Historie Amsterdamse gilden

Geschiedenis der gilden tot 1798

De oudste gilden in Amsterdam dateren voor zover na te gaan uit de veertiende eeuw. In een charter van 1348, bewaard bij de stukken van de Oude Kerk, is sprake van de oudermans van Sint Lycolausgilde, dat waarschijnlijk hetzelfde is als het latere Sint Nicolaus- of snijdersgilde, dat voor het eerst in 1371 wordt genoemd. Langzamerhand komen er meer gilden.

Deze kunnen we in drie soorten onderscheiden:

  • de ambachtsgilden,
  • de schuttersgilden
  • en de geestelijke broederschappen.

Het kenmerk van deze gilden is bijna steeds het bezit van een altaar in een der kerken. De geestelijke belangen staan oudtijds dan ook op de voorgrond; later gaat men er steeds meer toe over door middel van de gilden de bedrijven te reglementeren. Na de alteratie komt er verandering. Op 21 juni 1578 wordt bepaald, dat de oude gildekeuren gehandhaafd zullen blijven, maar dit geldt uiteraard voor de keuren van economische, niet van godsdienstige strekking. De geestelijke broederschappen verdwijnen. Sedertdien bestaan er uitsluitend ambachtsgilden en hiervoor is de gildedwang het essentiële. Beoefenaars van verschillende buiten de gilden vallende bedrijven hebben tevergeefs getracht van de stad toestemming te krijgen een gilde op te richten, o.a. de groenlieden, de houtkopers, de pakkers, de banketbakkers en de diamantslijpers.

In al deze verzoeken is sprake van gildedwang, terwijl in de keuren - want ook de ambachten, die niet in gildeverband waren georganiseerd, werden de een meer dan de andere minder bij keur reglementeert - daarvan niet wordt gerept.

In 1486 telde Amsterdam 19 gilden, in 1570 24, in 1688 46 en in 1812 43. In de loop der achttiende eeuw zijn verschillende gilden opgeheven, zoals te zien is uit de korte inleidingen bij de afzonderlijke gilden. Ook al eerder verdwenen er gilden, zoals bv. het middeleeuwse Romeinen- of tappersgilde en het groenteverkopersgilde, waar in 1621 en 1623 sprake van is. In het algemeen was de stadsregering steeds minder geneigd het oprichten van nieuwe gilden toe te staan. In de achttiende eeuw vond nog slechts vorming van nieuwe gilden plaats door afsplitsing van reeds bestaande gilden, bv. de spek- en varkensslagers van het vleeshouwersgilde. Vóór de afsplitsing en ook indien afsplitsing niet geschiedde, kwam het dikwijls voor, dat zo'n vakgroep in het gilde zich zelf met de naam gilde betitelde. Het laatste gilde, dat nieuw werd opgericht, was dat van de houtzaagmolenaars in 1695. Het verzamelwoord gilde omvatte zeer uiteenlopende verenigingen, zoals zal blijken uit de inleidingen bij de afzonderlijke gilden.In de gilden waren alleen de meesters opgenomen behalve in het scheepstimmerliedengilde, waarvan ook knechten lid waren, en het Bergenvaardersgilde, dat ontaard was in een vereniging van stokvishandelaren, waar ook firma's lid van konden zijn. De knechten en leerlingen maakten geen deel uit van het gilde. Een aantal gilden kenden een systeem, waarbij de rechten van de verschillende groepen van leden sterk uiteen liepen, wat tot grote moeilijkheden aanleiding kon geven. Enkele gilden hadden bepaalde beroepen aan zich ondergeschikt weten te maken, zodat de beoefenaars hiervan een contributie moesten betalen zonder enige rechten te krijgen behalve de uitoefening van het bedrijf, bv. het chirurgijnsgilde ten opzichte van de pruikenmakers. Naast de bedrijfsregeling kwam sinds het begin der zestiende eeuw de ondersteuning van zieke of oude gildebroeders in zwang en later de ondersteuning van weduwen van gildebroeders. Bij sommige gilden bestond hiervoor een aparte bos, bij andere werden de uitkeringen uit de gildekas gedaan. Andere systemen van sociale voorziening bestonden in de oprichting van vemen, waarin men voor gemeenschappelijke rekening werkte en waarvan men bij ziekte of ouderdom trok, en in de aanstelling van noodhulpen, die een gedeelte van hun verdiensten aan de gildeleden, voor wie ze werkten, uitkeerden.

