Winkel

Begin vorige eeuw, verkochten de meeste winkels maar één ding. Bijvoorbeeld brood of vlees of melk. Er waren ook kleinere winkels waar men levensmiddelen kon kopen. Bijvoorbeeld suiker, meel, eieren of dingen uit andere landen, zoals koffie, kaneel en peper. De eigenaar van zo'n winkel werd een kruidenier genoemd. Heel vroeger bestonden er bijna geen winkels. Mensen kweekten hun eigen groenten. Kleding werd zelf gemaakt en als je iets niet kon maken, ging je naar de markt. Of je wachtte op de marskramer. Deze rondreizende koopman verkocht allerlei spullen. Die spullen vervoerde hij in een kar of een tas. 

Voor de Tweede Wereldoorlog hadden alle winkels in het midden een toonbank. Achter die toonbank stond de winkelier, hij was de eigenaar van de winkel. Hij woonde vaak achter of boven de winkel met zijn gezin. Vaak ging er een belletje als je de winkeldeur opendeed. Dan wist de winkelier dat er een klant was. In de winkel werden meel en koffie in grote blikken bewaard. In grote glazen potten zaten rozijnen en snoepjes. Je zei hoeveel je precies wilde hebben. Dan deed de kruidenier dat in een papieren zak. Dat ging hij wegen en dan rekende hij uit hoeveel ervoor betaald moest worden.

In 1887 opende Albert Heijn zijn eerste kruidenierswinkel. De eerste supermarkt van Albert Heijn kwam in 1952. 

Later ging het anders in de winkels. De spullen werden kant-en-klaar verpakt in doosjes, blikjes of zakjes. Ze stonden op planken langs de muren van de winkel. De prijs stond erbij. De klanten konden alles zelf pakken en ermee naar de kassa gaan. Dat heette zelfbediening. In het begin kon je in een zelfbedieningswinkel alleen levensmiddelen krijgen. Dat is alles wat je nodig hebt om een maaltijd te maken. Ook verse dingen als groente, vlees, brood en melk kwamen erbij. Een winkel waar je al die spullen kon krijgen, werd een supermarkt genoemd.

Veel mensen waren blij met de supermarkt. Je hoefde niet meer naar allerlei verschillende winkels. De boodschappen waren goedkoper, en je had meer keus. Van alle dingen stonden verschillende merken naast elkaar. De meeste kleine winkels van kruideniers, bakkers, slagers en melkboeren zijn verdwenen. Klanten gingen vaker naar de supermarkt om spullen te kopen. Ook voor kleren, schoenen en spullen voor in huis kwamen grote winkels: de warenhuizen.