Kamp Driebergen

Op de betonnen buitenmuren van de bunker waren vensters en balkons geschilderd om het bouwwerk het aanzien van een buitenhuis te geven, zoals er diverse in de omgeving stonden. In de schilderkunst duidt men dit soort schilderwerk aan met het Franse begrip trompe-l'oeil, of wel: bedrieglijke schijn

 

Geen NAD nummer 

Driebergen

 

De luchtmachtbunker te Driebergen-Rijsenburg

 

Nadat per 1 juli 1991 de taken van Commando Tactische Luchtstrijdkrachten (CTL) al aan ‘Den Haag’ waren overgedragen, legde de commandant CTL op 11 oktober van datzelfde jaar het bevel terug in handen van de Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten. De datum waarop CTL formeel ophield te bestaan was 1 november 1991. Als gevolg van deze opheffing verloor de bunkervilla aan de Breullaan te Driebergen-Rijsenburg, na meer dan veertig jaar ononderbroken gebruik door de luchtmacht, voorgoed zijn militaire bestemming. Aanleiding om eens terug te blikken op de unieke historie van dit voorbeeld van massieve oorlogsbouwkunst in een omgeving van statige buitenplaatsen. Een historie die teruggaat tot 1943, het jaar waarin in opdracht van de bezetter een aanvang werd gemaakt met de bouw van de bunker. Volgens een brief van 20 juni 1952 van de gemeente Driebergen-Rijsenburg was een Amsterdamse aannemer Breeman uitvoerder van deze bunkerbouw.

 

Op de betonnen buitenmuren van de bunker waren vensters en balkons geschilderd om het bouwwerk het aanzien van een buitenhuis te geven, zoals er diverse in de omgeving stonden. In de schilderkunst duidt men dit soort schilderwerk aan met het Franse begrip trompe-l'oeil, of wel: bedrieglijke schijn

 

Het luchtverdedigingsstelsel dat de Luftwaffe tijdens de Tweede Wereldoorlog in ons land opbouwde, heeft een stormachtige en chaotisch aandoende evolutie doorgemaakt. De bevelsverhoudingen, de organisatiestructuur, de infrastructuur op de grond, de technische hulpmiddelen, tactieken en procedures, alles was voortdurend aan verandering onderhevig. Elk element op zijn eigen wijze, ogenschijnlijk onafhankelijk van de rest, maar in werkelijkheid aansluitend op andere ontwikkelingen. Kortom, een zeer duistere materie, waarin ook lang na de oorlog nog weinig licht gebracht werd, omdat nauwelijks betrouwbare en ter zake doende informatie beschikbaar was. Reden ook waarom in onze (officiële) oorlogsgeschiedschrijving zo opvallend weinig aandacht is geschonken aan het Duitse luchtverdedigingsstelsel, dat toch van zo’n grote betekenis is geweest in de oorlogvoering door de jaren heen. De bunker die juist aan de Driebergse kant van de grenslijn tussen de gemeenten Driebergen-Rijsenburg en Zeist in de periode ‘tweede helft 1943, begin 1944’ verrees, was bedoeld als onderkomen voor het operationele hoofdkwartier van Stab I. Jagdkorps van de Luftwaffe. Als we het over dit onderkomen willen hebben, dan ontkomen we er niet aan om, ter wille van een zuivere inschatting van de betekenis ervan, ook het nodige te zeggen over die instantie. Wat was dat voor ’n staf, hoe ontstond die, wat deed die? Vragen die ons onvermijdelijk midden in de complexe ontwikkeling van het Duitse luchtverdedigingsstelsel doen belanden. Wij menen er dan ook goed aan te doen deze beschouwing te beginnen met het uiteenzetten van de lijnen waarlangs zich die rommelige ontwikkeling heeft voltrokken.

 

Relatief laat, maar daartoe gedwongen door de gebeurtenissen, begonnen de Duitsers de noodzaak van het gebruik van nachtjagers in te zien. Tot het begin van de oorlog dacht men in beide kampen overigens, dat de strijd in de lucht overdag zou worden gevoerd. De Duitse en Britse bommenwerpers waren niet uitgerust voor het uitvoeren van nachtelijke bombardementen en ook de jachtvliegtuigen bleven ’s nachts aan de grond. Maar de eerste confrontaties in daglicht tussen bommenwerpers van de Royal Air Force (R.A.F.) en de Duitse dagjagers verliepen zó desastreus voor de Britten, dat de noodzaak gebruik te maken van de dekking van de duisternis zich als onontkoombaar aandiende. Voor de Duitsers betekende dit, dat zij hun nachtelijke luchtafweer, gevormd door luchtafweergeschut dat werd ondersteund door zoeklichten, met nachtjagers moesten versterken. Posities van luchtafweergeschut konden immer gemakkelijk omvlogen worden. Zo werd op 26 juni 1940 Hauptmann Wolfgang Falck, die in Noorwegen enige experimenten met jachtvluchten in de schemering had uitgevoerd, benoemd tot commandant van het op te richten 1. Nachtjagdgeschwader. Enkele weken later, op 17 juli 1940, volgde de benoeming van Oberst Josef Kammhuber tot Kommandeur der Nachtjagddivision. Deze nachtjachtdivisie ging onder Luftflottenkommando 2 ressorteren, dat zijn hoofdkwartier in Brussel had. Dit was het organisatorisch kader waarbinnen de ontwikkeling van het nachtjachtwapen in gang werd gezet. Falck kreeg tweemotorige jachtkruisers, zogeheten Zerstörer, van het type Bf 110 toegewezen. Dagjagers, waarmee hij de eerste Gruppe van zijn eerste Nachtjagdgeschwader (I./NJG 1) op het in aanleg zijnde vliegveld Deelen formeerde. Daar kreeg Falck ook zijn commandopost (Gefechtsstand). Deze eenheid, alsmede een zoeklichtregiment was de schamele krijgsmacht waarmee Kammhuber bij de aanvaarding van zijn functie van Kommandeur der Nachtjagddivision aan de slag moest. Kammhuber liet zijn oog op Zeist vallen als vestigingsplaats voor zijn divisiestaf. Uit het jaarverslag van Gemeentewerken van Zeist over 1940 blijkt, dat een reeks gebouwen ten behoeve van de Wehrmacht was gevorderd. Overigens is deze passage het weinige dat in het gemeentearchief over dit onderwerp is te vinden.

Diverse door de Duitsche Weermacht gevorderde gebouwen (‘De Breul’, ‘Het Slot’, Driebergscheweg 4, 6, 14 en 16, ‘Schoonoord’, nr. 10, nr. 17, het Chr. Lyceum, de ‘Witten Hull’, ‘Woudschoten’, ‘Boschlust’, ‘Pavia’, de school aan den 1e Hoogeweg en vele andere huizen) werden voor haar ingericht, verduisterd, enz.

 