Door de stedelijke overheid zijn een aantal algemene gildekeuren uitgevaardigd:

Al in 1389/90 bestond voor de gilden het verbod om keuren te maken buiten het gerecht om. De snijders werden toen bekeurd, daar ze in strijd hiermee hadden gehandeld. Op 12 juli 1554 en 26 juni 1565 bepaalde de Vroedschap, dat de gildebrieven door het gerecht veranderd of te niet konden worden gedaan. Van enige politieke invloed van de gilden is in Amsterdam dan ook nooit sprake geweest.

Wegens wanbeheer van gildebossen werd op 12 maart 1532 bepaald, dat de bosmeesters elk jaar rekening en verantwoording moesten afleggen in aanwezigheid van enige leden van het gerecht. In 1578 werd aangezegd, dat bij de gilden, waar de bos apart was geweest, voortaan de overlieden het beheer zouden hebben. Aan het afleggen van de rekening bleef men de hand houden. Op 30 januari 1647 werd dit aan verschillende nalatige gilden ingescherpt. Op 15 januari 1655 volgde een wijziging: voortaan zou de rekening en verantwoording geschieden voor een secretaris, die deze zou laten registreren bij de thesaurie. Op 5 april 1681 moest weer de jaarlijkse rekening en verantwoording aan de gilden in herinnering worden gebracht. Ondanks de voortdurende contrôle bleven er misstanden bestaan, wat ook aanleiding gaf tot klachten van de zijde der gilden. Dit heeft ten gevolge gehad, dat op 21 augustus 1749 een generaal reglement voor alle gilden werd afgekondigd, waarbij tot in zeer kleine details toe een regeling werd getroffen met het oog op de financiële administratie en boekhouding en de rechten en verplichtingen der overlieden. De benoeming van overlieden en gildeknechten geschiedde door burgemeesters uit dubbeltallen door de overlieden opgemaakt.Op 18 oktober 1499 werd bepaald, dat de gildebroeders poorter moesten zijn, welke bepaling op 20 februari 1579 en 30 december 1684 werd herhaald.

Van minder belang voor de gilden administratie zijn de volgende bepalingen: Op 27 mei 1522 een verbod gildemaaltijden te houden, op 31 maart 1523 vrijstelling van kinderen uit het weeshuis van alle gildsgerechtigheden, op 29 april 1636 een verbod voor de gildebroeders om tegelijk uit de bossen van verschillende gilden te trekken, op 16 september 1669 vaststelling van de toegelaten graad van verwantschap tussen overlieden onderling, op 17 mei 1683 verzachting van de keuren betreffende de toelating ten behoeve van de refugiés, op 17 juli 1777 verbod voor gildebroeders en gildezusters (meestal de weduwen van gildebroeders), die onderstand genoten, buiten de stad te wonen.

Op 12 augustus 1795 kondigden de representanten van het volk van Amsterdam een ordonnantie af, waarbij o.a. werd bepaald, dat de overlieden in aanwezigheid van drie representanten zouden worden afgezet, en waarbij aan de gildebroeders werd gelast zelf een dubbeltal op te stellen, waaruit de representanten de overlieden zouden benoemen. De overlieden zouden jaarlijks rekening afleggen aan alle gildebroeders en deze rekening zou door de drie oudste gildebroeders ondertekend worden. De staatsregeling van 23 april 1798 schreef in art. 52 en 53 de afschaffing der gilden voor. Op 5 oktober 1798 volgde ter uitvoering een besluit van het Vertegenwoordigend Lichaam, dat alle gilden binnen acht dagen moesten worden opgeheven en dat het beheer der effecten en gelden zou komen aan door de municipaliteit te benoemen provisionele commissarissen, die zorg moesten dragen, dat voorlopig de gildevoorschriften dienende tot de goede politie enz. zouden worden gehandhaafd, totdat bij de wet daarin zou zijn voorzien. Dit rekbare begrip betreffende 'de goede politie' is mede oorzaak geweest, dat de gilden zolang bleven door bestaan. De bovengenoemde municipaliteiten moesten binnen 14 dagen een nauwkeurige staat inzenden van de aard en de gesteldheid der vernietigde gilden. De opgave van Amsterdam is niet bewaard, maar wel verwerkt in een overzicht, dat nog onder de papieren der Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam berust. Op 10 oktober 1798 ontbond het Comité voor Koophandel en Zeevaart de gilden, zette de overlieden af en benoemde hen tegelijkertijd tot provisionele commissarissen. Op 19 oktober 1798 stelde het Vertegenwoordigend Lichaam een regeling op voor het betalen der contributies en het doen van uitkeringen. Op 24 december van hetzelfde jaar volgde een publicatie van het Uitvoerend Bewind, waarbij de beroepen in twee soorten werden gescheiden: zij, ten opzichte waarvan wetten van goede politie bestonden (bv. broodbakkers, goudsmeden en veerschippers), mochten alleen na toelating en onderwerping aan die wetten worden beoefend. De andere beroepen werden volkomen vrij. De provisionele commissarissen moesten zich beperken tot het beheer der fondsen.

