen snoep of een muntstuk voor de kinderen te gaan halen. Schimpliedjes voor buren die niet thuis gaven bestonden er ook: 'Sintemaarten de deur is vast, Geef de kerel op z'n bast, Geef de vrouw een dikke zoen, Dan zal ze de deur wel opendoen'. Een ook in Groningen bekend schimpliedje luidde: 'Hier woont juffrouw Kikkerbil, Die nooit wat geven wil, Geef ons een appel of een peer, Dan komen wij het hele jaar niet meer'. Overigens trokken de kinderen vroeger niet in kleine groepjes rond maar in hele 'lichtoptochten'.
Tegen het eind van de negentiende eeuw raakte de schwung uit het feest. Sint-Maarten ondervond geleidelijk meer concurrentie van Sinterklaas, die de giften thuis kwam afleveren. Venlo kende wel een huiselijke viering, met een verklede Sint Maarten. Ook op scholen verscheen hij, samen met Sinter Krökke (St. Kruk). Volgens de officiële leer stond de laatste voor paus Martinus I die in de zevende eeuw de marteldood stierf en wiens feestdag lang op 12 november was gesteld. Ter onderscheiding van Sint Maarten werd hij vernoemd naar zijn kruk, oftewel staf. Gewone mensen daarentegen zagen in hem de personificatie van de bedelaar aan wie Sint Maarten de mantel had geschonken, en hij oogde ook bepaald niet pauselijk. Sinter Krökke strooide gewoonlijk appels, noten en kastanjes en de kinderen zongen veelbetekenend: Vandaag is 't Sinter Merte, En morgen is 't Sinter Krökke.
In Venlo, evenals in het nabijgelegen Blerick, vindt tot vandaag een optocht met St. Maarten als Romeins soldaat plaats, zij het zonder armoedige begeleider. In de huizen dringt hij niet langer door, terwijl huiselijke feesten juist steeds belangrijker zijn geworden. Een algemene zwakte van het feest was bovendien dat niet alle kinderen eraan deelnamen: rijke kinderen bedelden traditiegetrouw niet. Dat katholieken van hun kant ook enige reserve ervoeren.
Zo langzamerhand beperkte de viering zich tot Holland boven het IJ, de drie noordelijke provincies en midden-Limburg, dat ook nog heuse Sint-Maartens vuren kent (o.a. in Heel en Wesem). In West-Friesland, waar zodra het donker wordt nog in elke straat de schommelende lichtjes van lampionnen te zien zijn, sprak men wel van Keuveltjesavond, vanwege de tekst: 'Sinte Maarten keuveltjes, Met je rooie reuveltjes, Met je rooie rokje aan, Daar komt Sinte Maarten aan'. Een keuvel geldt als synoniem voor koorkap, die de heilige inderdaad droeg, maar wat een reuvel mag zijn, weet niemand. Hoewel Keuveltjes avond als begrip was uitgestorven, is de term sinds kort weer terug als Keuvelavond: misschien van 'keuvelen', wat zowel babbelen als kuieren betekent. Diverse scholen in Noord-Holland organiseren in november een Keuvelavond ter wille van een goed doel.
Een geheel eigen variant ontwikkelde zich op Vlieland, waar het Sint-Maartens lopen op 2 november plaatsvindt en Pierepauwen heet ('Piere, pierepauwen, Jongens en meisjes gaan trouwen, Jongens met een wit overhemd aan, Meisjes met korte mouwen'). Het is eveneens een raadsel waar de term Pierepauwen vandaan komt, maar de datum ervan valt samen met het katholieke Allerzielen. Naar verluidt waren de kinderen aan het begin van de twintigste eeuw nog in het wit gekleed, met witte vitrage voor het gezicht, en dat doet denken aan een, uiteraard katholieke, processie.
Een stimulans voor Sint-Maarten leverde de wapenstilstand op 11 november 1918 op, waarmee een eind kwam aan de Eerste Wereldoorlog. In de jaren dertig hielden ettelijke comités vredesdemonstraties met Sint-Maartenlichtjes. In dezelfde periode raakten linkse en rechtse mensen behept met het ideaal van volksheid, waarin het lichtjeslopen voor alle rangen en standen paste. Godfried Bomans, zoon van een advocaat in Haarlem, maakte in de jaren twintig van de vorige eeuw die overgang mee: eerst mocht hij van zijn ouders niet uit bedelen gaan, later wel, mits hij met andere 'deftige' jongetjes zou lopen.
Als democratisch feest voor alle kinderen was de toekomst van Sint-Maarten nog allerminst verzekerd. Een prozaïsche reden tot verminderde belangstelling verzorgde de suikerwerkindustrie: snoep was niet meer zo zeldzaam dat kinderen ervoor langs de deuren moesten. Het feest had daarom support nodig. Organisaties ontfermden zich over het Maartens lopen, waarbij zij prijzen uitreikten voor de mooiste papieren lampions die in zwang kwamen. In Limburg introduceerden het katholieke Jongensgilde en Jong Nederland een levende Sint Maarten en Sint-Maartens vuren, overeenkomstig het gebruik in het aangrenzende Rijnland.