Buitenplaats De Breul

Helaas is niet precies bekend welke eenheden gebruikmaakten van welke panden. Wel weten we, dankzij bewaard gebleven berichten van de Ondergrondse, dat een aantal van de genoemde panden door de staf van Kammhuber werd betrokken. Zeer waarschijnlijk gebruikten hij en zijn officieren ‘Slot Zeist’ als officiershotel. De Luftnachrichtenhelferinnen (ook wel Blitzmädel genoemd, niet te verwarren met de ‘grijze muizen’ van de Duitse landmacht) vonden in het semenarie Rijsenburg (gemeente Driebergen-Rijsenburg) onderdak. In korte tijd ontwikkelden Kammhuber en zijn staf plannen voor een verdedigingslinie, waarin nachtjagers, bijgestaan door zoeklichten, de strijd moesten aanbinden met de tegenstander die onder dekking van de duisternis probeerde het Duitse luchtruim te penetreren. Eerste zorg van Kammhuber was de verdediging van het Rurhgebiet, hét strategisch doelgebied voor de Engelse middelzware Britse nachtbommenwerpers, die nog met een beperkt vliegbereik kampten. De plannen werden met grote voortvarendheid ten uitvoer gebracht. Naast de defensieve nachtjacht (in ‘eigen’ luchtruim), werd ook volop aandacht geschonken aan ‘offensieve’ nachtjacht. Die werd beoefend door een eenheid Fernnachtjäger, die het Engelse luchtruim als jachtrevier kregen. Hoewel er interessante kanttekeningen zijn te plaatsen bij het concept Fernnachtjagd , laten wij dit onderwerp hier toch verder onbesproken, omdat het ons te ver van het onderwerp van deze beschouwing zou wegvoeren Tijdens de Battle of Britain bleken de jachtkruisers niet opgewassen tegen de snelle en wendbare eenmotorige Britse jagers. Deze omstandigheid bevorderde de instroom van deze toestellen in de nachtjachtorganisatie. En na verloop van tijd deed zich het opmerkelijke feit voor, dat de Bf 110, van de tekentafel gekomen als dagjager maar in die rol mislukt, de ruggengraat van de nachtjagerstrijdmacht werd en tot een formidabele nachtjager uitgroeide. Kammhuber was ervan overtuigd, dat een nachtjagerwapen diende te beschikken over een eigen grondorganisatie, die garant stond voor de onontbeerlijke ondersteuning en wenselijke toewijding tijdens nachtjageroperaties. Hij riep een zeer omvangrijke nachtjagerorganisatie in het leven. Die ging geheel onafhankelijk werken van de al bestaande diensten, welke de dagjagers ondersteunden. Tot die diensten behoorde met name de luchtwachtdienst (Flugmeldedienst), die na de veldtocht in het Westen verwikkeld was in een moeizaam omschakelingsproces van de beweeglijke, offensieve strategie, naar de immobiele, defensieve. Aanvankelijk was de verantwoordelijkheid voor de inzet van de dagjagers belegd bij de verschillende Luftgaukommandos, ondercommando’s van de Luftflotten. Deze Luftflotten waren in operationeel opzicht zelfstandige luchtmachten, die alle luchtmachttaken in of vanuit het hun toegewezen territorium konden uitvoeren. Ons land lag in het gebied van Luftflotte 2, Frankrijk lag in dat van ‘3’ terwijl in Noorwegen ‘5’ opereerde. De staven van de Luftgaukommandos hielden zich met velerlei zaken bezig, zoals de personeelsvoorziening, de aanleg van vliegvelden en andere installaties, het aanleggen van draadverbindingen, het ‘runnen’ van de Flugmeldedienst en zeker niet in de laatste plaats het in bedrijf houden van de luchtdoelartillerie, de FLAK (afkorting van Flugabwehrkanone). Voor het alarmeren en het leiden van de dagjagers was op in het Luftgaucommando een speciale staf in het leven geroepen, de staf Jagdfliegerführer, kortweg Jafü. Ook het verzorgen van de uitgebreide administratieve rompslomp die een en ander met zich meebracht, behoorde tot de taak van de Jafü. Ons land lag in het gebied van Luftgaukommando Holland, dat in Amsterdam was gevestigd. Deze groepering van de dagjagers betekende een versnippering en dus verspilling van slagkracht. Toen vanaf begin 1941 steeds meer dagjagers aan de luchtverdediging in het westen werden onttrokken, om in andere theaters (Afrika Roemenië, Balkan en in de loop van het jaar ook Rusland) te worden ingezet, deed de verspilling zich voelen. Een reorganisatie moest de efficiëntere inzet van de schaars beschikbare middelen in de Reichsluftverteidigung bevorderen. De Oberbefehlshaber der Luftwaffe droeg op 3 maart 1941 aan de Luftflotten op om hun zeggenschap over de dagjagers over te dragen aan de Jagdfliegerführer die aan de Luftflottenkommandos werden verbonden. Deze Jagdfliegerführer dienden zelf de acties in hun sector te coördineren en te leiden. De commandopost van Jafü 1, die de zeggenschap over de dagjagers van Luftgau Holland overnam, werd in een grote houten barak op Schiphol gevestigd. Tegelijkertijd werd er een staf Luftwaffebefehlshaber Mitte in het leven geroepen, die de algehele leiding kreeg over de luchtverdediging in het Reichsgebiet, waartoe men ons land – als belangrijk voorterrein – gemakshalve ook rekende. Operationeel ressorteerde de Jafü 1 dus onder Luftwaffebefehlshaber Mitte. Vermeldenswaard in dit verband is, dat de Duitse jagerverdediging in het westen begin 1941 zó verzwakt was, dat de R.A.F. er naar de overtuiging van Generalmajor a.D. Walter Grabmann toen in geslaagd zou zijn met Whitley en Wellington bommenwerpers via de Noordzee en Oostzee diep in het Duitse luchtruim door te dringen zonder daarbij op noemenswaardige tegenstand te stuiten. Zo zou de jagerverdediging van het Derde Rijk, die geconcentreerd was langs het Kanaal, eenvoudig zijn uitgemanoeuvreerd!

 

Generalmajor Josef Kammhuber

Ook Kammhubers nachtjachtdivisie kwam onder Luftwaffebefehlshaber Mitte (afgekort Lw. Befh. Mitte) te ressorteren. Aldus ontstond er, zij het nog slechts op hoog niveau, een begin van samenwerking tussen dag- en nachtjacht. Het hoofdkwartier van Lw. Befh. Mitte werd gevestigd in Berlijn-Dahlem.

 

XII. Fliegerkorps in Zeist

Een volgende stap was het onderbrengen op 1 mei 1941 van Jafü 1 bij de nachtjachtdivisie. Vanaf dat moment heette Jafü 1 Jafü Mitte. Met deze reorganisatie werden de meeste dagjagers van Lw. Befh. Mitte onder direct operationeel bevel gesteld van een instantie, te weten Nachtjagddivision/Jafü Mitte, weliswaar met een onderverdeling in een vijftal sectoren. Daaronder Holland/Ruhrgebiet.Uitvloeisel van de vergroting van de span of control van Nachtjagddivision/Jafü Mitte was het in het leven roepen van een staf XII. Fliegerkorps tussen de zware nachtjachtdivisie en Lw. Befh. Mitte. Het korps werd verantwoordelijk voor de nachtjacht in het totale gebied dat onder Duitse controle stond. Kammhuber werd de eerste Kommandeur des XII. Fliegerkorps. Zijn plaats bij de nachtjachtdivisie werd ingenomen door Generalmajor Von Döring. Omdat Kammhuber verkoos in Zeist te blijven, verhuisde Von Döring met zijn staf tijdelijk naar Oldenburg. Intussen werd in Schaarsbergen, op een terrein waarop enkele jaren tevoren een psychiatrische kliniek was verrezen die de Duitsers al kort na de inval voor hun militaire activiteiten hadden gevorderd, een kampement en een commandocentrum gebouwd. Op 13 januari 1942 verhuisde de nachtjachtdivisie naar Schaarsbergen, op slechts een steenworp afstand van de machtige Fliegerhorst Deelen. Op 1 september 1941 werd het gebied van Jafü Mitte opnieuw ingedeeld. Er kwamen drie overzichtelijk georganiseerde verdedigingssectoren voor dagjagers. Deze ingreep was noodzakelijk vanwege de ‘ernstige bloedarmoede’, ontstaan na de overplaatsing van jagereenheden naar het oostfront. Een van deze sectoren was de Abschnitt Holland /Ruhrgebiet, vrijwel gelijk aan de vorige sector Jafü Holland/Ruhrgebiet. Blijkbaar was de samenvoeging van de operationele staven geen succes, want reeds op 1 december 1941 werden ze weer ontvlecht. De nachtjachtdivisie werd weer alleen Nachtjagddivision en er kwam een aparte staf Jafü Mitte, deze keer onder XII. Fliegerkorps. Maar ook deze nieuwe staf Jafü Mitte, die in februari 1942 nog werd opgewaardeerd tot Stab Höherer Jafü Mitte was, zoals we aanstonds zullen zien, geen lang leven beschoren. Tegelijk met de terugkeer in ons land op 13 januari 1942 van de nachtjachtdivisie, ging gingen de Duitsers het over een andere boeg gooien. Er kwam nu een opsplitsing van de tot dan toe operationeel ongedeelde nachtjachtdivisie in drie nieuwe divisies. De oude Nachtjagddivision ging 1. Nachtjagddivision heten en verloor gelijktijdig een stuk gebied in Noordduitsland en Denemarken, dat aan de nieuw opgerichte 2. Nachtjagddivision (Stade) toekwam. Op 1 mei 1942 moest 1. Nachtjagddivision zijn zuidelijke flank afstaan aan de nieuwe 3. Nachtjagddivision met commandocentrum in Metz. Stab Höherer Jafü Mitte loste op in de staf van deze 3. Nachtjagddivision. Enkele dagen later werden de nachtjachtdivisies omgedoopt tot Jagddivisionen. Vervolgens werden de drie Jafü’s aan de staven van deze jachtdivisies toegevoegd. Zo zei Stab Jafü Holland/Ruhrgebiet op 31 juli 1942 Schiphol vaarwel om zich te melden bij Stab 1. Jagddivision in Schaarsbergen. Niet gehinderd door dit doorlopend veranderen van de bevelsverhoudingen maakte de nachtjacht een onstuimige groei door, die echter niet kon verhinderen, dat Bomber Command van de R.A.F. met steeds meer bommenwerpers nachtelijke aanvallen op Duitsland uitvoerde. Op 20 mei 1942 beschikte XII. Fliegerkorps over 233 tweemotorige Bf 110 nachtjagers, waarvan er 158 startklaar waren. Generalmajor Von Dörings 1. Jagddivision had er daarvan 84, waarvan 51 direct inzetbaar.

 

In het kader van het beruchte Englandspiel (door de Duitsers doorgaans Nordpolspiel genoemd) kwam er een sinistere samenwerking tot stand tussen XII. Fliegerkorps en het Bureau IIIF van de Duitse contraspionagedienst Ast Niederlande. De voormalige chef van III F, H.J. Giskes, schreef er na de oorlog het volgende over: "Voor de keuze van Driebergen was mede beslissend geweest, dat daar de commandeur van de Duitse nachtjagers in het gebied Noord-West zijn zetel had. Met de staf van deze commandeur had ik na de massadroppings in de herfst van 1942 een nauw contact opgenomen. De Ic (Eins-c, de aanduiding voor Chef Inlichtingen – WT.) van dit generaal-commando gaf veelzijdige steun aan onze onderneming. Hij was een uitmuntend vlieger en een alround sportman, die met zijn ‘Storch’ altijd klaar stond om urenlang met mij over Nederland te kruisen, als ik weer eens dringend verlegen zat om nieuwe afwerpterreinen. Men kon die van de lucht uit gemakkelijker vinden dan op de begane grond. (…) Het merendeel van de circa dertig afwerpterreinen, die in de loop van het ‘Nordpolspiel’ aangewezen werden, lag in de heidegebieden van de Veluwe, enkele ten oosten en ten Noorden van Steenwijk en één ten Oosten van Assen."