Op 7 januari 1803 kondigde de Raad een ordonnantie af, waarbij in navolging van de staatsregeling van 1801 min of meer met het vrijheidssysteem werd gebroken en de meest kenmerkende eigenschappen der gilden organisatie werden hersteld.

Op 30 januari 1808 werd als uitvloeisel van de patentwet van 2 december 1805 de wet op de corporaties aangenomen. De gilden werden hiermee afgeschaft. De gemeentebesturen mochten de tot een bepaald beroep gepatenteerden verenigen in corporaties en hiervoor bepalingen opstellen. Voortaan konden de bezitters van patenten opneming in een corporatie eisen. Het uitoefenen van het beroep was dus niet afhankelijk van het lidmaatschap, maar het lidmaatschap van het uitoefenen van het beroep. Alle waren mochten vrij in de steden worden ingevoerd. Van de uitvoering van deze wet kwam echter weinig; op 1 mei 1808 verklaarde de Maire, dat de gilden provisioneel zouden worden gehandhaafd. De voormalige gildebroeders stelden onder toezicht van het stadsbestuur, in Amsterdam met hulp van de stadsadvocaat Brugmans, de vereiste huishoudelijke reglementen samen, welke vóór 1 januari 1809 bij de Minister van Binnenlandse Zaken ter approbatie moesten worden ingezonden. In 1810 was hierop nog geen goedkeuring verleend, zodat overal grote onzekerheid heerste. Op 31 januari 1812 publiceerde De Celles, de prefect van het departement der Zuiderzee, een groot tegenstander der gilden, het afschaffingsbesluit. Een patent zou voortaan de vrijheid geven een bedrijf of beroep uit te oefenen; aansluiting bij een corporatie was niet nodig. Daardoor ontstonden moeilijkheden, waarop tenslotte de Minister van Binnenlandse Zaken aan De Celles berichtte, dat de zaak nog door de Keizer moest worden beslist. De Celles gaf dit besluit echter niet door. De toestand bleef dus verward. In het departement van De Celles waren de gilden afgeschaft door een overheidsbeslissing, waarvan de rechtsgeldigheid zeer twijfelachtig was. Na het herstel der onafhankelijkheid gingen uiteraard weer vele stemmen op voor het herstel der gilden. Bij Koninklijk Besluit van 23 oktober 1818 werd echter de opheffing der gilden voor definitief verklaard.In de praktijk werkte de ingewikkelde wetgeving als volgt: De provisionele commissarissen, in 1798 aangesteld en bijna overal dezelfden als de vroegere overlieden, zetten hun administratie in de oude geest voort, zich zo min mogelijk storend aan de steeds veranderende ordonnanties. Van de kant van een gedeelte der gildebroeders en van de buiten de gilden staande beoefenaars van bedrijven en beroepen ondervonden ze uiteraard grote tegenstand. Hun administratie verandert ogenschijnlijk echter zeer weinig. De provisionele commissarissen van de meeste gilden zetten pas in 1812 het bijhouden van de gilderegisters stop om zich daarna uitsluitend bezig te houden met het financiële beheer. Hoe diep nog oude gebruiken ingeworteld waren, blijkt wel hieruit, dat ook nog na 1812 de commissarissen zich soms bemoeiden met de economische gang van zaken. Zo gaven in 1825 de commissarissen van de hoedenmakers een knechtsbrief af. Het afleggen van rekening en verantwoording door de commissarissen geschiedde in deze overgangstijd ongeregeld en slechts bij enkele gilden.

Een aantal gilden bleef in gewijzigde vorm voorbestaan. Het Uitvoerend Bewind bepaalde in een publicatie van 24 december 1798, dat de beurtgilden gehandhaafd zouden blijven. In de Franse tijd werd het beurtvaartmonopolie afgeschaft en pas met de wederinstelling der heerlijke rechten door het Koninklijk Besluit van 26 maart 1814 opnieuw ingevoerd. Het groot binnen en buitenlandvaardersgilde en het klein binnenlandvaardersgilde bleven in de vorm van kantoren tot ver in de negentiende eeuw bestaan. Ook het loodsliedengilde werd als stedelijk loodswezen voortgezet. Hetzelfde geldt het makelaarsgilde, dat als makelaarskantoor bleef bestaan.