De jaren zeventig en tachtig, toen veel mensen tradities als een soort ziekte beschouwden, zorgden andermaal voor een dip. De organisaties trokken zich van het feest terug en alleen in de zogenaamde kerngebieden, die in feite restgebieden zijn, handhaafde de viering zich. Onverwacht diende er zich bovendien vanuit Amerika een geduchte concurrent aan, Halloween op 31 oktober, waarbij groepjes kinderen eveneens langs huizen trekken, zij het met horrorsymbolen, want Halloween is de Angelsaksische versie van de katholieke dodenherdenking Allerzielen. Nog voordat Halloween lopers en Sint-Maarten lopers elkaar in de haren konden vliegen, werd de strijd echter in het voordeel van de laatsten beslist.
Sintemaartenliedjes :
Sintemaarten had een muis
Die moest naar het ziekenhuis
Met z'n rooie petje
Lag-ie in z'n bedje
Ik loop hier met mijn lantaarn
En mijn lantaarn met mij
Daarboven stralen de sterren
Beneden stralen wij
Mijn licht gaat aan, ik loop vooraan,
rabimmel rabammel rabom
Mijn licht gaat uit, ik ga naar huis,
rabimmel rabammel rabom
Ik loop met mijn lantaarn
Lantaren loopt met mij
Ik loop met mijn lantaarn
Lantaren loopt met mij
Mijn licht gaat uit,
ik ga naar huis,rabiemel rabammel rabom
Mijn licht gaat uit,
ik ga naar huis, rabiemel rabammel rabom
Sint Maarten, Sint-Maarten
We zingen langs de deuren een lied
Doe open, anders hoor je het niet.
Leg alstublieft wat lekkers klaar,
Dank u wel, mevrouw,
tot volgend jaar!
Sint Martinus Bisschop
roem van alle landen
Dat we hier met lichtjes lopen,
Is voor ons geen schande.
Hier woont een rijk man
Die ons wel wat geven kan,
Geef me appel of een peer,
Ik kom het hele jaar niet meer.
Sint Maarten, Sint Maarten, Sint Maarten,
Ging te paard door het land
Hij vocht voor de keizer,
Zwaard in de hand.
De vijand had hij op de vlucht gejaagd,
Want dat had de keizer zelf aan ons gevraagd.
Sinte Maarten MikMak,
Mijn moeder is een dikzak,
Mijn vader is een dunnetje,
Geef m' een pepermunnetje!
Mickey Mouse ging met z'n lichtje lopen
Alle deuren vlogen open
Mickey Mouse zei: Dank u wel!
En ging snel naar de volgende bel.
Sint Maarten, Sint-Maarten
Een lampion, een holle pompoen,
Daarin kun je een kaarsje doen
Je ziet ons in het donker gaan
Met het licht
Van zon en ster en maan.
t Is Sint Maarten
t Is Sint Maarten,
Heel leuk feest,
Heel leuk feest,
Wij kloppen bij u aan
en brengen u een lichtje
wij lopen langs de deuren
en zingen nu een liedje
Speciaal voor u!
Speciaal voor u!
Wij kijken vanavond geen tv
Wij lopen met onze lichtjes mee
We vragen wat voor Sint-Maarten
We komen maar ene keer.
Hier komen wij met lichtjes aan
het is Sint Maartenfeest
Toe laat ons hier zo lang niet staan
dat is niet goed geweest.
Ons kaarsje is haast afgebrand
zeg nooit, we geven niets
Sint Maarten ja die beste man
die gaf ons altijd iets.
Jantje van de buren,
heeft een lampion
Die kan schijnen,
nog mooier dan de zon!
en van je Joep, joep, joebejoebejoep
en van je Joep, joep, joebejoebejoep
Al dat licht,
wat een mooi gezicht.
wat ben ik blij,
heeft u wat voor mij?
Dank u wel..........OK!
Dank u wel..........OK!!!
In de maaneschijn, in de maaneschijn,
sta ik met mijn lichtje voor uw deur zo fijn.
En ik zing mijn lied, en ik zing mijn lied.
Wordt het een snoepje of krijg ik wat fruit,
mijn tasje gaat open het liedje is uit.
Kijk mijn lichtje,kijk mijn lichtje
zelf gemaakt ,zelf gemaakt
en vanavond mag ik,en vanavond mag ik
laat op straat,laat op straat.
Met mijn lichtje zelf gemaakt
Kom ik vanavond, kom ik vanavond
Met mijn lichtje zelf gemaakt
Kom ik vanavond bij u in de straat
Voor mijn lichtje zelf gemaakt
Krijg ik vanavond, krijg ik vanavond
Voor mijn lichtje zelf gemaakt
Krijg ik vanavond wat snoep in mijn tas.
Kip, Kap, Kogel
'k heb een mooie vogel
Vogel met een mooie staart,
die is wel een snoepje waard.
