Namenlijst Oldehoofster begraafplaats Leeuwarden

Oldehoofsterkerkhof, ca.750-1833

Zonder twijfel kan het Oldehoofsterkerkhof worden aangeduid als de oudste en belangrijkste begraafplaats van Leeuwarden. Een vroegmiddeleeuws grafveld doet vermoeden dat hier ooit een houten kerk heeft gestaan. Pas in de 11de eeuw werd de terp van Oldehove uitgekozen voor de vestiging van een stenen kerk. In 1661 werd aan de noordkant van het kerkhof een stenen wal uit de doorgegraven binnengracht, die de Boterhoek van het kerkhof scheidde, opgemetseld. Aan de westzijde werd het kerkhof middels een ringmuur van de Torenstraat afgescheiden. Nog in 1843 kenden enkele woningen tussen de noord- westhoek van de Kleine Kerkstraat en het Oldehoofsterkerkhof de aanduiding 'Bij den Sluitboom'. Vanaf deze kant kon destijds het kerkhof met rijdend materieel worden bereikt. In 1679 werd aan de oostzijde van het kerkhof een fraaie nieuwe poort als toegang gebouwd. Het oorspronkelijke kerkhof bestond uit een noordelijk en een zuidelijk gedeelte, ieder met een afzonderlijke regel- doch doorlopende grafnummering. Daarnaast konden welgestelden zich binnen de muurrestanten van de voormalige - in 1595 gesloopte - St.Vituskerk laten begraven. Nadat in 1706 deze muurrestanten door een kring lindebomen was vervangen werden alle graven welke niet met zerken gedekt waren, met bakstenen bevloerd. In 1752 werd door het stadsbestuur een bedrag van 2000 gulden uitgetrokken om het gehele kerkhof op te hogen en andere herstelwerkzaamheden uit te voeren. Het aantal graven op het kerkhof werd in 1754 op zo'n 4700 geschat. In 1786 werd besloten om het gehele kerkhof, voor zover de graven niet met zerken waren gedekt, met gele klinkers te bevloeren.

 

Nadat Friesland in het najaar van 1826 werd getroffen door een malaria-epidemie, met als gevolg een explosieve stijging van het aantal sterfgevallen, werden er eindelijk maatregelen getroffen die het begraven in oude binnensteden onmogelijk zou maken. Op 9 april 1827 werd een raadscommissie samengesteld die moest nagaan of het noodzakelijk was om naast het Oldehoofsterkerkhof nog een tweede begraafplaats aan te leggen. Op 28 augustus 1827 - toen de commissie reeds druk met haar onderzoek bezig was - werd (andermaal) een Koninklijk Besluit uitgevaardigd, waarbij het begraven in kerken algemeen werd verboden en dat gemeenten met meer dan duizend inwoners zo spoedig mogelijk begraafplaatsen buiten de bebouwde kom dienden tot stand te brengen. Dit besluit diende voor 1 januari 1829 uitgevoerd te zijn. Ondanks het feit dat het gemeentebestuur in het geheel niet enthousiast was om geld uit te geven voor een nieuwe begraafplaats - het Oldehoofsterkerkhof was nog geen jaar eerder voor 1725 gulden verbeterd - werd dit Koninklijke Besluit doorgegeven aan de door hem ingestelde raadscommissie. Deze bracht in september 1827 verslag uit. Het was haar gebleken dat de locatie van het Oldehoofsterkerkhof geen nadelige gevolgen voor de volksgezondheid zou hebben. Daarnaast zou het aantal graven op het kerkhof in combinatie met een sterftecijfer van circa 500 per jaar en een gemiddelde ‘rottingstijd' van 7 jaar een tweede begraafplaats overbodig ma- ken.

Hierop besloten B.&W. om een verzoekschrift bij de koning in te dienen ‘ten einde de thans bij de Oldehoof alhier bestaande begraafplaats voorlopig te mogen behouden'. Dit verzoekschrift werd op 2 februari 1829 van de hand gewezen, waardoor de raad zich gedwongen zag de burgemeester te verzoeken om een voordracht te doen ‘ten aanzien van de plaats waar, en de wijze hoe eene nieuwe begraafplaats aan te leggen'. Hoewel er officieel vanaf 1 januari 1829 geen doden meer binnen de stad mochten worden begraven, is er van enige haast geen sprake. Uiteindelijk werd gekozen om de nieuwe begraafplaats aan te leggen ten noorden van de Spanjaardslaan. Er zou nog tot 3 juli 1833 op het Oldehoofsterkerkhof worden begraven.

