Namenlijst begraafplaats Bovenveenkerkhof Barger-Compascuum

Nadat het gemakkelijk te winnen veen in Groningen en Drenthe in de negentiende eeuw op begon te raken, kwam het moeras achter Emmen in beeld. Dit gebied was al eeuwenlang een woest en moeilijk begaanbaar hoogveengebied. Het maakte onderdeel uit van het 50.000 hectare grote Bourtangermoeras dat maar moeilijk te doorkruisen was. In de nieuwe dorpen die hier ontstonden, werden ook al snel begraafplaatsen aangelegd.

Mensen waren er echter al heel lang in dit gebied, alhoewel ze zich er niet permanent vestigden. Duitse boeren lieten vanuit hun hoger gelegen dorpen Ober- en Niederlangen en Altharen al in de middeleeuwen hier hun schapen weiden. Het recht daartoe werd hen geschonken door de bisschop van Münster. Het recht strekte zich uit tot aan het veenriviertje de Runde. De Runde ontsprong in het Zwarte Meer en vormde oorspronkelijk de bovenloop van de Ruiten Aa. Tot in de negentiende eeuw bestond er onenigheid over de grens. Boeren uit Drenthe en het Eemsland (na 1814 onderdeel van het Koninkrijk Hannover) twisten regelmatig over de grens en een enkele keer kwam het zelfs tot massale vechtpartijen in het veen. Er bestonden echter al heel lang specifieke grensverdragen, waarin het beweiden was geregeld. Dit werd omschreven met het Latijnse woord ‘compascere’, dat gezamenlijk beweiden betekent.

De huidige namen Emmer-Compascuum en Barger-Compascuum duiden er dus op, dat zich hier de gezamenlijke weide van de marke van Noordbarge bevond. In het Tractaat van Meppen van 1824 werd de staatgrens tussen de Nederlandse en Duitse gebieden min of meer vastgelegd. De definitieve scheiding van de compascuum voltrok zich echter pas in 1867. Doordat tegelijkertijd het verbod op het bouwen van woningen met een 'stookplaats' werd opgeheven, kon het grensgebied bewoond worden. 

Ondertussen waren voor die tijd, rond 1861, al de eerste bewoners in het gebied neergestreken. Veel van hen waren afkomstig uit het Eemsland (Hannoveranen) waar ze ondermeer de dienstplicht in het Hannoveraanse leger probeerden te ontlopen. Later kwamen er ook kolonisten uit Drenthe (Coevorden), Groningen en zelfs uit Overijssel bij. Het merendeel van deze bewoners was katholiek. In de eerste jaren kerkten de bewoners in het veen in Erica of aan de andere kant van de grens (Hebelermeer, Rutenbrock). Dat de kerkgangers soms uren moesten lopen, maakte de kerkgang zeer zwaar. Dat werd nog erger wanneer de nabestaanden voor een begrafenis op pad gingen. Bij goed weer de kist met paard en wagen vervoerd worden, maar in de winter waren de wegen vaak onbegaanbaar. Dan moest de kist soms met mankracht door de modder gesleept worden.

 

De bevolking woonde vooral in plaggenhutten en had een arm bestaan. Op het bovenveen dat nog niet was afgegraven, verbouwde men boekweit. Vaak werd de bovenlaag daar voor afgebrand, wat veel rookoverlast gaf.

 

In 1869 werd pastoor Vroom benoemd in Erica, waar Barger-Compascuum onder viel. Hij was het die de bisschop er op wees dat de vele katholieke bewoners op het veen een eigen parochie nodig hadden. In 1873 kreeg Vroom de opdracht om in Barger-Compascuum een parochie te stichten. Vroom vond daarna in herbergier Jan Berend Wilken de juiste persoon om de parochie vorm te geven. Wilken, geboren in 1836 in het Duitse Hebelermeer, stelde zijn houten schuur met strodak beschikbaar als ‘noodkerk’’. In april 1873 was de nieuwe parochie een feit, vernoemd naar St. Joseph. Als pastoor werd Theodorus de Klaver benoemd. Hij hield op 20 april 1873 de eerste mis in de noodkerk. Bij gebrek aan een pastorie verbleef de pastoor zolang bij herbergier Wilken. Al in oktober van datzelfde jaar kwam de pastorie gereed en een jaar later was ook een houten 'veenkerk' gebouwd.