'k Heb een lichtje in mijn hand
wat de hele avond brandt
kom ik hier, kom ik daar
zo krijg ik wat bij elkaar
Als mijn licht is uitgegaan
is het met de pret gedaan
'k ga naar huis, door de kou
dag meneer en dag mevrouw
Ik kom voor u iets zingen, op Sinte Maartenfeest
Kom een vrolijk liedje zingen, op Sinte Maartenfeest,
Feest van lichtjes, lampionnen,
Sinte Maarten is begonnen!
'k Zing mijn lied en ik bel aan, daarna moet ik verder gaan,
'k zing mijn lied en ik bel aan, daarna moet ik gaan!
Lampionnetje, lampionnetje...........
schijn maar in de donk're nacht........
Als een sterretje,als een zonnetje heb je veel geluk gebracht.
Sinte maarten had een geit
die was al zijn tanden kwijt
was íe zwart of was 'ie wit
hij moest toch een kunstgebit.
Sinte maarten had een koe
die moest naar de slager toe
slager wou niet slachten...
het was al kwart voor achten..
het was al kwart voor negenen..
toen begon het te regenen !
Sinte maarten mik-mak
ik ben kabouter prik-prak
ik loop hier op het zachte mos
in het 11 november-bos.
Lampion,lampion ga met me mee...
huppelend door de straten.....
lampion, lampion ga met me mee........
Ik heb een lampionnetje en kom nu langs uw deur
ik heb hem zelf op school gemaakt
geeft het geen mooie kleur....
oh, wat is 'ie mooi ! oh, wat is 'ie mooi !
oh, wat is het fijn zo in de maneschijn !
Sinte Maartensavond
de sterre gaat mee naar Gent
En al ons moederkens wafelkes bakken
we zitten ze geren omtrent!
Stook vier, maak vier, [vier = vuur]
Sinte Maarten komt alhier
met zijne bloten arem! [arem = arm]
Warme warme liere,
ter ere van Sinte Piere
ter ere van Sinte Lap Lap Lap,
'k ete mijne buik vol zoete pap,
waar het katje zijne staart in stak!
12 november is de dag
dat de tandarts, dat de tandarts
12 november is de dag
dat de tandarts boren mag
Sint Maarten Sint Maarten
is jarig vandaag
nu branden de lichtjes
dat zien we zo graag
Met de lichtjes omhoog
tot vlak bij uw oog
en stra-len en stra-len
Wie houdt daar niet van
Mien lutje lanteern,
ik zai die zo geern,
doe daanst deur de straot'n
dat kist ja nait loat'n
Mien lutje lanteern,
ik zai die zo geern
Sint-Maarten (3x) reed door weer en wind,
zijn vurig paard droeg hem gezwind,
Sint-Maarten reed met vollen moed,
zijn mantel dekt hem warm en goed.
Een oude (3x) man stond aan de baan,
hij keek de ridder smekend aan,
‘Och help mij toch uit deze nood,
ik vond hier in de kou de dood.’
Sint-Maarten (3x) was zeer aangedaan,
hij bleef voor d’arme bedelaar staan,
hij trok zijn slagzwaard uit de schee,
en sneed zijn mantel vlug in twee.
De oude (3x) man kwam s’nachts weerom,
hij had de halve mantel om,
hij sprak tot Maarten zonder spot,
en zei: ’Ik ben de lieve God’
Dag meneer, dag mevrouw, kijk hier sta ik nou
met een lichtje aan de deur en een kleur van de kou
Dag meneer, dag mevrouw, kijk hier sta ik nou
met een lichtje aan de deur en een kleur van de kou
Sint Maarten, Sint Maarten
en we lopen door de straten
Dag mevrouw, dag meneer, nou daar ga ik weer
met mijn zakken goed gevuld, tot de volgende keer!
't Is vandaag weer Sint Martinus
en ons lichtje mag weer aan
dus we lopen heel voorzichtig
zodat het niet uit zal gaan
Mien lutje lanteern
ik zai die zo geern
doe loopst deur de stroaten / doe daanst deur de stroaten
dat kinst ja nait loaten
mien lutje lanteern
ik zai die zo geern
Hoort naar ons lied,
Veel kost het niet
krijg ik ook een appel of een peer alstublieft
mannen en vrouwen die doen er niet mee
jongens en meisjes die lopen voor 2
hoort naar ons lied
veel kost het niet
krijg ik ook een appel of een peer alstublieft
Sinte Maarten Sinte Maarten
Ik loop met mijn ( Wat de lampion moet voorstellen) paddestoel
door de straten
ik heb hem helemaal zelf gemaakt
dat is wel wat lekkers waard!
Sintmaarte sintmaarte
een koolraap met vier gate
een neus twee ogen en en mond
die draag ik langs de huizen rond
van binnen brand een kaarsje
een kaarsje voor sint maarte.
Sintemaarten mikmak
mijn moeder kijkt naar tic-tac,
mijn vader kijkt naar sesamstraat
dat is wel een snoepje waard!
Sintemaarten de deur zit vast,
geef die kerel op zijn bast,
geef die vrouw een dikke zoen,
dan zal ze de deur wel opendoen.