Op 5 oktober 1798 werd door het Uitvoerend Bewind bepaald, dat de corporaties der beëdigde stedelijke werkers, namelijk de zakkendragers, waagdragers, kraanwerkers en korenmeters, zouden worden gehandhaafd. Ook hun werd het monopolie in de Franse tijd ontnomen. Op 14 april 1815 machtigde een Koninklijk Besluit de stedelijke besturen om, indien gewenst, tot herstel der corporaties van de beëdigde arbeiders, belast met het lossen, laden, meten, wegen en verwerken van handelsgoederen, over te gaan. Als van ouds kregen deze corporaties het monopolie. Het Koninklijk Besluit van 13 mei 1827 ontnam hun dit monopolie. Op 18 mei 1827 werd in het Staatsblad een Koninklijk Besluit gepubliceerd ter vaststelling van de regels door de plaatselijke besturen in acht te nemen bij de oprichting van de verenigingen van werklieden. Op 14 november 1827 en 20 februari 1828 kwamen de reglementen voor de stedelijke geadmitteerd en beëdigde werkers, meters, wegers enz. tot stand. Uit het Gemeentebestuur werd een commissie benoemd, die zich met deze werkers enz. bezig hield. In 1871 werd ze opgeheven en sedertdien werden de zaken door het Gemeentebestuur direct behandeld. Langzamerhand verdwenen de hiertoe behorende verenigingen, namelijk de bierdragers, turfdragers, korendragers, korenmeters en waagdragers (ook wel geheten werkers voor de handel), waarvoor men de inleidingen aan het hoofd van de gilde inventarissen raadplege.Geschiedenis der gildenfondsen

Op 19 oktober 1798 besliste het Vertegenwoordigend Lichaam, dat men de ondersteuning van hen, die geregeld contributies betaalden, kon voortgaan. Uitkeringen mochten echter alleen geschieden uit contributies en interest. Vele gildebroeders weigerden contributie te betalen. Op 3 januari 1799 werd door het Comité van Koophandel en Zeevaart ter uitvoering van het decreet van het Vertegenwoordigend Lichaam van 12 december 1798 bepaald, dat de uitkeringen pro rato de inkomsten moesten zijn. Inning van achterstallige contributies was veroorloofd. In de toekomst zouden de bijdragen echter vrijwillig zijn. Bij niet-betaling verloor men alle rechten.

Op 25 augustus 1803 bepaalde de Raad van Amsterdam, dat, daar alleen de nog contribuerende leden recht op de kas van het gewezen gilde hadden en hieruit dus geen uitkeringen aan de provisionele commissarissen gedaan konden worden, voor de onkosten door deze gemaakt een aparte kas zou worden opgericht. De wet van 1808, die eveneens verbood aan het kapitaal te komen, stelde voor alle beoefenaars van het bedrijf of beroep, in een corporatie verenigd, de contributie verplicht. De stedelijke besturen kregen de opdracht te waken over het beheer en het behoud der gildekassen.

Het beheer is ondanks al deze bepalingen, waarschijnlijk ook al omdat door veel gilden niet regelmatig meer rekening en verantwoording werd afgelegd, slecht geweest.

In verband met de definitieve afwijzing van het herstel der gilden verzocht de Koning op 23 oktober 1818 aan de Minister een regeling voor de fondsen te ontwerpen. Deze richtte daarom op 5 november een verzoek tot de Gedeputeerde Staten een onderzoek in te stellen naar de nog bestaande kassen. De Burgemeesters van Amsterdam zonden op hun beurt op 8 december een schrijven aan de commissarissen van de voormalige gilden. in 1819 volgde een opgaaf, waaruit bleek, dat sommige gildenfondsen geheel waren verdwenen (namelijk die van het tinnegietersgilde en van het glas-, kannen- en aardewerkverkopersgilde).