Herbergier Wilken werd uiteindelijk ook op het bovenveenkerkhof begraven.

 

Met een eigen parochie, kerk en pastoor miste er nog een begraafplaats. Die werd in het voorjaar van 1876 ten oosten van het kerkje aangelegd. De begraafplaats werd net als de kerk boven op het hoogveen aangelegd. De eerste dode die hier ter aarde werd besteld, was de negenjarige Johan Bernard Frans Gebbeken. Hij werd begraven op 2 augustus 1876. Hoeveel verdriet de dood ook met zich bracht, de parochianen konden in ieder geval de doden op eigen grond begraven, op het veen, binnen de eigen gemeenschap. Van heinde en verre werden de doden naar de begraafplaats gebracht. Dat ging niet altijd gemakkelijk want er waren nog nauwelijks verharde wegen in het gebied. 

 

De ligging op het hoogveen zou uiteindelijk het eind van het pioniersdorpje betekenen, maar niet van het kerkhof. Met de vervening kreeg het gebied rondom Barger-Compascuum een regulier karakter waar de oude nederzetting eigenlijk in de weg lag. Aan het begin van de jaren twintig van de twintigste eeuw werd langs het hoofdkanaal, ten oosten van het oude dorp, een nieuw dorp ingericht. In juli 1924 werd een nieuwe St. Josephkerk in gebruik genomen, die een jaar later ingewijd werd. De weg naar de begraafplaats was daarmee iets langer geworden.

 

Langzaam werd het veen onder het oude dorp afgegraven en het land opnieuw ingericht. Overigens bleven tot ver in de jaren vijftig in het afgegraven gebied nog kleine woningen staan. Alleen de omgeving van de begraafplaats bleef voorlopig nog op het veen liggen. Zo’n zestig jaar na de in gebruik name van de begraafplaats bleek de ruimte niet meer voldoende en begon men plannen te maken voor een nieuwe begraafplaats. Die werd in 1942 iets ten zuiden van de oude begraafplaats aangelegd, maar niet meer op het veen. In februari 1943 werd deze in gebruik genomen. Op de oude begraafplaats waren tot dan toe iets meer dan 1.000 mensen begraven. De oude begraafplaats werd toen al nauwelijks meer onderhouden. Een aantal stoffelijke overschotten, 27 in totaal, werd herbegraven op de nieuwe begraafplaats.

 

Het dorp Barger-Compascuum groeide en daarmee ook het aantal doden. Dat de omstandigheden slecht waren, is onmiddellijk te zien aan het grote aantal kinderen dat overleed. Bij kinderen werd uitgegaan van de leeftijd tot en met 12 jaar. Daarna werden ze als volwassene geteld. Bijna 50% van de begravingen betrof een kind. In sommige jaren waren het alleen maar kinderen. 

 

Niet lang nadat de nieuwe begraafplaats in gebruik was genomen, begon men ook het veen onder de oude begraafplaats af te graven. Het eerste en oudste gedeelte van de begraafplaats (westelijke en zuidelijk gedeelte) viel zo ten prooi aan de turfwinning. Niet bruikbare aarde werd gebruikt om het kanaal tussen de oude en nieuwe begraafplaats te dempen. Dit alles gebeurde in het kader van de werkverschaffing. Toen duidelijk werd dat er zich tussen de aarde nog veel menselijke resten bevonden, werd het werk op last van toenmalig pastoor Hassink gestaakt. Sommige resten werden alsnog herbegraven op het resterende deel.