Sintmaarte sintmaarte
een koolraap met vier gate
een neus twee ogen en en mond
die draag ik langs de huizen rond
van binnen brand een kaarsje
een kaarsje voor sint maarte.
Sint Maarten, Sint Maarten, die deelde eens zijn jas.
U mag uw jas wel houden,
anders wordt u nog verkouden.
Ik kom alleen maar vragen :
Doet u wat in mijn tas ?
Ik loop met mijn lampionnetje
door alle straten heen.
Het lijkt wel op een zonnetje
en schijnt voor iedereen.
We kijken vanavond geen tv,
we lopen met onze lichtjes mee,
we komen voor st maarten,
we komen maar enen keer.
Sinte Maarten goede man,
strooi wat lekkers als je kan.
Niet te vroeg en niet te laat,
als het klokje zeven slaat.
Sinte maarten goede man,
strooi wat lekkers als je kan.
Niet te vroeg en niet te laat,
als het klokje zeven slaat.
Dag mevrouw en dan meneer
hoi, hallo daar ben ik weer
met mijn la la lampion
van papier of van karton
lichtje ik bij in de hele stad
als ik klaar ben mag ik wat!
Sint maarten sint maarten
De koeien hebben staarten
De meisjes hebben rokjes aan
Daar komt sintmartinus aan
Lampionnetje schijnt als een zonnetje
Schijnt als een lichtje
Op mijn lief gezichtje
Kip kap kogel
Mien moeke is een Vogel
Mien pa dei is een Muske
Dei geven mekoar een Kuske
Sint Maarten, Sint Maarten
De koeien hebben staarten
De meisjes hebben rokjes aan
Daar komt Sinte Maarten aan
Mien lutje lanteern,
ik zai die zo geern.
doe daanst deur de straot'n,
dat kinst ja nait loat'n.
Mien lutje lanteern,
ik zai die zo geern.
Mien lutje lanteern,
ik zai die zo geern.
vandoag goan wie loop´n,
onze loadjes verkoop´n.
mien lutje lanteern,
ik zai die zo geern.
Mien lutje lanteern,
ik zai die zo geern.
doe loopst deur de stroaten,
dat kinst ja nait loaten.
mien lutje lanteern,
ik zai die zo geern.
Lampionnetje lampionnetje
schitterd in de donkere nacht
als een zonnetje als een zonnetje
heeft mij weer geluk gebracht
Sint Maarten, Sint Maarten,
De koeien hebben staarten,
De meisjes hebben rokjes aan,
Daar komt Sint Martinus aan.
Sint Martinus Bisschop
Met zijn hoge hoed op
Met zijn lange slipjas aan
Daar komt Sinte Maarten aan.
Ik zing een liedje van Sint Maarten
Het was een man op een paard
Hij deelde alles met de armen
Is dat niet wat lekkers waard
Kijk hier sta ik met mijn lichtje
als beloning voor dit lied
wil ik wel heel graag wat lekkers
anders heb ik zo'n verdriet.
SintMartinus bisschop
mit zien hoge houd op
mit zien laange slipjas aan
doar komt SintMartinus aan
geef mie ain appel of ain peer
ik kom het haile joar nait weer
het haile joar dat duur zo lang,
tot mien lichtje weer branden kan
ingezonden door Miranda Abbring
As wie met ons lichtjes lopen,
goan wie deur aan deur.
Doar zingn wie van suntermeerten,
doar kriegn wie wat veur.
Op stroat dansen allemoal lichtjes,
van zingende jonges en wichtjes.
Op stroat dansen allemoal lichtjes,
van zingende jonges en wichtjes
ingezonden door HP van den Berg
Sinte maarte had een geit
die was al zijn tanden kwijt
was ie zwart of was ie wit
hij moest toch een kunstgebit
Ingezonden door Janneke Wielaert
Sint maarten, sint maarten
een koolraap met 4 gaten
2 ogen, een neus en een mond,
zo draag ik hem de straten rond.
binnen in daar brand een kaarsje
een kaarsje voor sint maarten
sinten maarten had een staart
Sinten maarten taart, had een een dikke staart
dat staartje werd toen afgehakt
en viel toen in een snoepjes bak
Sint Nicolaas
Het paard van Sinterklaas: van Sleipnir naar Amerigo
“Zachtjes gaan de paardenvoetjes. Trippel, trappel, trippel, trap. 't Is het paard van Sinterklaasje. Stippe, stappe, stippe, stap. 't Schimmeltje draagt met gemak. Sinterklaasje over ’t dak.” De schimmel Amerigo was jaren het paard van Sinterklaas op televisie en daarmee het 'echte' paard van de goedheiligman. Volgens de traditie is het paard van Sinterklaas altijd een schimmel. Maar klopt dat wel?