Op 26 juli 1820 werd een Koninklijk Besluit met betrekking tot het beheer der gildenfondsen afgekondigd, dat nog heden van kracht is. Het bepaalde, dat de bestuurders van de fondsen alle eigendommen en bescheiden der voormalige corporaties ter beschikking van het Gemeentebestuur moesten stellen en verantwoording doen over hun financieel beheer, waarna alles geliquideerd zou worden en de gelden op het grootboek zouden worden ingeschreven. Voortaan zouden door de stad benoemde administrateuren het beheer voeren. Artikel 4 regelde de volgorde, waarin men aan steunbehoevenden onderstand zou verstrekken: 1. hulpbehoevende gewezen leden van het voormalige gilde, 2. weduwen of wezen van die leden, 3. hulpbehoevende beoefenaars van hetzelfde beroep in dezelfde stad, waar het voormalige gilde bestond, die geen leden waren, 4. de weduwen en wezen van nr. 3, 5. bij ontbreken van 1 4 zouden de gelden strekken tot onderstand aan andere hulpbehoevenden binnen de gemeente in het algemeen. In artikel 5 en 6 werd de mogelijkheid geopend voor de beoefenaars van een bedrijf om door jaarlijkse of andere vrijwillige bijdragen mede te werken 'tot daarstelling, instandhouding of verdere uitbreiding' van fondsen om daaruit bij ziekte enz. ondersteuning te bezorgen aan henzelf of de hunnen. Deze bijdragen zouden door afzonderlijke commissarissen geadministreerd worden onder het toezicht van het plaatselijk bestuur.Naar aanleiding van dit Koninklijk Besluit, op 31 augustus 1820 doorgezonden door Gedeputeerde Staten, werd op 9 oktober 1820 door Burgemeester en aan de Commissarissen en overlieden der voormalige gilden aanzegging gedaan om vóór of op 26 oktober ter secretarie der stad het volgende te brengen: een rekening hunner administratie, gesloten 1 oktober 1820, een opgave van bezittingen en schulden, een lijst van de gewezen leden van het voormalige gilde en hun weduwen met bijvoeging of ze al of niet behoeftig waren en tenslotte een naamlijst van commissarissen met vermelding van hun ouderdom en van wanneer af ze hun post hadden bekleed.

Op 10 april 1821 bracht de Griffier en Chef van het Secretariaat hierover rapport uit aan de Burgemeester. In verband met de slechte administratie raadde hij aan om het financiële beheer der gilden te sluiten, de daarmede belast zijnde commissarissen te ontslaan en tot liquidatie over te gaan, de rente van het overschietende kapitaal te gebruiken voor en ten behoeve van de nooddruftige leden van het voormalige fonds, en om tenslotte door vrijwillige bijdragen een fonds te stichten tot ondersteuning van zieken, behoeftigen en ouden van dagen. De gilden verdeelde hij in twee klassen: de 9 in de vorm van kantoren gehandhaafde gilden (groot binnen- en buitenlandvaarders, kleinbinnenlandvaarders, loodslieden, korenmeters, waagdragers, turfdragers, makelaars, bierdragers en korendragers) en de 33 andere gilden, waarvan toen nog gelden over waren. Hij meende, dat de eerste negen niet in de termen van het Koninklijk Besluit vielen, dat men bij de andere echter wel tot liquidatie kon overgaan. Tenslotte raadde hij aan een commissie tot afwikkeling van deze zaken te benoemen.