 

Op het stuk dat overbleef, lagen vooral de graven van hen die in de laatste dertig tot veertig jaar hier waren begraven, dus de eerste helft van de twintigste eeuw. Lange tijd lag de begraafplaats goed zichtbaar in de omgeving en kende de plek zelf nauwelijks begroeiing. In de jaren zeventig werden plannen gemaakt om het kerkhof bij het in 1966 opgezette Veenmuseum te trekken. In 1978 kreeg het Veenmuseum de begraafplaats in bruikleen. In de jaren daar aan vooraf gaand werden veel ijzeren kruisen en hekwerken vervangen door nieuw smeedwerk. Dat smeedwerk is vandaag de dag nog steeds herkenbaar. Toen ook werden op de begraafplaats dennen en rododendrons geplant. Rondom werden zaailingen van berken geplant om de plek een wat intiemer karakter te geven. Dat daarmee veel van het oorspronkelijke karakter verloren ging, zullen de verantwoordelijken destijds niet direct begrepen hebben. 

Bijna dertig jaar bleef de begraafplaats aangesloten bij het Veenpark. Ondertussen onderhielden enkele mannen uit het dorp de begraafplaats waar het groen inmiddels alles dreigde te overwoekeren. Toen in 2009 het Veenpark te kennen gaf van de begraafplaats af te willen, ontstonden er plannen om het oude en nieuwe kerkhof met elkaar te verbinden. Tegelijkertijd zou het bovenveenkerkhof, zoals de plaatselijke bevolking de begraafplaats noemt, gerestaureerd moeten worden. 

Om de toegang te verbeteren is tussen de oude en nieuwe begraafplaats een brug gebouwd. 

Het plan was om de unieke begraafplaats zoveel mogelijk terug te brengen in de originele staat.

 

Van iedere in Barger-Compascuum geboren en getogen inwoner liggen op het bovenveenkerkhof wel één of meerdere familieleden. Elk graf kent zijn eigen verhaal. Zo laat de historie van het dorp zich lezen aan de hand van de vele Duitse namen, geboorteplaatsen en teksten als “Ruhe in Frieden”. Maar sommige grafmonumenten herinneren aan drama’s die zich ooit afspeelden in het dorp.

Opvallend op de begraafplaats is het gebruik van relatief arme materialen, zoals eenvoudig gietijzer en smeedijzer. Er resteren nog slechts twee hardstenen grafmonumenten. Verder is er nog wat kunststeen te vinden, maar een vergelijkbare begraafplaats uit dezelfde tijd kent meestal een andere aanblik. Oudere bewoners weten ook nog goed dat er veel graftrommels op de begraafplaats te vinden waren en mogelijk hebben er ook veel houten kruisen gestaan. Na 1942 is hier niet meer begraven en daardoor kon het beeld uit de eerste helft van de twintigste eeuw behouden blijven.

 

Van de gietijzeren kruisen komen diverse vormen voor: van eenvoudige, gesloten kruisen tot meer opengewerkte kruisen met veel symboliek. Dat hier zoveel van dergelijke kruisen staan heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat hardstenen grafmonumenten wegzakten in het veen, maar ook omdat de gietijzeren kruisen niet zo duur waren. Ze werden na de Eerste Wereldoorlog in grote hoeveelheden geproduceerd in Duitsland en voor weinig geld verkocht. Verder is er op de begraafplaats een aantal hardstenen grafmonumenten te vinden, waarvan een enkele met een smeedijzeren hekwerk op het graf. Ook komen kunststenen grafmonumenten voor. Deze gecementeerde stenen zijn typerend voor de periode voor de Tweede Wereldoorlog. Grafmonumenten van beton of cement waren een goede vervanger voor natuursteen en goedkoop. Bovendien waren dergelijke monumenten lokaal te produceren.

 

De hoeveelheid gietijzeren grafmonumenten lijkt bijzonder, maar is niet uniek. Veel Nederlandse begraafplaatsen, zeker die met een katholieke signatuur, kennen gietijzeren grafkruisen. Sommige van deze kruisen dateren uit de tweede helft van de negentiende eeuw, maar het overgrote deel stamt uit de eerste helft van de twintigste eeuw.