De schimmel was het uitverkorene dier voor mensen met een gegoede status. Waarschijnlijk is het gebruik van de witte schimmel terug te voeren op Wodan, of Odin, en zijn grote achtvoetige witte paard Sleipnir. Wodan wordt gezien als de oppergod in de Noorse mythologie. Sleipnir was het snelste paard van de godenwereld en Wodan reed op de heilige en spookachtige schimmel over de wolken. Hij leidde de Woeste Jacht, met als doel de boze machten te onderwerpen op zijn strijdros. Dit is waarschijnlijk het voorbeeld van het paard zoals dat in de 20e eeuw werd verbeeld. Tot die tijd moest de Sint het doen met een bruine variant.
Sinterklaas in de negentiende eeuw
Tot de negentiende eeuw was de enige afbeelding van de Sint te bezichtigen op de gevelsteen van het pand Sinter Claes op de hoek van de Dam en het Damrak in Amsterdam. Echter zonder paard. Maar halverwege de negentiende eeuw kwam er verandering in de beeltenis en de beleving van het sinterklaasfeest. In 1843 publiceerde de Amsterdamse arts en literator Jan Piet Heije een Sinterklaasvers, dat begon met de woorden: “Zie de maan schijnt door de bomen, makkers staakt uw wild geraas”. De eerste stapjes naar de moderne sinterklaasviering waren gezet, maar pas vanaf 1850 kwam de definitieve omslag in de Sinterklaastraditie met de eerste druk van het prentenboek Sint Nikolaas en zijn knecht.
Sint Nikolaas op een donker paard
De bedenker van het prentenboek was Jan Schenkman (1806-1863). Hij staat bekend als de bedenker van het moderne Sinterklaasfeest als een pedagogisch kinderfeest en gaf antwoord op de sluimerende vragen die rondom de mythische figuur Sint Nikolaas hingen. In zijn prentenboek voerde hij nieuwe elementen in als de stoomboot uit Spanje, Zwarte Piet met zak en roe, het rijden van Sint over de daken en het gooien van pakjes door de schoorstenen. In de eerste druk van het prentenboek draagt de bediende nog een wit pak met rode biezen en geen hoofddeksel. Deze simpele kleding wordt al snel aan de wilgen gehangen en in de volgende uitgave is de ‘zwarte knecht’ in een bont Moors pakje getekend. Op de eerste prenten zijn zowel Sint Nikolaas als zijn knecht op een donker paard afgebeeld. Op de latere illustraties raakte Piet zijn paard echter kwijt. De enorme invloed van Schenkmans boek zorgde ervoor dat de kleur van het paard lange tijd gehandhaafd bleef. Heel langzaam veranderde de kleur van het paard naar terug naar zijn voorbeeld Sleipnir. Bij Schenkman werd het paard overigens nooit bij naam genoemd.
Sinterklaas in de 20e eeuw
Mede door het boek van Schenkman werd de Sinterklaastraditie populairder in Nederland. De eerste decennia van de twintigste eeuw bestonden er nog grote regionale en sociale verschillen in de viering van het sinterklaasfeest. Pakjesavond was een stedelijk verschijnsel en kwam op het platteland nauwelijks voor. Scholen zorgden voor een uniformering van het feest in Nederland. Aan de intocht werd in de kranten steeds meer aandacht besteed. In die tijd kreeg ook het paard meer status en kreeg hij zo nu en dan zelfs een naam. In de jaren vijftig van de twintigste eeuw werd de schimmel aangeduid met de Italiaanse naam Bianca, wat wit betekent en ook de naam Majestueuzo werd gebruikt. In Vlaanderen wordt de viervoeter van de goedheiligman Mooi weer vandaag genoemd. Maar over het algemeen werd het dier gewoon de schimmel of het paard van Sinterklaas genoemd.
Amerigo
Daar kwam verandering in toen in 1990 bij de intocht in Elburg een politiepaard zijn debuut maakte. Hij heette Amerigo, genoemd naar Amerigo Vespucci (1454-1512), de Florentijnse ontdekkingsreiziger. Amerigo maakte een onvergetelijke indruk en in de daaropvolgende jaren werd het dier half november telkens van stal gehaald om de filantroop te vervoeren. Op 9 november 2011 werd bekend gemaakt dat Amerigo, na tweeëntwintig jaar trouwe dienst op 30 jarige leeftijd, met pensioen is gegaan. Toen Bram van der Vlugt, die Sinterklaas speelde van 1986 tot en met 2011, een stapje terug deed, brak voor Amerigo na 22 jaar ook de tijd aan voor het pensioen. Het huidige paard van Sinterklaas is geen schimmel, maar een zwart paard genaamd Ozosnel. In een aflevering van het Sinterklaasjournaal in 2019 bleek dat Ozosnel wit wordt geverfd omdat hij anders niet goed te zien is 's nachts, aldus Paardenpiet. De traditie van het witte paard naar het voorbeeld van Sleipnir is dus toch niet zo traditioneel als gedacht werd.