Op 7 mei 1821 werd een dergelijke commissie ingesteld, bestaande uit twee burgemeesteren, 2 secretarissen en de griffier en chef van het Secretariaat. De fondsen afkomstig van de gilden, die als kantoor waren gehandhaafd, bleven als vanouds onder beheer der overlieden met uitzondering van dat der bierdragers, die bijna waren uitgestorven. Van de andere gilden werden volgens duplo-inventarissen alle gelden, effecten, meubelen, boeken en papieren betreffende de administratie overgenomen. Deze werden weer teruggegeven aan de gewezen commissarissen als administrateuren der fondsen met kwalificatie tot verkoop der bezittingen, indien nodig ter afdoening van schulden, en tot verkoop hunner goederen. De liquidatie van enkele gilden leverde nog moeilijkheden op doordat de overlieden belast waren met het uitoefenen van de een of andere stedelijke bediening. De voortzetting hiervan werd voor elk der fondsen apart geregeld. In september en oktober bracht de commissie rapport uit over haar beleid. Met het oprichten van nieuwe fondsen kon echter pas begonnen worden, nadat alle gewezen gilden de goederen welke zij moesten verkopen te gelde hadden gemaakt. Op 14 februari 1822 werden de reglementen van verschillende fondsen aan de Gouverneur van de Provincie, die voordien over de samenstelling was geraadpleegd, gezonden met de vraag of het Koninklijk Besluit van 1820 bedoelde het nieuwe en oude fonds samen te smelten of beide apart te laten bestaan, daar het 5de artikel van het Koninklijk Besluit hieromtrent onduidelijk was. Een antwoord hierop kwam niet binnen. Het gevolg was, dat alle nieuwe spaarkassen werden samengesmolten met de gildenfondsen, wat tegen het Koninklijk Besluit inging en later aanleiding gaf tot grote moeilijkheden. Bij een aantal van de voormalige gilden bestond geen belangstelling voor de oprichting van een spaarkas; hier bleef het beheer van administrateuren beperkt tot het reeds bestaande fonds.Op 10 januari 1822 hadden Burgemeesteren besloten dat de commissarissen of administrateuren uit de gewone inkomsten 5% en uit de gelden verkregen door verkoop 1% als vergoeding voor hun administratie zouden krijgen. Aan de naleving van het Koninklijk Besluit van 1820 ontbrak nogal eens wat. Van verschillende kanten bleek ongerustheid. Op 19 juni 1851 zonden de Gedupeerde Staten van Noord-Holland een aanschrijving rond om zich stipt aan het Koninklijk Besluit van 1820 te houden. Op 6 augustus 1877 verzochten ze op last van de Minister van Binnenlandse Zaken om inlichtingen over de gildenfondsen. Van 20 juni 1855 dateert een rondschrijven van Burgemeester en Wethouders aan de verschillende administrateuren in verband met hun te hoge salariëring, waarbij hun werd gelast het Koninklijk Besluit van 1820 na te leven en werd verzocht om een opgaaf van de contribuerende leden en van de bedeelden met vermelding van de gronden hunner aanspraken.

Aan het beheer bleven echter veel fouten kleven en op 4 november 1873 werd door Burgemeester en Wethouders de wenselijkheid uitgesproken om de fondsen der voormalige gilden zoveel mogelijk onder het direct toezicht der vergadering te brengen. Sedertdien werden in vacatures bijna altijd ambtenaren van het stadhuis benoemd, wat eigenlijk indruiste tegen het Koninklijk Besluit van 1820. Het idee was om het beheer geheel op het stadhuis te centraliseren en de wethouder van armwezen tenslotte tot administrateur van alle gildenfondsen te maken, zoals de wethouder van financiën in een nota over het beheer der gildenfondsen van oktober 1894 uiteenzette. De wethouder vond het wenselijk verschil te maken tussen de gilden, die onder het Koninklijk Besluit van 1820 vielen en de negen, die er indertijd buiten gehouden waren. De bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders om daarvoor administrateuren te benoemen en toezicht te houden op hun handelingen stond volgens zijn mening minder vast dan bij de andere gilden.

Dit streven naar centralisatie van het beheer op het stadhuis werd bekroond door het Besluit van Burgemeester en Wethouders van 16 januari 1912: Voortaan zou bij vacatures de hoofdcommissie van A.Z. tot onbezoldigd administrateur worden benoemd. Nu, in 1949, worden dan ook alle gildenfondsen op het stadhuis beheerd, met uitzondering van vier fondsen, waarover een voormalig gemeente-ambtenaar administrateur is en die op den duur ook op het stadhuis zullen komen, en van het makelaarsgildefonds, dat geheel door makelaars wordt beheerd.Het bovengenoemde besluit van 1912 was het resultaat van het werken van een commissie, die op 26 mei 1908 was ingesteld door Burgemeester en Wethouders in verband met het wanbeheer, speciaal bij het korenmolenaarsgildefonds, maar ook bij andere fondsen. De commissie had als opdracht een onderzoek in te stellen, hoe een einde gemaakt kon worden aan de bij verschillende fondsen bestaande onwettige inrichting van beheer, wat te doen was om aan de bestaande misbruiken een einde te maken en wat behoorde te geschieden om deze zeer aanzienlijke kapitalen op den duur aan hun bestemming te doen beantwoorden. De commissie bracht verschillende rapporten uit, o.a. op 22 maart 1909 een rapport van de hand van mr. S. van Brakel. Hij maakte onderscheid tussen: a fondsen afkomstig van de in 1798 opgeheven gilden. Dit waren stichtingen bestuurd door commissarissen onder toezicht van het Stedelijk Bestuur, waarvan het beheer geregeld werd door het Koninklijk Besluit van 1820. b fondsen bijeengebracht door contributies van beoefenaren van een beroep of bedrijf overeenkomstig het Koninklijk Besluit van 1820. Dit waren eveneens stichtingen, op dezelfde wijze beheerd als de oude gildegoederen en dikwijls vermengd met het eerste soort, wat onwettig was. c fondsen, gevormd als spaarkassen der verenigingen van personen, die door de gemeentelijke overheid werden aangesteld voor een bepaalde functie, beheerst door het Koninklijk Besluit van 18 mei 1827. De rechtspositie dezer laatste fondsen was niet geheel duidelijk. Van Brakel beschouwde ze als onderlinge waarborgfondsen, die onder zeker toezicht van de stedelijke overheid stonden. Het beschikkingsrecht kwam toe aan de deelnemers behoudens goedkeuring van de plaatselijke overheid. Nimmer kon het Gemeentebestuur hieraan een bepaalde bestemming geven. Deze verschillen zouden het uitgangspunt moeten zijn van de door de commissie op te stellen regelen voor het trekken in de toekomst. Dergelijke regels zijn echter nooit opgesteld. Het resultaat van het optreden van de commissie is het bovengenoemde besluit van 16 januari 1912 geweest. Hierdoor werd voor de toekomst de mogelijkheid tot knoeierijen opgeheven, zodat men van verdere maatregelen afzag.

Bij het uitsterven van gerechtigden - wat bij sommige gildenfondsen, waarin de latere spaarkassen opgenomen zijn in strijd met het Koninklijk Besluit van 1820, nog steeds niet heeft plaats gehad - was de moeilijkheid, aan wie het eigendom van de gildenfondsen toekwam. Hierover zijn verschillende malen kwesties gerezen. De eerste keer geschiedde dit, toen op 5 juni 1858 de laatste gerechtigde tot het bierdragersgildefonds was gestorven. Burgemeester en Wethouders ontsloegen de administrateuren eervol en verzochten overschrijving van het kapitaal op het Grootboek op naam van de Burgerlijke Armen, wat door de Directie van het Grootboek werd geweigerd. De Gemeente dagvaardde daarop de Staat voor de Hoge Raad. Op 20 november 1863 deed de Hoge Raad uitspraak en verklaarde het Gemeentebestuur onbevoegd het aan commissarissen opgedragen beheer der fondsen op te heffen.Niet alleen de Gemeente Amsterdam, ook de Minister van Financiën heeft blijkens zijn schrijven van 17 juni 1859, doorgezonden door de Commissaris der Provincie bij schrijven van 2 juli, voor de Staat aanspraken op de gildenfondsen gemaakt. Volgens zijn mening was nooit een wettelijke voorziening betreffende het eigendom der goederen en bezittingen van de in 1798 opgeheven gilden getroffen. Het Koninklijk Besluit van 1820 was uitsluitend reglementair en gaf aan de gemeenten het recht van toezicht. Volgens hem waren de goederen, herkomstig van de in 1798 vernietigde gilden, vacerend. Zodanige goederen behoorden aan de Staat en het beheer, hetwelk daarvan sedert 1798 werd gevoerd, had dat eigendomsrecht niet verloren doen gaan. Hij wenste nu een behoorlijke wettige regeling ter nakoming van het in de publicatie van 5 oktober 1798 daaromtrent gemaakte voorbehoud. De Commissaris vroeg in zijn begeleidend schrijven het advies van Amsterdam. Door de Gemeente-advocaat werd op 3 februari 1860 een concept-antwoord opgesteld, waarin de stad Amsterdam zich beriep op de wettelijkheid van het Koninklijk Besluit van 1820, daar dit gebaseerd was op de wet van 1808.

Ook de opvolgers van de voormalige gildebroeders, waar zij nog contribueerden in het fonds, hebben aanspraken gemaakt op de gildenfondsen. Meestal werden de moeilijkheden opgelost in de vorm van een splitsing van het kapitaal in het vroegere gildefonds en het niet onder het Koninklijk Besluit van 1820 vallende kapitaal. Bij de als kantoren doorbestaand hebbende gilden lag de zaak echter ingewikkelder. Dergelijke kwesties zijn gerezen bij de turfdragers, broodbakkers, korenmeters en korenmolenaars.