In de jaren die volgden raakte het Oldehoofsterkerkhof snel in verval. Op 25 september 1837 werd door de gemeenteraad besloten tot de sloop van de Vrouwenpoort en het afgraven van de stadswal tussen de Oldehoofster- en Vrouwenwaterpoort. Hierna zou het hele gebied samen met het Oldehoofsterkerkhof ‘tot eene groote beplanting' moeten worden aangelegd volgens een door architect Lucas Pieter Roodbaard ontworpen plan. Hiertoe dienden de nog aanwezige grafzerken, na toestemming van de eigenaren, te worden verwijderd. De graven zouden echter onaangeroerd blijven. In de winter van 1837/38 toog men voortvarend aan het werk. Het merendeel van de graven op het Oldehoofsterkerkhof was eigendom van de stad, terwijl vele andere particuliere graven zonder morren werden afgestaan. Het aantal graven dat met zerken was gedekt en waarvan de eigenaren in het grafregister konden worden getraceerd bedroeg 33 in totaal. Echter de oud-grietman van Hemelumer Oldeferd, Tjalling Minne Watze van Asbeck, had bij geruchte vernomen ‘dat men op last van de Burgemeester van Leeuwarden de hand had geslagen aan het Oudehoofdster Kerkhof, aldaar graven amoverende, doodkisten openende, de doodsbeenderen verroerende etcetera'. Hij protesteerde heftig, waarbij zelfs een brief ‘op poten' aan Zijne Majesteit werd gezonden! B.&W. van Leeuwarden betitelden de inhoud van deze brief als pure ‘hoon en laster' aan haar adres en dreigden zelfs met gerechtelijke stappen. Uiteindelijk werden de door Van Asbeck aangevoerde argumenten van tafel geveegd, waarna de werkzaamheden aan het kerkhof volgens plan konden worden afgerond.

 

Ook het Oldehoofsterkerkhof heeft tot 1837 een knekelhuis gekend,  In deze uit 1613 daterende ‘benekouw' zat een gedenksteen, waarvan het opschrift luidde:

 

Och Adams kinderen, bedenk U regt,

Hier legt de Heere bij de Knegt,

Edel, onedel, arm ende rijk,

Zijn alle geworden eerde en slijk,

Als gij nu zijt, zijn wij geweest,

Keert u tot God, dat is u best,

Als wij nu sijn, soo moet gij worden,

Verlaet de zonden, 't zijn swaere borden,

Bereijd U huis en leert nu sterven,

So mogt gij na dit leeven het rijk Gods beërven.

 

Het Leeuwarder gemeentebestuur vermeldde in een aan Gedeputeerde Staten gericht schrijven de sloop van dit knekelhuis: ‘Ten einde de aan te leggen wandelplaats op het Oldehoofdster Kerkhof van het gezigt eener verzameling van menschenbeenderen - die gewis meer dan twee eeuwen in een knekelhuis of beenderenkooi waren bijeengebragt en opgestapeld en hoog boven de muren uitstaken - te ontdoen, deze gelegenheid mede te baat is genomen, om die beenderen in de aan die beenderenkooi belendende gegraven kuilen over te brengen, en met aarde te bedekken, even gelijk zulks in andere Steden en plaatsen bij de ontruiming en vernietiging der knekelhuizen of beenderenkooien is bewerkstelligd'.

In het voorjaar van 1862, toen het gemeentebestuur naarstig op zoek was naar een geschikte locatie voor een te bouwen armenschool, viel het oog op het uitgestrekte Oldehoofsterkerkhof. Na het verkrijgen van de Koninklijke goedkeuring, werd het werk op 15 maart van dat jaar voor 17.000 gulden aanbesteed. Tijdens de bouw van de school werd de zerk van Pieter van Dekema (†1568) en Catharina van Loo (†1581) ontdekt, welke tegenwoordig zit ingemetseld in de zuidmuur van de Oldehove. Na aanhoudende klachten over stank in de school - 'men meende er den reuk van het oude kerkhof in te bespeuren' - werden na 1878 de klaslokalen stuk voor stuk opengebroken, uitgegraven en opnieuw bevloerd. Het gebouw heeft nog tot 1933 dienst gedaan, de laatste jaren als schippersschool, waarna het werd gesloopt in verband met het aan te leggen bodenterrein.