Op 5 december is het in Nederland sinterklaasavond. Zo'n 65% van de bevolking viert dan de 'verjaardag' van Sinterklaas en men geeft elkaar uit naam van de goedheiligman cadeautjes. Ten onrechte denkt men vaak dat dit een eeuwenoude traditie is. Het feest van Sint-Nicolaas bestaat weliswaar al meer dan 700 jaar, maar veel elementen van de huidige sinterklaasviering hebben pas vanaf omstreeks 1850 vorm gekregen. Zo is de nu algemene sinterklaasavond of pakjesavond in huiselijke kring op 5 december van betrekkelijk recente datum. Volgens de heilige kalender van de katholieke kerk is 6 december de gedenkdag van de heilige Nicolaas en nog tot na de Tweede Wereldoorlog vonden kinderen op de morgen van 6 december de geschenken die Sinterklaas hen had gebracht. Zoals bij zoveel feesten, werd echter ook de vooravond van de eigenlijke feestdag bij de viering betrokken: sinterklaasavond. Dan hadden volwassenen een gezellig samenzijn. In gegoede kringen, en vooral in de steden, gaven volwassenen elkaar op die avond al in de negentiende eeuw geschenken. Dit gebruik verspreidde zich pas gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw over het hele land en naar andere sociale lagen van de bevolking. Kinderen werden steeeds meer betrokken bij deze pakjes- of surpriseavond. Thans geldt 5 december algemeen als de 'verjaardag' van Sinterklaas.
Geschiedenis
Over de geschiedenis van het feest van Sint-Nicolaas tot aan de negentiende eeuw zijn we maar matig geïnformeerd. Er is weinig historisch onderzoek gedaan naar hoe het feest zich in de loop der tijd heeft ontwikkeld. Wel hebben onderzoekers zich vanaf de negentiende eeuw beziggehouden met de vraag waarom een rooms-katholiek heiligenfeest als een niet-kerkelijk feest is blijven voortbestaan. Sommigen zochten de verklaring in de mogelijke invloed van oud-Germaanse elementen in het feest zonder dat ze daar aanwijsbare bronnen voor hadden. Andere, meer serieuze auteurs hebben op grond van historisch, literair en kunsthistorisch bronnenmateriaal vooral gewezen op de rol van de verering van de heilige Nicolaas op kloosterscholen bij de verspreiding van het feest (K. Meisen, C. Méchin, W. Mezger, L. Janssen). Weer anderen hebben de ontwikkeling in de opvattingen over de opvoeding (J.L. de Jager) benadrukt.
Nicolaas
Er is vrijwel niets bekend over het leven van Nicolaas. Hij was in de vierde eeuw bisschop van Myra in Klein-Azië (nu Zuidwest-Turkije). Al in de zesde eeuw werd hij als heilige vereerd in het Byzantijnse Rijk en in de tiende eeuw ook in het westen. Nadat zijn relieken in de elfde eeuw naar Bari (Italië) waren overgebracht, verbreidde zijn verering zich over heel West-Europa. De vele wonderverhalen die na zijn dood rond zijn leven ontstonden, maakten Nicolaas tot beschermheilige van alle mogelijke groepen in de samenleving (zeelieden, kooplieden, ongehuwde vrouwen, kinderen, enz.). Het verhaal bijvoorbeeld dat hij drie kinderen, die door een slager waren geslacht en in een pekelvat waren gestopt, weer tot leven wekte, maakte hem tot de beschermheilige van kinderen; de legende dat hij drie meisjes redde van de prostitutie door tot drie keer toe 's nachts heimelijk een zak met goud door het raam te werpen (als bruidsschat) bezorgde hem het patronaat van ongehuwde meisjes en hoeren. Het traditionele aan kinderen vertelde verhaal over de nachtelijke bezoeken van sinterklaas waarin hij geschenken komt brengen, gaat waarschijnlijk terug op deze legende. Patroon van zeevaarders werd Nicolaas door de vele wonderverhalen over zijn bijstand aan schippers in nood. Zo werd Sint-Nicolaas een populaire heilige aan wie talrijke kerken werden gewijd en die in veel plaatsen in Europa werd vereerd.
Middeleeuwen
Op middeleeuwse kloosterscholen werd de feestdag van Sint-Nicolaas gevierd door scholieren, zoals Meisen heeft aangetoond op grond van Noord-Franse bronnen. In de dertiende eeuw werd Nicolaas in Noord-Frankrijk als patroon van schoolkinderen en als opvoeder van de jeugd vereerd. Tijdens zijn feest 'verscheen' de heilige in een mirakelspel aan de kinderen, hij bracht geschenken aan ijverige leerlingen en vermaande luie leerlingen. Ook kwam het in deze tijd voor dat leerlingen zelf als verklede bisschoppen de straat opgingen en om geld bedelden, hetgeen met wanordelijkheden gepaard kon gaan. Via de kloosterscholen hebben deze scholierenfeesten zich verder verspreid.