 

Oberst Walter Grabmann Jafü Holland/Ruhrgebiet in Schaarsbergen

Ter gelegenheid van de verhuizing van Stab Jafü Holland/Ruhrgebiet van Schiphol naar Schaarsbergen, vond ook een commandowisseling plaats. Oberst Walter Grabmann, een 36-jarige jachtvlieger die zijn sporen (Ritterkreuz) in Spanje, Polen en de Battle of Britain had verdiend, nam het bevel over van Oberst Viek.

Oberst Walter Grabmann, opvolger van Oberst Viek als Jafü Holland/Ruhrgebiet

Erg indrukwekkend was het aantal dagjagers niet, waarover hij de scepter zwaaide. Begin 1943 stonden er in ons land nog slechts 36, waarvan er 28 startklaar waren. Uit het oogpunt van bestuurbaarheid won het Duitse luchtverdedigingsstelsel echter steeds meer aan kwaliteit; de structuur werd steeds eenvoudiger en werd steeds meer bepaald door de eisen die het uitvoeren van de taken stelden. Intussen maakte de nachtjacht als gevolg van de invoering van radar (langeafstand radar, gevechtsleidingsradar en boordradar) een revolutionaire ontwikkeling door. De verliezen die de Duitse nachtjagers Bomber Command toebrachten, stegen gestaag en tot onrustbarende hoogte. In de eerste helft van 1943 waren verliespercentages van 10 of hoger geen zeldzaamheid meer. Er moest iets gebeuren en wel snel, anders zou de R.A.F. zich gedwongen zien haar campagne te beëindigen of tot een onbetekenend niveau terug te brengen. Men nam een riskant besluit; de Duitse radarapparaten zouden tijdens air raids worden gestoord door het afwerpen van gebundelde strookjes zilverpapier. In de lucht vielen deze bundels uiteen en vormden ‘wolken’ waarop de radarstraling weerkaatste, alsof het bommenwerpers waren. Op de Duitse radarbuizen gingen daardoor de ‘echte’ echo’s, afkomstig van bommenwerpers, onder in een zee van ‘false’ echo’s, afkomstig van de wolken aluminiumstrookjes. Het in de strijd werpen van dit stoormiddel, dat de Britten de codenaam Window gaven (de Amerikanen noemden het Chaff, de Duitsers spraken over Düppel) was daarom zo riskant, omdat de Duitsers op dezelfde, betrekkelijk eenvoudige wijze de Britse radar buiten gevecht zouden kunnen stellen. De Britten vertrouwden erop, dat de Luftwaffe, gaandeweg zwaar in het defensief gedrongen, niet meer bij machte zouden zijn hier munt uit te slaan. Hetgeen ook inderdaad het geval was. Na de aanvankelijke verwarring en paniek, slaagde Kammhubers organisatie er op wonderbaarlijke wijze in zich te herstellen. Men greep uit nood naar nieuwe tactieken die de nachtjacht flexibeler maakten dan die tot dan toe was geweest. Het bleek al spoedig een gouden greep. Het duurde niet lang, of de Britse verliezen lagen weer op het oude, desastreuze niveau. Maar het aanvankelijke wonderbaarlijke herstel kon niet verbergen, dat het bouwwerk van Kammhuber ernstige scheuren begon te vertonen. De resultaten liepen weer terug. Kammhuber weigerde in te zien, dat de oorzaak daarvan vooral gezocht moest worden in de starheid, die nu eenmaal inherent was aan zijn methodiek van regiogebonden nachtjacht. Hij was niet bereid die los te laten. De dreigende Britse overmacht wilde hij tegemoettreden met ‘nog meer van hetzelfde’. En dat viel niet langer in goede aarde.

 

Op 15 september 1943 moest de architect van de nachtjacht het veld ruimen voor Generalmajor Josef (‘Beppo’) Schmid, een vertrouweling van Reichsfeldmarschall Göring. Kammhuber werd letterlijk weggepromoveerd. Hij werd Kommandeur van Luftflotte 5 in Noorwegen. Daar bleef het niet bij. Op 1 oktober 1943 werd Stab Generalkommando II. Jagdkorps opgericht, waaronder de ‘oude’ 3. Jagddivision in Metz, omgedoopt tot 4. Jagddivision, kwam te vallen. XII. Fliegerkorps ging I. Jagdkorps heten en behield zijn zetel in Zeist. Aan I. Jagdkorps werden drie jachtdivisies opgehangen, waaronder de ‘oude’ 1. Jagddivision (Schaarsbergen), omgedoopt tot 3. Jagddivision en de 2. Jagddivision in Stade, die haar naam niet behoefde te wijzigen. Schmid werd de bevelhebber van I. Jagdkorps, Von Döring bleef vooralsnog in Schaarsbergen de scepter zwaaien, maar ook zijn dagen waren geteld. Zo omstreeks 1 oktober 1943 was ook het nieuwe en zeer goed geoutilleerde onderkomen voor het commandocentrum van 3. Jagddivision in Schaarsbergen gereed.

 

Er was ruim een jaar gebouwd aan de enorme bunker Diogenes (afmetingen: 60 m lang, 40 m breed en 16 m hoog, het grote aangebouwde administratiegebouw niet meegerekend), van waaruit talrijke telefoon- en telexlijnen naar alle vliegvelden, radarstations, radiopeilstations en belangrijke commandocentra in en buiten de sector van de jachtdivisie liepen. Ook naar Zeist uiteraard. Daarenboven kon de tactische communicatie ook via radioverbindingen worden gevoerd, al verkoos men de draadverbindingen boven radio met het oog op de geheimhouding. De koppensnellerij bleek nog niet uitgewoed. Zo kwam op 1 november 1943 Oberst Ibel aan het roer van 2. Jagddivision. Elf dagen later werd Oberst Grabmann zijn collega bij 3. Jagddivision. Oberst Mettig volgde Grabmann in Schaarsbergen op als Jafü Holland/Ruhrgebiet. Vermeldenswaard is voorts, dat op 12 december 1943 een einde kwam aan de instituten Jafü Mitte en de divisie-Jafü’s, dus ook aan Jafü Holland/Ruhrgebiet in Schaarsbergen. De integratie van het bevelsapparaat was zover gevorderd, dat een einde gemaakt kon worden aan de onhandige tweehoofdige verantwoordelijkheid in de intensieve luchtoorlog, die inmiddels ononderbroken, 24 uur per etmaal werd gevoerd. De voortgaande integratie weerspiegelde zich eind januari 1944 ook in de omvorming van Stab Luftwaffenbefehlshaber Mitte in Stab Luftflotte Reich onder Generaloberst Hans-Jürgen Stumpff, een oude (jaargang 1888) rot in het militaire vak.

Bespreking in De Breul op 10 april 1944, vlnr.: Oberst im Generalstab Heiner Wittmer (Chef staf I. JK) , Generalmajor Josef ('Beppo') Schmid (I. JK), Generaloberst Hans-Jürgen Stumpff (Luftflotte Reich) en Generalmajor Max Ibel (2. JD)

De maand daarna (28 februari 1944) gelastte Göring een veel ingrijpender, doch voor de hand liggende reorganisatie: de integratie van de tot dan toe zelfstandige Flugmeldedienst in de gevechsleidingsorganisatie die voor de dag- en nachtjagers werkte, de Jägerleitdienst. Eén van de gevolgen van de maatregel was, dat een enorm aantal nieuwe lijnverbindingen moest worden aangelegd. Aan het eind van de oorlog was men daar nog niet mee klaar! In 1944 aangeland, keren wij terug naar het eigenlijke onderwerp van onze beschouwing, de bunker die in Driebergen-Rijsenburg in aanbouw was.

 

Luftwaffe-zenuwcentrum te Driebergen/Zeist

"Te Driebergen is bovendien ook een belangrijk punt in Huize den Breul en eenige villa’s er naast. Hier gaan vele auto’s af en aan van Flieger en Luftnachrichtentruppen. Wat er precies te doen is, is niet te zien, maar vermoedelijk hoort een en ander bij Soesterberg. "(Doc. Mil. Inl. Dienst 1942-1944, C.A.D. inv. Nr. 46/14, pag. 9 van Ga okt. ’43). Het is zelfs niet uitgesloten, dat dit spionagebericht de lezer indertijd zelfs op het verkeerde been zette door de mededeling, dat een en ander vermoedelijk bij Soesterberg behoorde. Iets meer in de goede richting zat het volgende bericht van een andere spionagegroep: "Driebergen. Alhier wordt een bunker gebouwd met muren van gewapend beton ter dikte van 2 m. Vele telefoonlijnen worden hier naar toegebracht. Deze bunker zou een commandopost voor een generaal worden (t.z.t. volgen teekening en nadere gegevens)." (Doc. Mil. Inl. Dienst 1942-1945, inv. nr. 46/11, GB 3674/44). Beide berichten maken duidelijk, dat de Ondergrondse zich toch nog geen zuiver beeld had kunnen vormen van de betekenis van De Breul, van de bunker in aanbouw en de relatie tussen beide. De beveiligingsmaatregelen van de Duitsers zullen daar zeker het nodige toe hebben bijgedragen.Daarnaast zal de onbekendheid met de materie de mensen van de Ondergrondse ongetwijfeld parten hebben gespeeld. Wie was voldoende op de hoogte van alle technische, tactische en organisatorische ontwikkelingen om de verschijnselen in en rond De Breul naar waarde te kunnen schatten? Daarbij kwam, dat omstreeks mei 1944 de Duitsers van De Breul met de noorderzon vertrokken, de bunker – klaar voor gebruik – achterlatend. De oorlog ging zijn bewogen laatste 12 maanden in. Wat zich in en rond De Breul had afgespeeld, werd naar de achtergrond gedrongen. Erg opwindend was het ook niet geweest wat zich daar had afgespeeld, er was nooit een schot gevallen. Zo kon het voorkomen, dat de bekende luchtoorlogdocumentalist Prof. Mr. A. Korthals Altes veertig jaar na dato de aard van de villabunker in Driebergen-Rijsenburg geheel verkeerd inschatte. In zijn boek 'Luchtgevaar' (blz. 311), dat in maart 1984 verscheen, had hij het nog over een ‘telefooncentrale’. Dat er nergens elders telefooncentrales in zulke imposante bunkers waren ondergebracht, vormde voor hem kennelijk geen aanleiding om zijn veronderstelling nog eens kritisch tegen het licht te houden. Erger was, dat hij het gebouw op het huidige luchtmachtterrein ‘Kamp van Zeist’ situeerde. Hoe hij tot deze misser kwam, vermeldt zijn verhaal niet. Gedegen onderzoek heeft er in elk geval niet aan ten grondslag gelegen. Drs. P.J. Grimm zat vijf jaar later we op het goede spoor.

"Wellicht dat het goed is om hier even stil te staan bij de vitale functie die de staven in Zeist hebben gehad voor de luchtoorlog boven geheel Europa. Ofschoon bijna iedereen bekend is met de enorme gevechtsleidingsbunker ‘Diogenes’ bij Deelen, is het op zijn minst merkwaardig te noemen dat men zich zo weinig realiseert dat het werkelijke Luftwaffe-zenuwcentrum zich op landgoed ‘Katwijk-De Breul' bij station Driebergen-Zeist bevond (....)".

"Op 15 oktober 1943 werd het XII. Fliegerkorps opgeheven en omgedoopt in het I. Jagdkorps. Hieronder vielen slechts drie Divisionen, waarmee De Breul aan macht had ingeboet. Desondanks werd er nog steeds doorgewerkt aan de uitbreiding van de bunkers, waartoe in januari 1944 nog een bedrag van rond twee miljoen gulden werd aanbesteed."

 

Aldus twee citaten uit de eerste aflevering van een zeer lezenswaardig artikel van de hand van Grimm, getiteld ‘Soesterberg tijdens de bezetting – Bommenwerpers op de Bakermat’. Het verscheen in 1989 in de februari en april uitgave van het periodiek 'Onze Luchtmacht'. Grimm is de mening toegedaan dat het belang van wat hij noemt ‘het werkelijke Luftwaffe-zenuwcentrum’ in tegenstelling tot Diogenes niet goed is onderkend. Welnu, Grimm heeft gelijk, zij het slechts ten dele. Juist is, dat de staf van Kammhuber en later van Schmid vrijwel ongestoord vanuit Zeist aan de opbouw, de versterking en de instandhouding van het luchtverdedigingsstelsel boven West-Europa heeft kunnen werken. Maar om ‘Katwijk-De Breul’ tot het werkelijke Luftwaffe-zenuwcentrum te benoemen, zeker in vergelijking met de bunker Diogenes, is wel wat teveel van het goede. Vanuit Diogenes werden de Duitse dag- en nachtjageroperaties in de belangrijkste sector van het luchtverdedigingsstelsel daadwerkelijk geleid. In de divisiebunkers liepen de meldingen van de waarnemingsposten (radar, Auge-und-Ohre, radiouitluisterdienst) rechtstreeks binnen. Vanuit Diogenes (en de commandocentra van de andere jachtdivisies) gaf men bevelen, kon men in de strijd ingrijpen. In ‘Katwijk-De Breul’ kon men dat niet. Daarvoor ontbraken de nodige middelen. Monitoring was hier het trefwoord voor de rol die I. Jagdkorps tijdens gevechtsacties had. Wat zich in het luchtruim afspeelde, kreeg men te horen van de jachtdivisies. Het aardige is, dat dit verschil in functioneren ook duidelijk blijkt uit de afwijkende lay-out van de bunkers. Daar komt nog bij, dat de suggestie als ware het belang van Diogenes in Schaarsbergen wel door de geallieerde luchtmachten onderkend, al wordt gelogenstraft door het enkele feit, dat Diogenes nooit werd aangevallen. Dat zij nooit hebben geweten waar Diogenes voor stond, moge ook blijken uit het feit, dat de luchtlandingen bij Arnhem op 17 september 1944 op slechts enkele kilometers van dit zenuwcentrum werden uirgevoerd, terwijl het nog volledig in tact en in vol bedrijf was! Deze blunder is met name de Britten duur komen te staan. Hij werd de doodsteek voor de gehele Arnhem-ondernemening, nog voor die goed en wel op gang was gekomen.

 

Onderkomen voor het operationeel hoofdkwartier van I. Jagdkorps

Overigens is het wel juist, dat de geallieerden evenmin veel aandacht schonken aan de grote bunker die eind 1943/begin 1944 aan de Breullaan verrees. Het gebouw, waaraan in weerwil van de strenge verduisteringsmaatregelen, ’s nachts bij sterk kunstlicht volop werd doorgewerkt, kwam op steenworp afstand van De Breul te liggen, echter net op de grond van het grote landgoed Bornia. Al direct in het begin van de oorlog lieten de Duitsers hun oog op dit huis en het 330 ha. grote terrein vallen. Ze stelden de eigenaar, de oud-gezant Jhr. Mr. Dr. J.R. Clifford Kocq van Breugel in verzekerde bewaring, later namen ze hem in gijzeling. Zijn echtgenote verbleef gedurende de rest van de oorlog in het huis Eikenrode in Driebergen-Rijsenburg. Het landgoed Bornia veranderde in een gigantische opslagplaats; van oorlogsbuit uit Frankrijk, naar verluidde. Een bewakingsmacht van naar schatting 700 man, grotendeels bestaande uit in Duitse uniformen gestoken Roemenen, hield toezicht op de 3.800 opgeslagen kavels. Desalniettemin kon er nog wel een hoekje worden vrijgemaakt voor de nieuwe bunker van I. Jagdkorps. Om de betonkolos een enigszins bij zijn omgeving passend uiterlijk te geven, liet de bezetter vensters, een balkon en ornamenten op de hoog opgaande blinde bunkermuren schilderen. Bij vluchtige waarneming wekte deze decoratie de indruk, dat er een villa stond. Echter, toen de bunker zijn voltooiïng naderde, vertrok de gedoodverfde bewoner spoorslags naar Duitsland. Voormalig Oberst im Generalstab Heiner Wittmer en Chef Staf van I. Jagdkorps bevestigde, dat de korpsstaf de bunker niet meer in gebruik heeft genomen, omdat hij het bevel kreeg te verhuizen naar Braunschweig-Querum en later naar Treuenbrietzen, zijn laatste locatie.

Oberst Heiner Wittmer: we hebben de bunker niet meer in gebruik genomen

Waarom verliet I. Jagdkorps de hem zo vertrouwde omgeving met alle gemakken faciliteiten die men zich maar kon wensen? Er zijn verschillende redenen voor aan te voeren, zoals:

 

Driebergen-Rijsenburg lag dicht bij de Noorzeekust. In geval van een grootscheepse landing daarop – waar ernstig rekening mee werd gehouden – zou I. Jagdkorps onmiddellijk in de gevarenzône terechtkomen;
Berlijn, de Reichshauptstadt, waar zowel de politieke als de militaire top van het Derde Rijk zetelde, was in de loop van de oorlog doelwit nummer 1 van de Britse en Amerikaanse bommemwerpervloten geworden. Dat het centrum, dat over over het luchtverdedigingsstelsel waakte, op honderden kilometers afstand van de zwaar belaagde hoofdstad lag, werd onder de gegeven omstandigheden, waarin het bezit van korte communicatielijnen van levensbelang werd, als zeer ongewenst beschouwd.
Dat de Duitsers al vroeg in 1944 met zorg tegemoet zagen, valt op te maken uit de op 31 januari 1944 gedateerde melding van een inlichtingenbron. Die gaf door, dat de ca. 500 meisjes van de Luftwaffe uit semenarie Rijsenburg te Driebergen een schietopleiding ontvingen. (Doc. Mil. Inl. Dienst 1942-1944, C.A.D. inv. nr. 6, NE/43/101 d.d. 19 juni 1944). En dat terwijl de Luftnachrichtenhelferinnen organiek geen wapens droegen! Volgens reeds genoemde Grimm vertrokken generaal Beppo Schmid en zijn staf omstreeks maart-april uit Zeist. Ofschoon wij de exacte vertrekdatum ook niet konden achterhalen, hebben wij de periode waarin het vertrek plaatsvond wel iets scherper kunnen afbakenen. Enerzijds staat vast dat een fotograaf van een zogenoemde Propaganda-Kompanie (Lw. KBZ. 16), Leutnant Pirath, op 10 april 1944 in Zeist nog een foto maakte, waarop zowel Beppo Schmidt als Heiner Wittmer voorkomen. Op een foto uit dezelfde serie staan behalve deze twee officieren ook nog Generaloberst Stumpff, de directe chef van Schmid, en Generalmajor Ibel, commandant 2. Jagddivision in Stade. Er was op 10 april 1944 dus nog hoog bezoek in Zeist. Anderzijds weten we, dat de commandopost van I. Jagdkorps ten tijde van de invasie in Normandië al in Treuenbrietzen was neergestreken. Het vertrek uit Zeist moet dus ’ergens’ na 10 april en voor 6 juni 1944 hebben plaatsgevonden; ik houd het maar op ‘omstreeks mei 1944’. Het duurde nog tot begin april 1945, dus zeg tot de bevrijding, voordat de geallieerden De Breul en omgeving onder handen namen. Maar toen waren de Luftwaffe-vogels dus al lang gevlogen.

"Maandagavond werd de Breul gebombardeerd door 6 jagers. Het gebouw is zwaar gehavend. Glasschade en begin van brand. Veel bommen rondom het gebouw. Rosa villa, vroeger Duits kwartier, naast het station Driebergen, totaal verbrand. De bunker naast de Breul schijnbaar onbeschadigd." (Bur. Inl. Eindhoven, C.A.D. bundel nr. 44; Rapport Utrecht en omgeving d.d. 3 april 1945 (pag. 4, Zeist). Om de bunker te vernielen, zou ook wel wat anders nodig zijn geweest dan 6 jachtbommenwerpers!

 

Voorzover wij hebben kunnen nagaan, is er van het type bunker dat op landgoed Bornia werd neergezet, slechts één gebouwd. De codenaam was 'Cäsar' en daaruit mag worden afgeleid, dat hij behoorde tot de familie van Luftwaffe-bunkers waartoe ook de ontwerpen 'Anton' (typenummer L 479) en 'Bertha' (typenummer L 487) behoorden. Deze laatste typen waren ontworpen als onderkomen voor het gevechtscentrum van de radarstations. L 479 was qua volume een kleine 1.000 m³ kleiner dan L 487, die speciaal ontworpen was om het operationele hart van een radarstation van de 1e categorie onder te brengen. Bertha-bunkers stonden in de radarstations Tiger (Terschelling), Zander (Zandvoort) en Biber (Brielle). Uit het weinige dat daarover bekend is, valt niet met zekerheid vast te stellen of met bunker L 487 B, waarover een melding bestaat dat die in Driebergen gebouwd zou worden, 'Cäsar' werd bedoeld. Maar voor de hand ligt dat wel.

 

Na de oorlog

De geschiedenis van de bunker-villa die tot op de dag van vandaag aan de Breullaan in Driebergen-Rijsenburg staat, begint in zekere zin pas na de oorlog. En wel, omdat het ding eerst toen gebruikt ging worden voor het doel waarvoor het werd gebouwd. Dat was trouwens nog niet het geval in de eerste jaren na de oorlog. Toen Jhr. Mr. Dr. J.R. Clifford Kock van Breugel in 1945 verzwakt huiswaarts keerde uit het gijzelaarskamp, bemerkte hij tot zijn niet geringe ergernis, dat de bezetter hem had opgescheept met een betonnen legaat. De schade die de bezetter tijdens het gebruik van het huis Bornia en het terrein daaraan had aangericht, was nog te herstellen. Juist toen hij het huis met veel moeite weer glasdicht had gekregen, kreeg de heer Clifford bezoek van een Nederlandse ambtenaar. Die vertelde hem, dat het Rijk bereid was de bunker te laten verwijderen. Afbreken was te duur, men wilde proberen hem met explosieven klein te krijgen. Maar daar voelden de heer en mevrouw Clifford-Thurkow niets voor. "Wij hebben nu net alle ruiten van het weliswaar ietwat wankel geworden huis Bornia, het koetshuis en de oranjerie weer doen repareren, we wensen beslist geen nieuwe explosies op de plaats”. Kortom, de betonnen kolos bleef staan waar hij stond. De twee ondernemende zonen van de vaste chauffeur van Bornia, Cornelis en Gerrit van Ginkel, zagen wel wat in de bunker. Het leek hun een geschikte bewaarplaats voor aardappels en fruit. Ze mochten hem voor een tientje per week voor dat doel huren. Kort daarop wist een champignonkweker hen ervan te overtuigen, dat de champignonteelt in de bunker veel lucratiever zou zijn. Door de ± 4 m. dikke muren en het even dikke dak, heerste er een vrij constante temperatuur in de donkere ruimten in de bunker. Een geschikte plaats om deze paddestoelen te kweken, zo leek het. De gebroeders Van Ginkel besloten het erop te wagen. Een overweldigend succes schijnt het echter niet te zijn geworden.

 

Omstreeks 1947 werd de ernstig zieke jonkheer opnieuw benaderd door een ambtenaar, van het Ministerie van Oorlog deze keer. Of hij er voor voelde de bunker beschikbaar te stellen voor opslag van kostbaar en gevoelig militair materiaal, dat trillingsvrij opgeslagen diende te worden. Dat men hem graag wilde hebben ten behoeve van de luchtverdediging, werd blijkbaar niet verteld. Uit veiligheidsoverwegingen? Hoe de onderhandelingen precies zijn verlopen, weten we niet. Maar dat de eigenaar zich minder gemakkelijk liet inpakken dan de minister van Oorlog in zijn brief van 7 januari 1948 zijn ambtgenoot van Wederopbouw en Volkshuisvesting wilde doen geloven, lijkt aannemelijk:"Onderhandelingen met de particuliere eigenaar van de ondergrond ten aanzien van het beschikbaar verkrijgen daarvan door mijn Ministerie zijn reeds in een vergevorderd stadium. Nochtans is de goede uitslag van deze onderhandelingen nog niet verzekerd. Bij eventuele mislukking rest alleen de schuilplaats bij Deelen". 'Oorlog' was blijkbaar zó happig op de bunker in Driebergen, dat, toen de onderhandelingen vastliepen, de keuze niet - zoals op grond van de brief verwacht zou mogen worden - op Diogenes viel, maar in 1950 werd overgegaan tot vordering en onteigening van 'Cäsar'. Na een ingrijpende opknapbeurt namen de Nederlandse luchtstrijdkrachten de voormalige Duitse bunker op 23 mei 1952 in gebruik.

 

De Luchtmacht liet om de massief betonnen bunker een baksteen muur met vensters bouwen en zette er een dak op om het geheel een aanvaardbaar uiterlijk te geven. De huidige eigenaar liet recentelijk de oude kapconstructie vervangen en de ruimte boven het betonnen dak omtoveren in een bruikbare kantoorruimte

 

Niet als opslagruimte dus, maar als luchtverdedigingscentrum … ‘Den Haag’ beschouwde het als een prima onderkomen voor het Sector Operations Centre (SOC) van het Commando Luchtverdediging. En hoewel de heer Clifford niet erg was ingenomen met de militaire bedrijvigheid naast zijn deur, verzette hij zich als goed vaderlander toch niet tegen de nieuwe bestemming van de bunker, "voorzover en voorzolang de bunker nodig was voor de landsverdediging". Het verhaal was echter nog niet uit. Om beheer- en begrotingstechnische redenen was het noodzakelijk, dat ‘Oorlog’ de opstal en de grond in volle eigendom kreeg. Men voelde er niet veel voor om veel geld aan het vastgoed van een ander te vertimmeren. En er moest heel wat gebeuren, wilde de bunker voor gebruik gereed zijn. Alles wat los en vast zat was in de loop der jaren verdwenen. Om de afbreuk te verminderen die de betonnen mastodont alleen al door zijn uiterlijk aan zijn voorname omgeving berokkende, zou iets aan dat uiterlijk worden gedaan. De jonkheer en het Rijk kwamen tot overeenstemming en de bunker met 2.166 m² grond gingen, de voor die tijd enorm hoge bouwkosten van een bunker als 'Cäsar' in aanmerking genomen, voor een appel en een ei over in rijkshanden. Als pleister op de wonde kreeg de heer van Bornia de toezegging, dat hij met de zijnen in geval van oorlog in zijn voormalig eigendom mocht komen schuilen. De bunker kreeg een face lift. Hij werd als het ware verpakt in een ‘bakstenen doos’ waarin heuse vensters en bedrieglijk echt lijkende deuren en een balkon werden aangebracht. Op het beton pal achter het glas werden witte gordijntjes geschilderd. Een kapconstructie completeerde de verdwijntruc. Het resultaat mocht gezien worden; een wat erg hoog uitgevallen kantoorgebouw, zou men op het eerste gezicht denken. Geen juweeltje van architectuur, maar de beste architect bouwt wel eens iets waar hij later spijt van heeft, nietwaar. Nadat de bunker in orde en verbindingstechnisch alles in gereedheid was gebracht, trok het SOC erin. SOC was een eenheid, die veel overeenkomst had met de commandocentrale van 3. Jagddivision in Schaarsbergen. Zelfs de sectoren die beide commando’s bestreken, leken op elkaar. Het SOC coördineerde de luchtverdediging, waarin een vijftal navigatie(lees radar-)stations een belangrijke rol vervulden. Deze stations lagen bij Appingendam, Den Helder, Winterswijk, Nieuw-Milligen en De Lier.

 

In februari 1957 kwamGeneralleutnant Josef Kammhuber (midden), toen Inspecteur van de 'nieuwe' Luftwaffe, een kijkje nemen in het Nederlandse SOC. Pikant detail: hij betrad daarmee voor het eerst de bunker, die oorspronkelijk was bedoeld om tijdens de oorlog hem en zijn staf een veilig onderdak te bieden (foto via kapt. Klu C. Hoogendijk, Nieuw-Milligen)

 

De jachtvliegtuigen lagen verspreid over de vliegvelden Leeuwarden, Twente, Ypenburg en Soesterberg. Het SOC was ingericht naar Engels model. In de centrale zaal stond een grote plottafel opgesteld, waarop de meldingen van de navigatiestations gevisualiseerd werden. Daartoe bewogen mannen en vrouwen die langs de rand stonden, met lange stokken blokjes over de plottafel. De staf van het SOC keek vanuit cabines op de plottafel neer en interpreteerden aldus wat er zich in het luchtruim afspeelde. Deze wijze van weergeven verschilde nogal van de methode die de Duitsers hadden ontwikkeld. Die projecteerden met schijnwerpertjes tekens op een grote, vertikaal opgestelde matglazen kaart, waarop de staf van de divisie vrij zicht behield. Als de nood aan de man kwam, zou ook de staf van Commando Luchtverdediging (CLV) zijn intrek in de bunker nemen. In 1952 verwierf de staat de statige Zeister buitenplaats Wulpenhorst om er de burelen van CLV in onder te brengen. Het luchtmachtcomplex dat aldus ontstond kreeg de naam Swagerman Kamp..

Een functionaris van de PTT, die bij de aanleg van de eerste naoorlogse lijnverbindingen van 'Cäsar' was betrokken en sindsdien gedurende vele jaren de zorg over die verbindingen had, herinnert zich een zeer merkwaardig voorval uit de beginperiode. Op een zekere dag werd een telexcentrale binnengebracht, van Duitse makelij, kennelijk oorlogsbuit. Na het apparaat geopend te hebben, ontdekte hij, dat bij alle aansluitpunten van lijnen plaatjes met de namen van de aangeslotenen waren bevestigd. Waar de centrale dienst had gedaan, was niet vast te stellen, doch de informatie die hij nog bevatte, zou wel eens waardevol kunnen zijn. Dus lichtte de PPT’er onmiddellijk (achteraf heeft hij daar wel eens spijt van gehad dat hij dat zo vlug heeft gedaan …) een inlichtingenofficier in over zijn ‘vondst’. Die heeft zich over de interessante informatie ontfermd. De PTT-man, inmiddels gepensioneerd, vraagt zich nog wel eens af wat zijn ontdekking heeft opgeleverd.

Erg lang heeft het SOC niet in de bunker gezeten. In augustus 1958 verhuisde het naar Nieuw-Milligen, waar hij werd samengevoegd met het daar al gevestigde Control and Reporting Centre. 'Cäsar' bleef nog enkele jaren dienst doen als 'Reserve-SOC'. Daarna kreeg hij de bestemming 'Reserve Oorlogsstaf Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten' (ROSBDL).

 

Dit is altijd een wat problematische bestemming geweest, aangezien Staf BDL in Den Haag zetelde. Bij oefeningen moest het gezelschap dat in oorlogstijd in Driebergen aan de slag zou moeten, dan ook steeds met bussen vanuit Den Haag naar de Breullaan worden gereden. Het heeft er alle schijn van, dat de Luchtmacht haar bunker niet graag prijsgaf. Want toen Staf BDL hem niet meer nodig had, werd hij tot onderkomen gebombardeerd tot oorlogsonderkomen van de staf Commando Luchtverdediging (CLV). Toen CLV en CTL (Commando Tactische Luchtstrijdkrachten ) in 1973 tot één 'groot'-CTL werden samengevoegd, werd Cäsar het onderkomen voor ‘Oorlogstaf Tactische Luchtstrijdkrachten’ (OSTL) van Commando Tactische Luchtstrijdkrachten. Staf CTL was gehuisvest in het nabijgelegen (adres Tiendweg 5 te Zeist) Swagerman Kamp. Formeel heeft de bunker deze bestemming, zoals hiervoor reeds vermeld, behouden tot 1 november 1991. Doch feitelijk viel het doek al eerder, te weten op 1 juli daaraan voorafgaand. Het IJzeren Gordijn was inmiddels opgetrokken, er was geen excuus meer om het imposante gebouw nog langer aan te houden, temeer daar Staf CTL ook van Swagerman Kamp vertrok.

Interessant om in dit verband op te merken, is het feit, dat ook de tactische luchtstrijdkrachten van NAVO-bondgenoot Denemarken een voormalige Duitse luchtverdedigingsbunker tot onderkomen van hun hoofdkwartier (Tactical Command Denmark) kozen. Het betreft een zuster-bunker van Diogenes, nl. de bunker 'Gyges' bij Grove, waarin tijdens de oorlog een onder-commando (Abschnitt Denmark) van 2. Jagddivision in Stade huisde.

 

 

Jhr. Mr. Dr. J.R. Clifford Kocq van Breugel overleed in 1957. Zijn dochter - geboren op Bornia - en haar echtgenoot, Jhr. Mr. J.M. de Beaufort woonden toen al op de plaats. Om het lelijke gebouw aan het oog te onttrekken, liet De Beaufort al snel douglasdennen en later peppels langs de grens van het bunkerterrein aanplanten. Ze zijn inmiddels tot volle wasdom gekomen. "Eigenlijk heb ik dus voor de camouflage van dit belangrijke militaire object gezorgd," zei De Beaufort vele jaren later vergenoegd. Het bericht van de buitengebruikstelling van de bunker was goed nieuws voor het inmiddels bejaarde echtpaar De Beaufort. Maar geheel onverwacht kwam het nieuws voor hen niet. In 1990 klopten zij als eens bij ‘Defensie’ aan om te informeren wat men op termijn met de bunker van plan was. "In dit verband hebben mijn echtgenote en ik bij het optreden van de heer Gorbatsjov menen te mogen informeren of en zo ja wanneer Defensie de ‘Bornia-bunker’ aan Domeinen zal overdragen. De familie heeft gezien de band die door de generaties heen met het landgoed Bornia bestaat, bevestigd gekregen dat zodra Defensie de bunker niet meer nodig heeft, men niet verzuimen zal de eigenares van de Bornia-buitenplaats, de op het huis geboren Vrouwe I.C.A.L. de Beaufort – Clifford Kocq van Breugel daaromtrent te verwittigen daar het een erezaak betreft." Aldus liet ons indertijd de oude edelman weten. Hij rekende er vast op, dat de bunker met erf voor een even schappelijke vergoeding zou worden teruggegeven als waarvoor hij indertijd in handen van de Staat der Nederlanden was overgegaan. Maar hij rekende even buiten de waard, in casu Dienst der Domeinen, die het niet tot haar taak rekent onroerende goederen voor een appel en een ei te verkopen, erezaak of niet.

 

Het was de jonge zakenman Paul Jefferson die in 1995 het hem zeer aansprekende gebouw wist aan te kopen. Hij zag goede mogelijkheden het met enige ingrijpende verbouwingen geschikt te maken als onderkomen voor zijn Contrast Multimedia Groep, bestaande uit de bedrijven Contrast Multimedia, Contrast Internet Diensten en Contrast Video-faciliteiten (inmiddels omgedoopt tot Contrats Media Duplications), welke laatste het grootste van de drie is. Na anderhalf jaar van overleggen met de gemeente Driebergen-Rijsenburg (de bunker stond inmiddels op de gemeentelijke monumentenlijst), kreeg Jefferson vergunning voor de verbouw, waartoe het verwijderen van een groot deel (10*11 m) van de achterwand van de bunker deel uitmaakte. Hiervoor moest eerst de bakstenen muur met nep-balkon worden verwijderd om naderhand weer in oude stijl, zij het toen met echte vensters en deuren en zonder nep-balkon, weer opgetrokken te worden. Doordat de bunkerwand als het ware bij de ruimte werd getrokken, werd die aanzienlijk groter.

 

De hoge ruimte van de voormalige operationsroom deelde Jefferson op in begane grond, 1e en 2e etage. Er kwam een nieuwe luchtverversingsinstallatie. En verder werd de ruimte door talrijke inwendige verbouwingen aangepast aan de eisen die in deze tijd aan een kantoorruimte worden gesteld. Ook de entree van het gebouw ontkwam niet aan een ingrijpende verandering. Paul Jefferson is zeer content met zijn kantoorgebouw, dat zo’n unieke geschiedenis heeft. "Binnen afzienbare tijd gaan we met het dak aan de gang. Er komt nog een kantoorverdieping in de ruimte tussen het bunkerdak en het later daaroverheen geplaatste dak," aldus de ondernemende Jefferson. In de zomer van 2003 wordt dit plan ten uitvoer gelegd. Het bedrijf van Jefferson laat dan de extra verdieping realiseren, die de bestemming zal krijgen van showroom voor de exclusieve collectie van een befaamd Italiaans modehuis. Op de bovenzijde van het betonnen bunkerdak worden marmeren vloeren gelegd. De ‘loze’ hoek aan de wegzijde en achterkant van het gebouw wordt gebruikt om de schacht in onder te brengen van de lift die de cliëntèle van het modehuis gerieflijk naar boven en beneden moet brengen. In de andere hoek vindt een wenteltrap zijn plaats.

