Namenlijst begraafplaats De Nieuwe Ooster Amsterdam

Ondanks het voorvoegsel 'nieuw' dateert de begraafplaats uit 1894. De naam suggereert ook dat er een oude oosterbegraafplaats is geweest in Amsterdam. Die lag op de plaats waar nu het Koninklijk Instituut voor de Tropen staat. De ingang lag tegenover de oude Muiderpoort. Op de nieuwe begraafplaats herinneren enkele tientallen grafmonumenten van de oude begraafplaats nog aan de voorganger.

 

In het midden van de Watergraafsmeer zou de nieuwe begraafplaats komen. De oude Ooster ligt in de linker bovenhoek.

Nadat alle gemeenten in Nederland in 1829 hun lijkbezorging anders dienden in te richten, leverde dat voor Amsterdam nogal wat problemen op. Geschikte terreinen waren nauwelijks te vinden rond de stad, of men moest die zoeken buiten de gemeentegrenzen. Het duurde daarom tot 1860 voordat Amsterdam haar eerste algemene begraafplaats kreeg. Dit was de Westerbegraafplaats die ter hoogte van de huidige Westzaanstraat werd aangelegd. In 1866 werd de Oosterbegraafplaats geopend. Door de explosieve groei van Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw waren deze begraafplaatsen al snel te klein en ruimte voor uitbreiding was er niet. Iets meer dan twintig jaar na opening van de Ooster- en Westerbegraafplaats moest de gemeente Amsterdam al weer uitzien naar nieuwe begraafplaatsen. In het westen werd aan de Hemweg een plek voor de nieuwe Westerbegraafplaats gevonden. Deze werd in 1894 geopend. De begraafplaats heeft echter niet lang bestaan omdat ze nogal afgelegen lag en niet gemakkelijk bereikbaar was. De nieuwe Oosterbegraafplaats die in hetzelfde jaar werd geopend, was gemakkelijker bereikbaar en ook aantrekkelijker gelegen. 

 

In 1887 en 1888 kocht de gemeente verschillende percelen, ter grootte van ongeveer 16 hectare in de gemeente Watergraafsmeer. Het terrein was gelegen ten zuiden van de kruising van de Kruislaan en de Middenlaan. In de omgeving was nog voldoende ruimte voor uitbreiding. Eerder was op deze plek de aanleg van een particuliere begraafplaats mislukt.

De gemeente Watergraafsmeer was feitelijk het in 1629 drooggemalen Diemermeer. Door het droogmaken van het meer had de stad Amsterdam weer een gevaar minder te duchten want het meer breidde zich steeds verder uit. Na ingebruikname van de polder werd er in eerste instantie vooral veeteelt en landbouw bedreven maar in de loop van de zeventiende eeuw kregen steeds meer Amsterdammers in de gaten dat er hier een ideale plek lag om hun pleziertuin of buitenplaats te bouwen. In de loop van de achttiende eeuw werden veel van die buitenplaatsen echter weer verkocht en werd de Watergraafsmeer een gebied van tuinders. Toen de gemeente Amsterdam het oog liet vallen op dit gebied voor haar nieuwe begraafplaats lag het land lager dan waar ook in de omgeving van Amsterdam. Nabij het terrein lag de buitenplaats Roosenburgh en enkele boerderijen. 

 

Het perceel dat was aangekocht was een langgerekt, rechthoekig kavel dat gebruikt werd als weidegrond. In 1888 werd begonnen om rondom het perceel kaden aan te leggen nadat eerste een brede sloot was uitgegraven. Vervolgens werd het hele terrein ongeveer tweeënhalve meter opgehoogd. In oktober 1889 was dit werk gereed. Ondertussen had de gemeente Amsterdam een prijsvraag uitgeschreven voor de aanleg van de begraafplaats. Het was een zogenaamde 'besloten' prijsvraag waarbij enkele tuinarchitecten werden uitgenodigd om hun ontwerp voor de aanleg in te dienen. De opdracht die de tuinarchitecten meekregen was een ontwerp te maken voor een begraafplaats als landelijk park. Van de uitgenodigde partijen leverden alleen L.A. Springer (1855 - 1940) en H. Copijn (1842 - 1923) hun ontwerpen in. In december 1889 spraken B&W de voorkeur uit voor het plan van Springer.