Enkele laat-middeleeuwse Nederlandse bronnen (Dordrecht veertiende eeuw; Utrecht vijftiende en zestiende eeuw) vermelden tractaties aan schoolkinderen en koorknapen, naast die aan armen op de feestdag van Sint-Nicolaas. In andere bronnen wordt de viering op straat, buiten kerk en klooster, beschreven. Net als op vele andere belangrijke kerkelijke hoogtijdagen werden tijdens het Sint-Nicolaasfeest markten en kermissen gehouden. Daar schonken jongelui elkaar harten van suikergoed en vrijers en vrijsters van speculaas. In deze tijd werd ook al de schoen gezet en kon een geheimzinnige hand lekkernijen strooien in huiselijke kring. Verder organiseerden leden van Nicolaasbroederschappen (religieuze verenigingen die een belangrijke rol speelden in de organisatie van de Nicolaasverering) behalve processies en missen ook maaltijden. De rooms-katholieke kerk verzette zich tegen deze wereldse uitingen van het heiligenfeest.
Zestiende- en zeventiende eeuw
Na de reformatie verbood de gereformeerde kerk de kerkelijke viering van dit rooms-katholieke heiligenfeest. De pogingen van predikanten en stadsbesturen om ook het feest op straat en thuis tegen te gaan (wegens wanordelijkheid en verkwisting) hadden weinig effect, zo blijkt uit diverse verbodsbepalingen. Als reden voor het voortbestaan van het feest is door onderzoekers wel aangevoerd dat de overheid niet al te streng optrad omdat ze om economische redenen belang had bij rust. Ook is de mogelijkheid genoemd dat het feest al te zeer een plaats had in het relatief vroeg ontwikkelde huiselijk leven van de stedelingen in de Republiek om het nog te kunnen bestrijden (De Jager).
Achttiende- en negentiende eeuw
In de periode 1750-1850 werden vanuit de hogere stedelijke burgerij pogingen ondernomen het sinterklaasfeest te 'beschaven'. De elite keerde zich in deze tijd van economische achteruitgang tegen leegloperij en verval en dus tegen de viering van het Sint-Nicolaasfeest op straat. Daarentegen stimuleerde zij de huiselijke viering. Het feest werd gebruikt om kinderen aan te sporen tot hard werken op school en tot gehoorzaamheid aan de ouders in ruil voor een beloning van sinterklaas. Luiheid werd gestraft. Sinterklaas werd een feest van beschavers en opvoeders.
In de tweede helft van de negentiende eeuw kregen veel elementen van de huidige viering in Nederland vorm, onder andere onder invloed van het prentenboekje van de onderwijzer Jan Schenkman. Hierin werden bestaande en nieuwe elementen, zoals de aankomst van Sinterklaas uit Spanje, zijn intocht in de stad, bezoek aan school, strooi- en pakjesavond, opvoedkundig met elkaar in samenhang gebracht in plaatjes en teksten. Later werden daar ook nog liedjes aan toegevoegd. De burgerlijke sinterklaasviering, zoals die door Schenkman werd afgebeeld, vond voorlopig alleen nog in de steden plaats.
Twintigste eeuw
De eerste decennia van de twintigste eeuw bestonden er nog grote regionale en sociale verschillen in de viering van het feest. Pakjesavond was een stedelijk verschijnsel dat op het platteland nauwelijks voorkwam. In dorpen werd wel een schoen of klomp gezet met iets voor het paard, maar alleen in burgerlijke kringen was het pakjesavond en verscheen de Sint ook zelf. Via scholen vond de invoering van deze nieuwe viering plaats. De scholen gebruikten Sinterklaas als steun bij de opvoeding en ontleenden er prestige aan. Daarnaast bood de nieuwe viering een alternatief tegen de wilde vormen van sinterklaasvieren die nog op het platteland bestonden: het klaasjagen of sunteklaaslopen. Lawaai makende jongelui trokken potsierlijk verkleed, met onherkenbaar gemaakte zwarte gezichten langs de huizen. Ze vroegen naar stoute kinderen, maakten kinderen bang, strooiden pepernoten en vroegen om geld of lekkers. Eind negentiende, begin twintigste eeuw groeide het verzet tegen dit wilde gedoe dat gezien wordt als een vorm van bedelarij. Daartegenover stelde men de nieuwe beschaafde Sinterklaas.
Dit proces van verburgerlijking heeft de uniformering van het feest in Nederland tot gevolg gehad. Een voorbeeld daarvan is ook de naam van Zwarte Piet die als enige naam voor de knecht gaat gelden, terwijl er tot dan toe allerlei regionale benamingen in gebruik waren (zoals Nicodemus, Assiepan, Hans Moef of eenvoudig Jan de Knecht).
In de loop van de twintigste eeuw begonnen ook volwassenen onderling cadeautjes met surprises en gedichten uit te wisselen en zij raakten meer bij het feest betrokken. Aan intochten en schoolfeesten werd in de kranten steeds meer aandacht besteed. Zo ontstond een nationaal gevoel rond het feest, dat nog versterkt werd door de uitzendingen van de intocht op de televisie met name vanaf de jaren zestig.
Sinds de jaren dertig wordt Sinterklaas door de commercie ingezet als reclamemiddel. Deze speelde in op en versterkte een al opkomende 'verlieving' van het feest als gevolg van veranderingen in de opvattingen over de opvoeding. De houding tegenover kinderen werd minder hiërarchisch. In de toenemende gelijke gezinsverhoudingen gingen nu ook kinderen ouders cadeautjes geven. Tegelijk veranderde de Sint van een strenge opvoeder tot een 'lieve' Sint die ook stoute kinderen beloont.