Intussen hebben nog enkele ondernemingen een plaatsje gevonden in de ruime bunker, te weten Key Accountant en Reproductiebedrijf Natural Paper Event.

 

De verdere lotgevallen van I. Jagdkorps

Omdat die onlosmakelijk is verbonden met het Duitse luchtverdedigingsstelsel in het algemeen en met I. Jagdkorps in het bijzonder, zullen wij ter afsluiting van deze beschouwing de lotgevallen daarvan in de ‘post-Zeist’ periode hier de revue laten passeren. I. Jagdkorps verkaste dus omstreeks mei 1944 naar Duitsland, maar het eerst verantwoordelijke commandocentrum voor de luchtverdediging in ons land, Stab 3. Jagddivision in Schaarsbergen bleef. Tot 17 september 1944. Toen op zondagmiddag 17 september 1944 de luchtlandingen bij Arnhem op slechts enkele kilometers afstand van de bunker Diogenes op gang kwamen, werd de Duitsers daar de grond te heet onder de voeten. Om ongeveer vijf uur in de middag zocht de divisiestaf onder leiding van Generalmajor Walter Grabmann een goed heenkomen naar Duisburg/Kaiserberg. Daar werd met het oog op de dreigende ontwikkelingen al enige tijd een reserve-onderkomen voor de divisiestaf in gereedheid gehouden. Direct na aankomst in zijn nieuwe commandopost, zette Grabmann zich aan de uitvoering van een nieuwe opdracht: de bestrijding van de luchtlandingstroepen in het gebied Eindhoven – Nijmegen – Arnhem. Omdat hij op 6 juni 1944 (D-Day) al zijn dagjagers had moeten afstaan ten behoeve van de strijd in Frankrijk, kreeg Grabmann tegelijk met deze opdracht eenheden toegewezen, waarmee hij die opdracht moest uitvoeren. Intussen had de Duitse luchtmacht in Frankrijk (Luftflotte 3) opgehouden te bestaan en doolde daardoor II. Jagdkorps met de restanten van zijn 4. en 5. Jagddivision stuurloos rond binnen het gebied van Stumpffs Luftflotte Reich. Op 19 september 1944 werd de staf van Luftflotte 3 omgevormd tot Luftwaffen Kommando West (Lw. Kdo West) en als welkome versterking van de luchtverdediging toegevoegd aan Luftflotte Reich. Dit verontrustte Generalfeldmarschall Karl Rudolf Gerd von Rundstedt, die als Oberbefehlshaber West het bevel over de Duitse legers aan het front in het westen voerde, zeer. Hij vreesde niet ten onrechte aldus de onmisbare jager-paraplu voor zijn troepen kwijt te raken. Hitler gaf gehoor aan Von Rundstedts wensen en haalde Lw. Kdo West weer weg bij Luftflotte Reich en plaatste het rechtstreeks onder rechtstreeks bevel Göring. Luftflotte Reich zou met I. Jagdkorps (bestaande uit 1., 2., 3., 7. en 8. Jagddivision)de luchtverdediging van Duitsland en Oostenrijk voor zijn rekening nemen, terwijl Lw. Kdo West met II.Jagdkorps (waaronder alleen 4. Jagddivision ressorteerde) en met 5. Jagddivision onder rechtstreeks bevel, zich aan het westelijk front zou bezighouden. Al spoedig bleek de scheiding van beide luchtverdedigingsorganisaties een onwerkbare situatie op te leveren. Om daar een eind aan te maken, werd Lw. Kdo West op 1 december 1944 weer onder commando gesteld van Luftflotte Reich. Het grote verband waarbinnen LW. Kdo West nu opereerde, stond borg voor de noodzakelijke coördinate. Ook in het najaar van 1944 beleefde de Duitse jagerstrijdmacht een opmerkelijke en niet meer voor mogelijk gehouden revival. In oktober 1944 startte de Luftwaffe een uiterst ambitieus programma, dat beoogde een grote jagerstrijdmacht (2.000 toestellen) bij elkaar te krijgen. Daarmee zou op een geschikte dag in november de Amerikaanse luchtmacht de ‘Gote Slag’ worden toegebracht. Men rekende erop in met verrassende, massale aanval in één klap zo’n 400 à 500 bommenwerpers uit de lucht te kunnen schieten. De Amerikanen zouden daardoor gedwongen zijn, zo was de redenering, om hun strategische luchtoorlog tegen Duitsland af te breken. Opmerkelijk was, dat niet alleen de dagjagerorganisatie vol stroomde met jagers. Ook de nachtjacht bereikte, ondanks de aanzienlijke verliezen die werden geleden, in november 1944 met 1.087 tweemotorige nachtjagers en 70 zogeheten Mosquitojäger zelfs haar grootste sterkte uit de gehele oorlogsperiode. Het slechte weer in november 1944 was er de directe oorzaak van dat het nooit tot de massale confrontatie is gekomen. Eind november werden de plannen voor Der Große Schlag afgeblazen. Er waren intussen in het diepste geheim al weer andere plannen uitgebroed. Op 15 november 1944 werden de jagers van 3. Jagddivision plotseling onder operationeel commando van Lw. Kdo West geplaatst. Weldra bleek dat ze nodig waren om de grondtroepen in het 'Ardennen Offensief' (gelanceerd op 16 december 1944) te ondersteunen. Dit offensief had een rampzalig verloop voor de Luftwaffe. Naar de mening van Grabmann betekenden de operaties in de laatste week van december 1944 zelfs haar doodsteek. De jagers die de grondtroepen in de Ardennen vanuit het noordelijke deel van Duitsland en vanuit ons land (vliegveld Twente was weer volop in gebruik) te hulp schoten, werden steeds tijdig door geallieerde jagers opgevangen en leden grote verliezen. In deze situatie werd het idee geboren om zoveel mogelijk van de geallieerde jagers, die op velden in het zuiden van ons land, in België en in Noord-Frankrijk lagen, met één vernietigende klap uit te schakelen. Aldus zou voor de Duitse jagers de weg naar de Ardennen weer geëffend worden.

 

In de vroege ochtend van 1 januari 1945 opende de Luftwaffe onder de codenaam 'Bodenplatte' de groots opgezette verrassingsaanval op 15 geallieerde jagervliegvelden. Er deden 800 Duitse jachtvliegtuigen aan mee. Naar schatting gingen bijna 500 geallieerde toestellen verloren en liepen er meer dan 100 schade op. Ramingen van de Duitse verliezen lopen uiteen van 150 tot 300, waarvan er diverse slachtoffer waren van eigen luchtdoelgeschut, dat, om de geheimhouding te garanderen in onwetendheid was gelaten, her en der het uur opende op de laag voortrazende jagers.

"Terwijl het voor de tegenstander gemakkelijk was de verliezen binnen acht dagen uit zijn grote voorraden aan te vullen, moest de Luftwaffe haar succes bekopen met het verlies van de laatste drijvende krachten van de dagjacht, de ervaren vliegers, in het bijzonder commandanten van gevechtseenheden," zo concludeerde Grabmann later. Had de Luftwaffe in deze fase van de oorlog haar brandstof vrijwel volledig opgesoupeerd, na 'Bodenplatte' was ze ook door haar meest ervaren jachtvliegers heen. En zij waren de enigen die in staat zouden zijn geweest de goed getrainde en ervaren geallieerde piloten in hun superieure jagers nog enigszins partij te geven. 'Bodenplatte' zorgde er ook voor, dat de gedecimeerde jagerstrijdmacht in hoge mate topzwaar werd. Een herindeling kon niet uitblijven. Op 26 januari 1945 werden de staven van de beide jachtkorpsen opgeheven. Logistiek en hiërarchisch werd de jagerorganisatie ingedeeld een bommenwerperkorps. Een overduidelijk blijk van verlies van vertrouwen van Hitler en Göring in hun jagerstrijdmacht.

Met I. Jagdkorps verdween ook diens commandant, de inmiddels tot Generalleutnant bevorderde Beppo Schmid van het toneel. De Flieger Divisionen stonden onder direct bevel van Lw. Kdo West. De luchtsteun aan de grondtroepen in ons land was opgedragen aan 14. Flieger Division en voorzover het om luchtverdediging ging aan IX. Fliegerkorps(J)/3. Jagddivision. Generalmajor Walter Grabmann was nog steeds commandant van 3. Jagddivision, maar op 1 februari 1945 beschikte hij al niet meer over inzetbare dagjagers. Hij had alleen nog nachtjagers, maar zat vrijwel zonder brandstof. Verdween Schmid van het toneel, Kammhuber, die hij in Driebergen was opgevolgd, kwam weer uit de coulissen. De nood was intussen zo hoog gestegen dat Göring er op 2 februari 1945 toe overging om de in ongenade gevallen Kammhuber als redder ‘van stal’ te halen. Hij stelde hem aan als ‘Gevolmachtigde voor de bestrijding van viermotorige vliegtuigen’. De rehabilitatie werd gecompleteerd met zijn benoeming tot ‘Gevolmachtigd generaal van de Luftwaffe voor straalvliegtuigen’. Maar ook een doortastend organisator als Kammhuber was niet meer bij machte het tij te keren.