Tot dat jaar had het Oldehoofsterkerkhof er een volle eeuw ongebruikt en verlaten bijgelegen. Alleen het personeel van de aldaar gevestigde lijnbanen zag men er dag in dag uit hun baan achterwaarts aflopen. Verder diende het tot speelplaats voor de kinderen uit de nabijgelegen buurten en graasde er een enkele geit. Na verloop van tijd begon het vlakke terrein echter steeds meer kuilen en gaten te vertonen, doordat vele vermolmde doodkisten in de ondergrond de last niet meer konden dragen. Met name in het natte jaargetijde bleef het regenwater lange tijd in deze kuilen en gaten staan, waardoor het kerkhof in een onbegaanbare modderpoel veranderde die door iedereen angstvallig werd gemeden. Pas in 1933 kwam er een eind aan deze situatie. In de maanden juli, augustus en september vonden er grondwerkzaamheden plaats, waarbij het terrein - zij het slechts zeer oppervlakkig - werd afgegraven om het vervolgens met zand te egaliseren en met keien te bestraten. Alleen daar waar riolering moest worden aangelegd, werd dieper gegraven. Desalniettemin werden de werkzaamheden met meer dan gemiddelde belangstelling gevolgd, door zowel beroepsmatig geïnteresseerden als door de burgerij. Regelmatig deed de plaatselijke pers verslag van hetgeen er aan de oppervlakte kwam. Zo kwamen er enkele oude grafzerken aan het licht, waarvan in ieder geval die van de beroemde Friese kunstschilder en Franeker burgemeester Jacobus Sibrandi Mancadan het vermelden waard is.

 

Het totale aantal gevonden grafzerken viel echter behoorlijk tegen. Waarschijnlijk ging het hier om de in 1837 ‘vergeten zerken' die eerder reeds onder de grond waren geraakt en daardoor over het hoofd werden gezien. Voor zover kon worden nagegaan waren de doodkisten, op een enkele uitzondering na, compleet vergaan. Maar liefst 33 vrachtwagens vol schedels en beenderen werden afgevoerd naar de oude begraafplaats aan de Spanjaardslaan om aldaar te worden herbegraven. Tal van schedels echter raakte in particuliere handen en dat waren vaak de handen van kwajongens. De meest opzienbarende ontdekking vormde wel de 17de-eeuwse grafkelder van het patriciërsgeslacht Bouricius. In de kelder werden vier ‘spitsverheven', van zes centimeter dik eikenhout vervaardigde, doodkisten gevonden, waarop gegraveerde loden platen waren bevestigd met de namen van de overledenen. Ook bevond zich nog een kinderkistje in de grafruimte, dat spontaan in elkaar viel toen het naar buiten werd gebracht. Het bevatte echter niets anders meer dan het zeegras, dat eens voor het hoofdkussentje had gediend. De kelder werd in 1933 in tact gelaten, zij het dat het boven het straatniveau uitstekende deel van het gewelf werd verwijderd en door een betonnen plaat werd afgedekt. De heer Tj. Postma uit Veenwouden deelde in 1933, als reactie op de verslaggeving van de opgravingen, mee dat hij in zijn jeugd vaak had horen vertellen dat zijn grootvader samen met diens drie broers, allen schippers, in de eerste helft van de vorige eeuw de zerken van het op te ruimen Oldehoofsterkerkhof hadden opgekocht en naar een of andere zeewering in Friesland hadden vervoerd.

Tenslotte ging het Oldehoofsterkerkhof in juli 1968 voorlopig voor de laatste maal op de schop. Dit ten behoeve van een reconstructie van het plein, die speciaal tot doel had aanpassing te verkrijgen bij de moderne bebouwing in deze omgeving. Nu werd echter behoedzamer te werk gegaan, waarbij de fundamenten van twee kerken te voorschijn kwamen, namelijk die van de in 1595 gesloopte St. Vituskerk en zijn uit plusminus de 11de eeuw daterende tufstenen voorganger.