In de jaren tachtig zijn actiecomités opgericht die zich verzetten tegen een vroege komst van de kerstman, tegen de discussies over de modernisering of afschaffing van de figuur van Zwarte Piet en tegen de commercialisering van Sinterklaas. Hun doel is Sinterklaas te beschermen tegen concurrentie en 'vreemde' invloeden. In een artikel in NRC-Handelsblad op 4 december 2001 is zelfs een voorstel gedaan om Sinterklaas als voorbeeld van Nederlands immaterieel erfgoed op de lijst van de Unesco te laten plaatsen. Een feest als Sinterklaas dat door zovelen wordt gevierd laat zich echter moeilijk beschermen, want het is een cultureel proces dat voortdurend in beweging is. Sinterklaas zal blijven veranderen, onder andere door deelname van nieuwe groepen mensen aan het ritueel, zoals dat in de loop van de geschiedenis van het feest steeds weer het geval is geweest.
Zwarte Piet
Het Sinterklaasfeest is omgeven met tradities. De stoomboot, de liedjes, cadeaus en de Pieten. Jarenlang is Piet helemaal zwart. Dit uiterlijk leidde regelmatig tot felle discussies. Waarom zag Piet er zo uit? En is dat uiterlijk een verwijzing naar ons slavernijverleden?
Wanneer is Zwarte Piet voor het eerst te zien?
De eerste afbeeldingen van de zwarte knecht komen uit 1850. In het prentenboek Sint Nikolaas en zijn knecht (van onderwijzer Jan Schenkman) is een nieuw soort Sinterklaas te zien, met een nieuw element in het verhaal: een hulpje. Een donkere man met kleurige kleding.
Eerder werd Sinterklaas vooral afgebeeld als een nare, morsige boeman-achtige figuur.
Maar dat is in Schenkmans boek verleden tijd: Sinterklaas is deftig geworden, een heer. En naast hem een donkere figuur die hem helpt. Die heeft in het boek geen naam. Opmerkelijk is ook een andere verandering in de traditie: de Sint komt in het nieuwe liedje ‘Zie ginds komt de stoomboot’ ineens per stoomboot uit Spanje (en op 6 december vertrekt hij weer per luchtballon, een verhaal dat later is verdwenen).
In de derde editie van het boek draagt de donkere dienaar van de Sint ineens een pakje dat vergelijkbaar is met de kleding van zestiende-eeuwse Moorse pages, met pofbroek en baret. Moorse pages zijn Noord-Afrikaanse bedienden van de Spaanse adel. Ook in ons land woonden en werkten zulke pages. Of de donkere man in het prentenboekje hier echt vandaan komt, is onzeker.
Mogelijk is de aankoop van prinses Marianne van Oranje-Nassau een inspiratiebron geweest voor Schenkman. De prinses kocht in het jaar 1850 voor 150 gulden een Nubische jongen op een slavenmarkt in Egypte. Daarover werd in de Nieuwe Rotterdamsche Courant uit 1850 bericht. De prinses en de jongen kwamen naar Nederland met een stoomboot.
Een derde optie is dat de tekeningen in het boek zijn geïnspireerd door schilderijen uit de zestiende eeuw. Op veel portretten uit die tijd wordt een ‘Moortje’ afgebeeld als bediende. Dat was een statussymbool in die tijd. Rijke kooplieden en adellijke personen lieten zich schilderen met een ‘Moortje’. De hulp in het boek kan dus bedoeld zijn om Sint Nicolaas extra belangrijk af te beelden.
Verwijst Zwarte Piet naar de slavernij?
De knecht van Sinterklaas heeft volgens kenners inderdaad een link met de slavernij, doordat hij werd afgebeeld als page. Jongens die vanaf de zestiende eeuw werkzaam waren als page, deden dat niet vrijwillig. Ze waren gekocht door de rijke eigenaren. En hoewel ze huishoudelijk werk deden en niet op plantages hoefden te werken, waren ze wel degelijk tot slaaf gemaakt.
Critici geven aan dat het steekt dat een stereotype uit de tijd van de slavernij zo’n belangrijk onderdeel is van de Sinterklaastraditie. Soms laait het debat stevig op, zoals in de jaren ’80 van de vorige eeuw en de jaren ’10 van deze eeuw. De roep om verandering wordt harder. De groep Kick out Zwarte Piet zet zich in voor een Sinterklaasfeest zonder zwart geschminkte Pieten. Voor- en tegenstanders van die verandering demonstreren bij Sinterklaasintochten.
Veel lokale organisaties, winkelketens en ook programmamakers kiezen er sindsdien voor om stap voor stap het uiterlijk van de Pieten aan te passen, bijvoorbeeld door ze roetvegen te geven – van het glijden door de schoorsteen. Net als eerder in de geschiedenis veranderen zo tradities uit het Sinterklaasfeest.
In het kort: