Namenlijst Grote Kerk en Jacobijner begraafplaats Leeuwarden

Grote Kerk en Jacobijnerkerkhof, 13de eeuw-1824

Nadat in 1245 de Dominicanen zich te Leeuwarden hadden gevestigd, zou rond 1275 zijn aangevangen met de eerste fase van de bouw van de kloosterkerk die we tegenwoordig nog kennen als de Grote - of Jacobijnerkerk. In 1484 legateerde Tyemck Wibren Boulsmedochter een aanzienlijk bedrag aan de paters ‘to hiara tymmer to der tzerke'. Dit hield verband met de eerste uitbreiding van de kerk. De laatste grote uitbreiding vond rond 1500 plaats. Hoe het kloostercomplex er ongeveer uit heeft gezien, weten we dankzij de recente ontdekking van een stadsplattegrond uit 1572 die ooit in opdracht van Caspar di Robles werd vervaardigd.

Al betrekkelijk vroeg zullen gefortuneerde Leeuwarders - doch ook vele aanzienlijken van buiten de stad - bij testament de wens te kennen hebben gegeven om in de pas gereed gekomen kloosterkerk te worden begraven. Een begrafenis in een convent kostte meer dan normaal en was bijgevolg alleen weggelegd voor de beter gesitueerden. Op 25 november 1407 testeerde Mammo Mammingha te Nijehove, waarbij deze de uitdrukkelijke wens te kennen gaf begraven te willen worden bij de Dominikanen of Predikbroeders te Leeuwarden. Voor zover traceerbaar lijkt dit de oudst bekende vermelding van een Leeuwarder die in de Jakobijnerkerk wenste te worden begraven.

 

Bij de restauratie van de Grote kerk in de jaren 1842/1843 werd de zerkenvloer aan het zicht onttrokken door het leggen van een houten vloer. Ten behoeve van de restauratie in 1972/1978 werd deze vloer weer weggenomen. Er kwam een werkelijk unieke zerkenvloer te voorschijn. Renaissance zerken, behorende tot de mooiste van Nederland, lagen her en der verspreid. Sommige met afmetingen van twee bij drie meter. Ook sarcofaagdeksels, later gebruikt als altaarsteen en als grafzerk werden aangetroffen, evenals grafstenen die ingelegd waren met koper. De opgegraven stoffelijke overblijfselen werden herbegraven. Na het aanbrengen van een betonnen vloer werden de grafzerken zoveel mogelijk op de oude plaats herlegd.

Op de scheiding van koor en schip liggen enige renaissance-zerken die zijn gehakt door de beroemde zerkhouwers G.B. (Gerbrant Benedictus) en B.G. (Benedictus Gerbrants). Ze dekten graven van de familie Cammingha. Het hertje met kammen - ook het wapen van de voetbalclub Cambuur - is duidelijk te herkennen. Andere bijzondere exemplaren zijn een priesterzerk, met hierop een miskelk met hostie, een grote zerk in het koor waarop de rechtspraak van koning Salomo staat afgebeeld en een aantal fraaie kinderzerkjes.

Bijzonder is ook de zerk die het graf dekt van een bastaard van de hertogen van Brunswijk. Dwars door het afgebeelde wapen is een balk geslagen: er loopt een streepje door.

In het koor van de kerk is niet meer de koperen plaat te vinden die ooit het graf dekte van Gregorius Bertolf, president van het Hof van Friesland. Deze koperen plaat, met hierop de getabberde beeltenis van Bertolf (†1528), wordt in het Fries Museum bewaard.

In 1580 werd door de hervormden definitief bezit genomen van zowel kerk als klooster. Kosten noch moeite werden gespaard om het aanzien van de voormalige kloosterkerk te vergroten en haar te verheffen tot hoofdkerk. Verder werd het uitwendig aanzien van de voormalige kloosterkerk sterk verbeterd door het wegbreken van de knekelhuizen of ‘benekouwen' - verzamelplaatsen van stoffelijke resten - welke zich tegen de buitenmuren van de kerk bevonden. Mogelijk heeft een deel van het oude Nijehoofsterkerkhof na 1580 lange tijd gefungeerd als verzamelplaats van beenderen die bij het ruimen van graven op het Jacobijnerkerkhof werden opgedolven. Op 3 november 1649 besloot het stadsbestuur ‘om een benekouw te maken aende noordkant van 't Clockhuis, aende sijde van Agge Roepers bewoonde huisinge, ende de benen en doodshoofden aende suidsijde van 't Clockhuis leggende, van daer te doen (over)brengen'. In 1766 werd door de Magistraat besloten ‘om de beenekouw, staande op het Jacobiner kerkhoff bij de Modder te laaten wegh breeken en de beenderen alle in graaven op gemelde kerkhoff laaten begraaven'. Het is niet ondenkbaar dat de aan de achterzijde van de gebouwen van de Fryske Akademy aan de Doelestraat (huisnr. 2-4 ) ingemetselde tekststeen ‘MORS OMNIA SOLVIT' (De dood lost alles op), inclusief de voorstelling van een doodshoofd, afkomstig is van de in 1766 gesloopte benekouw aan De Modder.

In 1789 werd besloten om het westelijk gedeelte van het kerkhof, dat zich uitstrekte tot aan het Nieuwe Stads Weeshuis met gele klinkers te bevloeren. Hiertoe diende eerst het kerkhof met zand en verse modder te worden opgehoogd, en wel zo dat het naar alle kanten rond afliep. De twee inhammen, die zich bij de huizen aan de zuidzijde van het kerkhof bevonden, dienden tien duim extra te worden opgehoogd, zodat het overtollige hemelwater van daar naar het middenpad en vanaf de sluitboom voor de ingang van de Perkstraat - de tegenwoordige A.S. Levissonstraat - in de richting van het weeshuis haar weg kon vinden. In 1824 was het Jacobijnerkerkhof reeds zo overbezet dat het gemeentebestuur er op 10 april van dat jaar mee akkoord ging om er niet meer te begraven, maar om de grafzerken te verwijderen, het terrein te effenen en het met bomen te beplanten. In 1830 werd de kerkhofmuur afgebroken en werd het voormalige kerkhof door stenen palen met ijzeren baliën afgesloten. Toen in 1977 ten behoeve van het aanleggen van diepriolering een diepe sleuf dwars door het voormalige kerkhof moest worden gegraven, kon tot afgrijzen van menig stadsgenoot worden geconstateerd dat ‘het in vrede laten rusten van de doden' slechts een relatief begrip is. Uit beide sleufwanden staken de doodkistplanken inclusief inhoud, die eeuwen eerder aan de aardse moederschoot waren toevertrouwd. Ook stuitte men op een omvangrijk knekelveld, waarin de doodsbeenderen van de eerder gesloopte ‘benekouwen' waren herbegraven.