Kamp De Passart (de Dem)
Kamp De Passart (de Dem)
Treebeek (Hoensbroek)
Rijkswerkinstelling De Passart te Treebeek was van 1947 tot 1951 in gebruik als Bewarings- en verblijfskamp voor politieke delinquenten, waaronder voormalige leden van de Waffen-SS. Het kamp lag in ‘Tuindorp’, vrijwel naast de Staatsmijn Emma.
Rijkswerkinrichting (RWI) ‘De Passart’ te Treebeek (1947-1951)
Meteen na de bevrijding – in onze regio vanaf september 1944 – ontstond overal in Nederland een klopjacht op iedereen die met nazi-Duitsland had geheuld of daarvan verdacht werd. Al dan niet vermeende NSB’ers, Waffen-SS’ers en andere collaborateurs of verraders werden gearresteerd. De Bijzondere Rechtspleging werd ingesteld. Bijna 200.000 ‘foute Nederlanders’ moesten geïnterneerd worden. In rap tempo ontstonden overal in den lande strafkampen voor politieke delinquenten; meer dan honderd vaak provisorisch ingerichte strafinrichtingen. Ook in Zuid-Limburg ontstonden strafkampen. Speciaal opgerichte tribunalen en bijzondere gerechtshoven moesten bepalen welke straf ‘politieke delinquenten’ kregen. Uiteindelijk kwamen bijna 140.000 mensen na hun voorarrest vrij en werden 66.000 mensen veroordeeld.
De Passart
Volgens de Rijksbegroting 1948 werd Rijkswerkinrichting (RWI) ‘De Passart’ te Treebeek in 1947 in dienst gesteld. Behalve dit interneringskamp waren er nog enkele andere strafgestichten in de Oostelijke Mijnstreek. De heer Christiaan Abel Arnoldus (1890-1991) werd ‘Hoofddirecteur Strafgestichten Mijnstreek’. Hij woonde te Heerlerheide. De capaciteit van ‘De Passart’ bedroeg circa 500 geïnterneerden, enkel mannen. Volgens de Rijksbegroting 1950 telde ‘De Passart’ medio november 1949: 516 geïnterneerden, waarvan 466 politiek veroordeelden. Het kamp lag in ‘Tuindorp’, vrijwel naast de Staatsmijn Emma, bereikbaar via de Passartweg. Het kamp zou 21 barakken hebben geteld. In deze barakken verbleven onder meer gewezen Waffen-SS’ers.
Via andere strafkampen geworven en geselecteerde politieke delinquenten verrichtten op vrijwillige basis, in aparte diensten en ploegen, (ondergrondse) arbeid in Staatsmijn Emma. In colonnes en onder bewaking liepen zij vanaf het kamp naar de Emma en terug. Rijkswerkinrichting (RWI) ‘De Passart’ te Treebeek (1947-1951)
Volgens statistieken van de Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg bestond de totale ondergrondse bezetting op 31 december 1947 uit 25.272 personen, waarvan 2.523 politieke delinquenten. Bij de troonwisseling in december 1948 werd aan veel politieke delinquenten amnestie verleend. Door de amnestieregeling verlieten ruim 750 politieke delinquenten de mijn. In de eerste helft van de jaren 1950 nam het aantal politieke delinquenten verder af. In 1955 waren er nog slechts 19 politieke delinquenten in de Limburgse mijnen werkzaam.