Het ontwerp dat Springer had gemaakt naar aanleiding van de opdracht was eenvoudig, zonder overdreven pracht en praal. Hoogteverschillen waren in het plan nauwelijks aanwezig en stonden alleen maar ten dienste om de gebouwen beter te laten uitkomen. Springer situeerde de hoofdtoegang aan de Kruislaan. Wel koos hij voor een punt dat relatief dicht bij de Middenweg lag en niet in het midden van de aanleg. Vanaf de Middenweg zouden immers de meeste bezoekers en rouwstoeten komen.

 

Bij de hoofdtoegang werden de dienstwoningen (links) en de doodgraverswoning (rechts), later directeurswoning, geprojecteerd. Recht tegenover de ingang, aan de hoofdas, was plaats voor een aula. Links hiervan werd plaats gemaakt voor een lijkenhuis en rechts van de aula was een barenloods gepland. Alle gebouwen werden in juli 1892 aanbesteed. De ontwerpen van alle gebouwen waren van de hand van de stadsarchitect A.W. Weissman (1858-1923). Weissman was ook de architect van het Stedelijk Museum dat hij niet lang na de gebouwen op de Oosterbegraafplaats ontwierp. Alle gebouwen werden uitgevoerd in rode 'verblendsteen' (holle strengperssteen die fabrieksmatig vervaardigd werd) met hardstenen ornamenten onder met leien gedekte zadel- en schilddaken in een eclectische trant die het best vergeleken kan worden met neo-Hollandse-renaissance stijl. Ook de grote toegangspoort vanaf de Kruislaan naar de begraafplaats werd ontworpen door Weissman. De poort bestaat uit vier rechthoekige pijlers die zijn opgetrokken in dezelfde steen als de achterliggende gebouwen. Deze zijn geplaatst op een hoge hardstenen plint en voorzien van ezelsrugafdekking en reliëfs met florale motieven.

 

De poort wordt afgesloten met sierlijk gesmede hekken, waarvan de middelste de hoofdtoegang vormt. Deze is dan ook hoger dan de zijhekken en uitgevoerd als dubbelhek. Aansluitend op de buitenpijlers is een gebogen borstwering gemetseld, afgedekt met hardstenen platen. Een brug overkluist het water langs de Kruislaan.

 

Het ontwerp van Springer werd in 1890 verder uitgewerkt en aan het eind van dat jaar werd begonnen met de aanleg. De begraafplaats werd door Springer ontworpen als een landschappelijk park in een gemengde stijl met een hiërarchisch stelstel van slingerende paden, waarbinnen meer formele onderdelen en een centrale as vanaf de westelijk gelegen entree. Springer koos voor een beplanting met boom- en heestergroepen en laanbeplanting langs de geometrische delen. Deze beplanting speelde in het ontwerp van de aanleg een belangrijke rol. In het ontwerp had Springer op het zuidelijke deel van de begraafplaats zelfs een mausoleum gepland waarin een crematorium en columbarium waren opgenomen. Augustus 1891 was het plan zover klaar dat er geplant kon gaan worden. De grafuitgifte, later vastgelegd in een 'Verdeeling der Grafruimten', werd ondergeschikt gemaakt aan de landschappelijke aanleg. De belangrijke grafmonumenten, die uit de hoogste klasse, dienden langs het hoofdpadenstelsel te komen, onder bomen of tegen een achtergrond van heesters en boomgroepen geplaatst te worden. De overige, lagere klassen, werden op de grote grafvelden geplaatst die Springer het liefst zo min mogelijk ingevuld zag. Tussenliggende klassen kwamen op kleinere grafvelden langs de randen van de begraafplaatsen. In de zomer van 1891 werd afgezien van de bouw van het mausoleum, waarna Springer een alternatieve invulling maakte voor dit stuk. Door middel van beplanting, een subtiel hoogteverschil en de ligging van de graven werd de plaats van het mausoleum toch nog enigszins herkenbaar gemaakt. 

 

 

Op 1 mei 1894 werd de begraafplaats in gebruik genomen. Al na enige tijd werd duidelijk dat de door Springer opgezette grafindeling niet helemaal de ontwikkelingen in e grafcultuur van die tijd volgde. Op de velden waar Springer liever geen grafmonumenten had gezien, kwamen juist steeds meer monumenten en beplanting. Daarnaast werden enkele velden opgewaardeerd in klasse waardoor het uiterlijk veranderde. Ook werd voor de lagere klassen het graf-aan-grafprincipe losgelaten opdat alle graven via een pad bereikbaar waren. Verder bleek al in 1911 een zekere mate van ruimtegebrek op te treden. Om daaraan tegemoet te komen werden op de velden met hogere klassen graven oorspronkelijke sierperken en groenstroken opgeofferd voor graven. Het oorspronkelijke ontwerp van Springer werd dus ingehaald door de werkelijkheid. Die werkelijkheid zou dan ook voor de eerste uitbreiding een belangrijkere maatstaf zijn dan bij het originele ontwerp.

 

In 1914 kocht de gemeente de buitenplaats Roosenburgh aan die ten zuid-oosten van de begraafplaats lag. Daarmee kon weer 8 hectare bij de begraafplaats gevoegd worden. Op het aangekochte terrein stonden op dat moment nog een huis en een koetshuis in een ruime tuin. Wederom werd Springer gevraagd om een ontwerp te leveren waarmee de begraafplaats uitgebreid kon worden. Vanaf eind 1914 maakte Springer verschillende ontwerpen, alle passend bij de eerste aanleg en weer in de Gemengde Stijl. In 1916 en 1917 werd het ontwerp uitgevoerd en op 1 mei 1917 kon het nieuwe deel in gebruik worden genomen.

Het nieuwe gedeelte was met name bedoeld voor goedkope graven. Qua ontwerp was het een logisch vervolg op het origineel, dat door de uitbreiding nauwelijks aangetast werd. De assen werden vanuit de eerste aanleg doorgetrokken waardoor deze meer nadruk kregen in de plattegrond. Verder werden dezelfde soort beplanting en structuur gehanteerd, maar de uitwerking was nogal verschillend. De grafvelden en structuur werden efficiënter ingericht, er was minder ruimte voor decoratieve elementen of rustpunten. De economische motieven waren groter en de vraag naar meer grafruimte bepaalde dat het ontwerp wat formeler overkwam.

Naast deze forse uitbreiding werden ook verschillende gebouwen op de begraafplaats aangepast, werd een nieuw lijkenhuis gebouwd en een zeshoekig wachthuisje.

 

Op 1 januari 1921 werd de gemeente Watergraafsmeer geannexeerd door Amsterdam. Een van de gevolgen daarvan was dat de Middenweg werd aangepakt. De sloot tussen de begraafplaats en de Middenweg werd gedempt en er werd een terreinafscheiding gebouwd. Het hekwerk werd uitgevoerd in beton. Op een hoge betonnen voetmuur werd tussen de hekpijlers een ijzeren hekwerk aangebracht dat zeer sober uitgevoerd werd. 

 

In 1927 kwam er binnen de gemeente een discussie op gang over een volgende uitbreiding van De Nieuwe Ooster. Tegelijk gingen er ook stemmen op om elders een geheel nieuwe begraafplaats aan te leggen. Dat laatste ging niet door want in 1928 werd een strook grond van bijna 9 hectare aangekocht dat nog restte tussen de eerste uitbreiding en het in 1923/1924 gebouwde Betondorp. De boerderij met schuur die op het net aangekochte terrein stond, werd gesloopt en onmiddellijk werd begonnen met het ophogen van de grond. Tussen de woningen van Betondorp en de begraafplaats werden een weg (de Zaaierweg), een brede sloot en een strook groen aangelegd. Daarmee was voldoende afstand aanwezig tussen begraafplaats en de huizen.

Het ontwerp voor deze uitbreiding werd niet gegund aan een vermaarde tuin- en landschapsarchitect maar aan de Dienst der Publieke Werken van de gemeente. In de uitvoering bleek het ontwerp voort te borduren op de vormgeving, lijnvoering en padenstelsel van de eerste uitbreiding. De opzet was echter meer gericht op de grafvelden dan op de structuur waardoor dit deel kwalitatief duidelijk ondergeschikt was aan het origineel en de eerste uitbreiding. Een hoogtepunt in het ontwerp was evenwel de kleine verdiepte tuin (sunken garden) die in het verlengde van de hoofdas werd aangelegd. Met zijn rechthoekige symmetrische vorm en materiaalgebruik sloot dit onderdeel goed aan op de toen heersende mode in de tuinarchitectuur.

In 1929 werd de aanleg aanbesteed en de eerste graven werden hier in 1930 uitgegeven. Tegelijk werd de bestaande barenloods verbouwd tot werkliedengebouw en werd een wachtkamer van het ontvangstgebouw heringericht als kantoor. De gebouwen begonnen enigszins te knellen, maar daar zou in de dertiger jaren verandering in komen. 

 

Ontwikkelingen in de omgeving hadden een grote invloed op de hoeveelheid begravingen op De Nieuwe Ooster. De bouw van een aula op de Amstelveense begraafplaats Zorgvlied (die op Amsterdams grondgebied ligt) in 1931 zorgde ervoor dat het aantal begravingen terugliep. Er bleek dus op de Nieuwe Ooster een grote behoefte aan een aula waar onder alle weersomstandigheden toespraken en muziek ten gehore konden worden gebracht. In 1938 werd door architect ir. J. Leupen (1915-1985) van de Dienst der Publieke Werken een ontwerp gemaakt dat in 1939 werd uitgevoerd. Om de aula te kunnen bouwen, werd het ontvangstgebouw afgebroken en op de fundamenten bouwde men de nieuwe aula. Leupen tekende eveneens het administratiegebouwtje dat voor de barenloods werd gebouwd.

 

De aula met daarachter het crematorium.Het symmetrisch opgezette gebouw werd uitgevoerd in de trant van het Traditionalisme. Door de oorlog kwam de inrichting van de aula enige tijd stil te liggen. Na de oorlog werden in de hal door de schilder Albert Muis (1914-1988) wandschilderingen aangebracht. In 1952 werden ook de schilderingen in de aula zelf voltooid. Achter de aula was in 1927 een grote grafkelder gebouwd voor generaal Van Heutsz. Eigenlijk lag dit monument midden in de zichtas en in de weg, maar het zou daar nog lang blijven liggen. 

 

Grafmonument voor Potgieter, in 1956 overgeplaatst van de Oude Ooster. Met de twee grote uitbreidingen uit 1917 en 1930 was de begraafplaats bijna verdubbeld in omvang. Maar nog was de begraafplaats niet af want in 1942 vond een kleine uitbreiding plaats in zuidwestelijke richting. Vooruitlopend op de aanleg van een aantal wegen hier werd alvast een deel van het terrein opgehoogd en ingericht. Pas rond 1959, toen de Gooiseweg en de Rozenburglaan werden aangelegd, kreeg de begraafplaats haar huidige omvang. Deze kleine uitbreidingen werden functioneel en rechtlijnig ingevuld maar wel naar de toenmalige ontwerpideeën voor begraafplaatsen: korte paden met aan weerszijden graven tegen een haag, ontsloten door een centraal middenpad.

 

De huidige begraafplaats is feitelijk tot stand gekomen in verschillende fasen. Na de eerste aanleg werd de begraafplaats drie maal uitgebreid. De eerste twee uitbreidingen kenmerken zich door een parkaanleg in een combinatie van lussen en assen. De landschappelijke aanleg van deze uitbreidingen heeft evenwel een formeler patroon dan de eerste uitleg. Het is wel duidelijk dat de aanleg van de begraafplaats in de latere uitbreidingen steeds meer bepaald werd door de structuur van de grafuitgifte. Dit is met name bij de laatste uitbreiding, eind jaren vijftig, het sterkst zichtbaar. Ondertussen werden ook de ontwerpen steeds zwakker qua beplanting. In de jaren negentig van de twintigste eeuw maakte de tweede uitbreiding nog steeds een onvolgroeide indruk met een zwakke samenhang, vooral in vergelijking met de door Springer ontworpen delen. 

 

Gedurende de Tweede Wereldoorlog veranderde De Nieuwe Ooster sterk. Niet door uitbreidingen, maar door de aanleg van nieuwe grafvelden voor gesneuvelden en door een andere aanpak van sommige delen van de begraafplaats. Zo werd in 1940-1941 het padenstelsel van de tweede uitbreiding gewijzigd. Daarmee werden de verschillen tussen de eerste en tweede uitbreiding verminderd.

 

Vanaf het begin van de oorlog werden slachtoffers in groten getale begraven op de begraafplaats. Slachtoffers van de gevechten in 1940, gefusilleerde verzetsmensen, Duitse soldaten en uiteindelijk gesneuvelde geallieerden die hun leven lieten bij de bevrijding van Amsterdam en omgeving in 1945

 

Op De Nieuwe Ooster zijn duizenden grafmonumenten te vinden. Sommigen zijn ouder dan de begraafplaats zelf. Ze zijn afkomstig van andere Amsterdamse begraafplaatsen, zoals de oude Ooster- of Westerbegraafplaats. Zo werd het graf van Jacques Perk overgebracht van de oude Oosterbegraafplaats en dat van Potgieter van de oude Westerbegraafplaats.

 

Er liggen niet alleen oude 'bekenden' maar recent werden hier bijvoorbeeld ook Jos Brink (1942-2007) en Eberhard van der Laan (1955-2017) begraven.