 

De superieure Messerschmitt straaljagers (Me 262), die zonder extra brandstoftanks een vliegduur hadden van slechts 40 à 50 minuten, vielen vaak ten prooi aan de geallieerde jagers, die hen opwachtten bij de weinige vliegvelden van waaraf zij opereerden. In prestaties waren zij dan wel de mindere van de Me 262’s, in aantal overtroffen zij hen verre. Zozeer zelfs, dat het de balans ruimschoots deed overslaan naar geallieerde kant. In februari 1945 voerden de dagjagers van IX. Fliegerkorps (J) nog 760 gevechtsvluchten uit. Resultaat: 2 bommenwerpers en 17 jagers neergeschoten. Maar de prijs was hoog: 30 eigen jagers. De laatste opleving voor haar definitieve ondergang beleefde de nachtjacht in de nacht van 3 op 4 maart 1945 tijdens de operatie 'Gisela'. Na een wekenlange voorbereiding slaagden de Duitsers erin zo’n 100 nachtjagers vlieggereed te krijgen. In de bewuste nacht mengden die zich in de stroom van Britse bommenwerpers die, na aanvallen in de omgeving van Dortmund te hebben uitgevoerd, huiswaarts keerde. Terwijl de bommenwerpers zich gereed maakten voor de landing, sloegen de nachtjagers toe. Bij de 8 toestellen die er al boven Duitsland verloren waren gegaan, kwamen er nog 20 die boven Engels grondgebied werden neergeschoten. De R.A.F. schrok danig van de Duitse actie, niet wetende dat deze herleving van de Fernnachtjagd niet anders dan de laatste stuiptrekking van de conventionele Duitse nachtjagers was. Ze hadden hun laatste brandstof verbruikt en hun laatste kruit verschoten. Alleen enkele voor de nachtjacht geprepareerde Me 262 straalvliegtuigen boekten daarna nog enige incidentele successen. Eind maart 1945 werd de staf van 3. Jagddivision ontbonden. Grabmann kreeg daarop het bevel over 1. Jagddivision totdat ook deze divisie zijn territorium kwijt was. Tot slot heeft hij nog een blauwe maandag het bevel gevoerd over 15. Flieger Division in Sleeswijk. Toen was het Schluß.

 

General Josef Kammhuber

Josef Kammhuber werd op 19 augustus 1896 geboren als boerenzoon in Burgkirchen (Beieren, nabij de grens met Oostenrijk). In 1914 deed hij eindexamen aan het Ludwigsgymnasium in München. Na het examen meldde hij zich als vrijwilliger voor het Duitse leger. Hij werd ingedeeld bij het 3e Beierse Geniebataljon in Ingolstadt. Spoedig daarna vertrok hij naar het front. Op 1 september 1915 werd hij Fahnenjunker-Unteroffizier in het 20ste Beierse Infanterie Regiment ‘Prinz Franz’. In 1916 werd hij bevorderd tot Fahnrich, het jaar daarop tot Leutnant. Met het 30ste Beierse Infanterie Regiment trok hij weer ten strijde. In de Eerste Wereldoorlog verwierf Kammhuber zijn eerste onderscheidingen; het Eiserne Kreuz I. en II. Klasse en de Bayerische Militär Verdienstorden IV. Klasse mit den Schwerten. Nadat zijn moeder al in de zomer van 1915 was gestorven, overleed zijn vader in januari 1919. Na het einde van de Eerste Wereldoorlog ging hij over naar de Reichswehr, waarbij hij tot 1926 in het 19e Beierse Infanterie Regiment diende, aanvankelijk als berggids en ski-instructeur bij het Hochgebirgsbataillon. In 1926 werd hij toegelaten tot een cursus Militair Leiderschap in Stettin en de Stafschool in Berlijn. Aansluitend volgde zijn overplaatsing naar de Generale Staf van het leger in het Reichswehrministerium. Gedurende deze periode volgde hij in het geheim een militaire vliegopleiding in Rusland. Per 1 oktober 1930 werd Kammhuber bevorderd tot Oberleutnant en tewerk gesteld (tot 1 september 1933) op de afdeling Operaties van de Generale Staf. Vanaf dat ogenblik volgden de bevorderingen elkaar in snel tempo op. Op 1 februari 1931 werd hij Hauptmann, op 1 oktober 1934 Major. Hij was toen inmiddels werkzaam op het Reichsluftfahrtministerium, waar hij chef van de afdeling Organisatie (LA II) en uit dien hoofde nauw betrokken was bij de (her-)oprichting van de Luftwaffe. In 1936 verruilde Kammhuber zijn staffunctie voor een bevelvoerende. Hij kreeg het commando over een jachtvlieggroep in Dortmund. Nog hetzelfde jaar werd hij Oberstleutnant. Het daaropvolgende jaar keerde hij weer terug in een staffunctie; Chef Operaties (Ia), tevens Chef Wehrmacht-oefenstaf, van Luftkreiskommando II. Op 17 november 1937 keerde hij weer terug op het Reichsluftfahrtministerium, in Berlijn, en wel als Chef Organisatie van de Luftwaffe. Zijn bevordering tot Oberst vond plaats per 1 januari 1939. Een week later werd hij – op eigen verzoek – overgeplaatst naar de troepen. Hij wilde zich verder bekwamen als bommenwerperpiloot en blindvlieginstructeur. Vlak voor het uitbreken van de oorlog kwam zijn benoeming af tot Chef Generale Staf van Luftflotte 2. Op 27 maart 1940 keerde hij weer terug naar de troepen; hij kreeg het bevel over het befaamde Edelweiss-Geschwader (KG 51) - bommenwerpers. Al direct bij het begin van de veldtocht in het Westen schreef Kammhubers Geschwader geschiedenis door per vergissing op 10 mei 1940 de Zuidduitse stad Freiburg te bombarderen. Gevolg: 57 doden, waaronder 22 kinderen, en grote materiële schade. De Nazi-propaganda buitte het gebeurde onmiddellijk uit door het bericht te verspreiden dat er sprake was van een lafhartige luchtaanval door plutocratische moordenaars! Eerst aan het einde van de jaren zeventig kon de hardnekkige Nazi-leugen definitief worden ontzenuwd en gaf ook Kammhuber toe, dat een drietal vliegtuigen van zijn Geschwader verantwoordelijk waren geweest voor het bombardement. Tijdens de aanval op de Parijse vliegvelden, werd Kammhubers toestel op 3 juni 1940 neergeschoten. De Geschwaderkommodore werd krijgsgevangen gemaakt. Maar zijn krijgsgevangenschap was van korte duur, tot 1 juli 1940. Na terugkeer uit krijgsgevangenschap volgde zijn benoeming tot commandant van het Hindenburg-Geschwader (KG 1). Een aantal dagen later (op 19 juli 1940) werd hij belast met de organisatie van de nachtelijke luchtverdediging, die de Duitsers tot dan toe schromelijk veronachtzaamd hadden. Deze opdracht ging gepaard met zijn benoeming tot commandant van de nieuw op te richten 1. Nachtjagddivision. Zijn bevordering tot Generalmajor bleef niet lang meer uit: 1 oktober 1940. Op 1 augustus 1941 werd hij commandant van XII. Fliegerkorps en General der Nachtjäger. Kammhuber voerde zijn opdracht met grote voortvarendheid uit. "Hem komt de verdienste toe de schepper te zijn van de Duitse nachtjacht," aldus General der Jagdflieger Adolf Galland. Kammhubers bevordering tot Generalleutnant vond per 1 november 1941 plaats, die tot General der Flieger (de hoogste rang die hij in de oorlog bereikte) per 1 januari 1943. Grote meningsverschillen met Hitler waren er de oorzaak van, dat hij op 15 september 1943 bij XII. Fliegerkorps het veld moest ruimen en werd weggepromoveerd naar Luftflotte 5 in Noorwegen. Toen hij in 1944 ook in conflict kwam met de Nazi-partij, werd de gehele top van Luftflotte 5 ‘kaltgestellt’. De periode van ongenade duurde niet lang. Op 2 februari 1945 haalde Göring hem terug en benoemde hem tot ‘Gevolmachtigde voor de bestrijding van viermotorige vliegtuigen’. De rehabilitatie werd compleet door de benoeming door Hitler tot ‘Gevolmachtigd generaal van de Luftwaffe voor straalvliegtuigen’. Maar in de volstrekt hopeloze situatie waarin de Luftwaffe verkeerde, kon ook de grote organisator die Kammhuber was, geen keer meer brengen, al zijn indrukwekkende titels ten spijt. Van 3 juni 1945 tot 10 april 1948 vertoefde Kammhuber in Amerikaanse krijgsgevangenschap. Toen in de jaren vijftig een begin werd gemaakt met de bewapening van de Bondsrepubliek Duitsland, nam Kammhuber op 6 juni 1956 weer dienst. Hij keerde terug in de rang van Generalleutnant der Bundeswehr en werd Hoofd van de afdeling Luftwaffe van het Bundesministerium für Verteidigung. Een jaar later (1 juni 1957) werd hij benoemd tot ‘Inspecteur van de Luftwaffe’. In die functie beleefde hij zijn laatste bevordering, die tot viersterren-generaal (9 mei 1961). Op 1 oktober 1962 sloot hij zijn roerige militaire carrière definitief af. Josef Kammhuber overleed te München in begin 1986 in de leeftijd van negenentachtig jaar.