L
Vanwege hun mijnarbeid ontvingen politieke delinquenten zekere voorrechten: fatsoenlijk voedsel, degelijke kleding, loon om in het levensonderhoud van hun gezin te kunnen voorzien of een financieel gezonde toekomst op te kunnen bouwen, een aantal verlofdagen om contacten met het ‘thuisfront’ te kunnen onderhouden. In kamp ‘De Passart’ was zelfs een verlof- of bezoekerscentrum ingericht: twee eenvoudige huiskamers met aangrenzende slaapvertrekken, elk bestemd voor twaalf personen. Vele gezins- of familieleden van geïnterneerden afkomstig van boven de Moerdijk, moesten lange trein- en busreizen maken alvorens hun man, vader, broer of zoon in RWI ‘De Passart’ te kunnen bezoeken. Enkele gasten verbleven tijdens hun bezoek zelfs enige tijd bij (mijnwerkers)gezinnen in de buurt van het kamp. Voor deze gastvrijheid is Marijke, dochter van een voormalig geïnterneerde uit Rotterdam, mijnwerker Joep Temmink en zijn gezin nog steeds dankbaar, aldus ‘Terugdenkend aan Treebeek’; een artikel over kinderen van ‘foute’ ouders in het Verhalenarchief. ‘Van die gevangenisbezoeken kan ik me niets herinneren, maar wel herinner ik me Joep. Een hele gezellige, goedlachse man. Ook herinner ik me een van zijn dochtertjes. Met haar speelde ik veel, en ze troonde me vaak mee naar de kerk in de straat, om me daar het altaar te laten zien. Prachtig vond ik dat’, vertelt Marijke. Rijkswerkinrichting (RWI) ‘De Passart’ te Treebeek (1947-1951)
Geïnterneerden van RWI ‘De Passart’ vulden het toentertijd bestaande tekort aan mijnwerkers aan, verhoogden door hun arbeid de kolenproductie, droegen zodoende bij tot de wederopbouw van het naoorlogse Nederland en aan hun eigen resocialisatie. Nederlandse overheid, mijndirecties en reclassering beschouwden het werken van gestraften in de mijn als belangrijk en zinvol. Het feit dat politieke delinquenten de kans kregen door nuttige arbeid mee te werken aan de wederopbouw van ons land, had positieve gevolgen voor het zelfrespect van menig veroordeelde. Buurtbewoners reageerden vaker minder positief op de aanwezigheid van geïnterneerden. Veel ‘gewone mijnwerkers’ beschouwden de mijnarbeid door politieke delinquenten als een belediging aan hun adres en een diskwalificatie van hun vak.
Zoals in alle andere interneringskampen vonden er ook in RWI ‘De Passart’ soms wantoestanden plaats, kwamen er onregelmatigheden of ‘knoeierijen’ voor. Kampcommandant en kampbewakers van ‘De Passart’ gingen hun boekje wel eens te buiten, bijvoorbeeld door geïnterneerden te mishandelen of te vernederen, hun bezoekende gezins- of familieleden te treiteren, of goederen (staatseigendom) te stelen. Sommige personeelsleden moesten voor de rechtbank te Maastricht terechtstaan. Zij werden veroordeeld
‘Door de situatie van onvrijheid, de beperkte keuze van werkzaamheden, het ontbreken van een behoorlijke beloning mist de gedetineerde het besef, dat zijn arbeid zinvol is en vruchtdragend voor de gemeenschap. Hoe anders was dit bij de mijnarbeid […]’, schrijft C.A. Arnoldus, gewezen hoofddirecteur van Rijkswerkinrichting ‘De Mijnstreek’.1 O ver Nederlandse interneringskampen voor ‘politieke delinquenten’ is betrekkelijk weinig bekend. Zo ook over de mijnkampen in Zuid-Limburg, bijvoorbeeld kamp Julia te Eygelshoven, ook wel kamp Nievelsteen genoemd.
Op 10 mei 1940 vielen Duitse troepen Nederland binnen. Slecht uitgeruste Nederlandse militairen boden dapper weerstand. Op 15 mei capituleerde het Nederlandse leger. De Duitse bezetting was een feit. Voor vele Nederlanders brak een tijd van angst en lijden aan. Vanuit Londen hield koningin Wilhelmina regelmatig toespraken.
Via Radio Oranje probeerde ze haar volk te bemoedigen. Tijdens het herdenken van het eerste bezettingsjaar sprak ze haar dank uit voor ieders aandeel in de strijd tegen landverraders. Voor deze verraders zou in bevrijd Nederland geen plaats meer zijn, liet ze duidelijk weten. Tot deze groep van ‘foute Nederlanders’ behoorden vooral aanhangers van de Nationaal Socialistische Beweging [NSB], maar ook mensen die lid waren geweest van de Germaanse SS, Sicherheitsdienst [SD] of een andere naziorganisatie.
Bron: Rijckhet.nl | Bij de bevrijding van Heerlen op 17 september door de Amerikanen werden ‘foute Nederlanders’ meteen in de kraag gegrepen en in de schuilkelder van het raadhuis tijdelijk in bewaring gesteld.
Bron: Rijckhet.nl | Bij de bevrijding van Heerlen op 17 september door de Amerikanen werden ‘foute Nederlanders’ meteen in de kraag gegrepen en in de schuilkelder van het raadhuis tijdelijk in bewaring gesteld.
Meteen na de bevrijding – in onze regio vanaf september 1944 – ontstond waar de Duitsers waren verslagen een klopjacht op iedereen die met de vijand had geheuld of daarvan werd verdacht. ‘Foute Nederlanders’ werden door gewezen verzetsmensen en politie in hechtenis genomen en aan justitie overgedragen. Op 5 mei 1945 was het eindelijk zover dat heel Nederland was bevrijd. In Wageningen tekende de Duitse generaal Blaskowitz het capitulatieverdrag. Overal in het land heerste grote feestvreugde. Maar dat niet alleen. Wraakgevoelens namen hand over hand toe. Grote volkswoede ontstond. Met de oorlog moest genadeloos afgerekend worden. NSB’ers en andere landverraders moesten zo snel mogelijk berecht worden.
Op 6 mei ging de Bijzondere Rechtspleging van start. Deze rechtspleging had tot doel mensen te berechten die zich gedurende de oorlog schuldig hadden gemaakt aan overtreding van de wetgeving inzake hulpverlening aan de vijand. Wetsbesluiten en strafbepalingen waren reeds gedurende de oorlog voorbereid door leden van de Nederlandse regering in Londen. Zowel mensen die ‘zware misdrijven’, alsook mensen die ‘lichte vergrijpen’ hadden begaan, moesten berecht worden. Bijzondere gerechtshoven en volkstribunalen werden ingesteld. Voor ernstige misdrijven werd de doodstraf ingevoerd.
In eerste instantie was het Militair Gezag [MG] belast met de uitvoering van de bijzondere rechtspleging. Vanaf 1946 werd deze uitvoering overgenomen door het speciaal daartoe opgerichte Directoraat-Generaal voor de Bijzondere Rechtspleging [DGBR], een orgaan van het ministerie van Justitie.
De Binnenlandse Strijdkrachten [BS] arresteerden tal van – al dan niet vermeende – landverraders. Daarbij vonden allerlei misstanden plaats. Denk bijvoorbeeld aan het lot van ‘moffenmeiden’; vaak geen nazi’s of prostituees, maar vrouwen die toevallig een Duitse soldaat leuk vonden. Onderzoeken werden dikwijls niet verricht, processenverbaal niet opgemaakt en dossiers niet gevormd. Chaos en willekeur heersten.In korte tijd werden tussen de 120.000 en 150.000 verdachte personen geïnterneerd in veelal provisorische kampen. Tot deze kampen behoorden onder meer kazernes, forten, fabrieken en scholen. Al ras waren er over heel Nederland verspreid meer dan honderd strafkampen. Ook in deze kampen werden gearresteerden blootgesteld an het wangedrag van sadistische bewakers. Gevangenen werden niet alleen geestelijk en lichamelijk mishandeld, maar ook uitgehongerd, seksueel misbruikt en zelfs vermoord: naar schatting kwamen circa 300 mensen door geweld om het leven en stierven meer dan duizend andere mensen door ondervoeding; een inktzwarte bladzijde uit onze vaderlandse geschiedenis.
‘De mishandelingen (hadden) een uniform patroon. Mensen werden naakt uitgekleed en geslagen of moesten rollen prikkeldraad om hun lichaam dragen, werden met blote voeten over prikkeldraad gejaagd, van trappen af geduwd, met ploertendoders of met stokken op lichaam en hoofd geslagen. Opsluiten in donkere, vochtige cellen, vaak naakt en zonder bed of meubels, kwam herhaaldelijk voor. Gevangenen werden met het gezicht tegen de muur gestompt. Veelvuldig werd de geweerkolf gebruikt om gedetineerden op te jagen’,
Op een gegeven moment werd duidelijk dat de in allerijl tot stand gekomen interneringskampen geenszins berekend waren op grote aantallen gevangenen. Ook ontstond de stellige indruk dat veel commandanten en bewakers totaal ongeschikt waren voor hun functie. Op de ‘kamptoestanden’ werd steeds vaker en meer kritiek geuit. Uiteindelijk voelde de regering zich verplicht om krachtdadig in te grijpen. Onderzoeken werden verricht, bijvoorbeeld door de rijksrecherche. Reglementering volgde. Het aantal te berechten gevallen werd sterk verminderd. ‘Lichte gevallen’, zoals bijvoorbeeld de vrouw die niet meer had gedaan dan aardappels schillen voor de Wehrmacht, werden buiten vervolging gesteld c.q. onmiddellijk vrijgelaten, mits ze zich voortaan als ‘goede Nederlander’ zouden gedragen. Het aantal kampen nam drastisch af. De behandeling van gevangenen verbeterde.
Ook in Limburg waren interneringskampen gevestigd, bijvoorbeeld in Maastricht, Weert en Steyl. In de Grote Looier in Maastricht, het grootste Limburgse kamp, zaten in november 1944 zeker 1400 mensen opgesloten. Dit terwijl de maximumcapaciteit was berekend op 700 personen. Ook in Maastricht vonden misstanden plaats. In de Oostelijke Mijnstreek bevonden zich eveneens kampen, onder meer in de mijnsteden Heerlen, Brunssum en Kerkrade