Over de besteding van het geld zijn verschillende besluiten genomen. Op 8 mei 1882 bracht de Wethouder van Financiën een nota uit, waarin hij betoogde, dat het het beste was, het besluit van 11 april 1865 tot storting van de batige saldo's der voormalige gilden op rekening van de gemeente ontvanger in te trekken en voortaan de gelden ter beschikking van Burgemeester te stellen ten einde te worden aangewend overeenkomstig de bepalingen van het Koninklijk Besluit van 1820. Op 9 mei 1882 werd door Burgemeester en Wethouders hiertoe besloten. Op 10 juli 1888 bepaalde Burgemeester en Wethouders dat voortaan dit batige saldo ter beschikking van Burgemeester en Wethouders zou komen. Op 24 oktober 1927 werd besloten voortaan de batige saldi ook van niet uitgestorven fondsen ter beschikking van Burgemeester en Wethouders te stellen. Tot nog toe waren hiervan steeds inschrijvingen op het Grootboek gekocht.

Contribuerende leden zijn er behalve bij het makelaarsgildefonds, dat nog geheel zelfstandig wordt beheerd, thans niet meer, zodat langzamerhand het aantal gerechtigden moet verminderen en tenslotte geheel verdwijnen. Waar er geen gerechtigden zijn en het geld wordt gebruikt voor andere doeleinden, heten de gildenfondsen drooggelegd. Bij het opduiken van de een of andere gerechtigde kan zo'n drooggelegd fonds weer ophouden drooggelegd te zijn.Geschiedenis der archieven van de gilden

Uit de aanvankelijke besluiten tot opheffing van de gilden blijkt niets van bijzondere zorg voor het lot der archieven van deze instellingen. Ook al is er wel eens sprake van inlevering, steeds werden de boeken weer overgedragen aan de provisionele commissarissen. Pas op 9 oktober 1820 werd een aanzegging gedaan aan de commissarissen en overlieden der voormalige gilden om een lijst in te leveren van de bewijzen van eigendom, boeken, papieren en aantekeningen zonder onderscheid de gewezen gilden betreffende. Dit geschiedde ter uitvoering van het Koninklijk Besluit van 1820, dat een dergelijke maatregel eiste. Het duurde daarna tot 1829 voordat de stad een directere belangstelling voor de archieven aan de dag legde. Deze belangstelling was van hogerhand opgelegd. Op 5 augustus 1829 had de Minister van Binnenlandse Zaken aan de Gouverneurs der Provincie opdracht gegeven informatie in te winnen, in hoeverre de gildenarchieven waren overgedragen, en zo niet, dan zorg te dragen dat dit alsnog gebeurde. Op 18 augustus kweet de Gouverneur van Noord-Holland zich van deze opdracht door hem door te geven aan de verschillende gemeenten. Op 25 augustus zonden Burgemeester en Wethouders een schrijven rond, waarbij inlevering binnen één maand van de voor de administratie niet meer nodige bescheiden werd gelast. Het grootste deel der administrateuren van de voormalige gilden gaf aan deze oproep gehoor - op 15 oktober waren slechts tien gilden in gebreke gebleven -; de term nodige was echter zeer rekbaar, zodat veel bij de administrateurs achterbleef. Op 24 mei 1862 volgde een aanschrijving van Burgemeester en Wethouders om op te geven, welke boeken en bescheiden van andere aard dan die bij het doen der jaarlijkse rekening werden overgelegd, nog voorhanden waren. Op 30 september 1871 zonden Burgemeester en Wethouders een aanschrijving om alle boeken en papieren, die voor de administratie niet meer nodig waren, over te brengen naar het Gemeente- archief. Dit opvragen geschiedde in verband met de inventaris, die de archivaris Scheltema aan het samenstellen was. De administrateurs van negen gildenfondsen voldeden aan de oproep; de overige verklaarden geen oude boeken of papieren te bezitten. In De Amsterdammer van 15 juni 1879 werd door de adjunct-archivaris, De Roever, een oproep aan particulieren tot het inleveren van archiefstukken van gilden geplaatst, overgenomen uit de Nederlandsche Kunstbode. Dit geschiedde in verband met de herordening van de archieven, die door elkaar waren geraakt. In 1926/27 nam de adjunct-archivaris, mr. W.F.H. Oldewelt, het oudste gedeelte van de registers der toen op het stadhuis beheerde gildenfondsen over. In 1950 werden nogmaals van het stadhuis registers overgenomen, zodat daar nu nog uitsluitend eind negentiende- en twintigste- eeuwse registers berusten.

Op een enkele uitzondering na zijn de archieven van de gilden zeer onvolledig bewaard. Dit is in de eerste plaats te wijten aan de aard van de administratie der gilden en gildenfondsen, de telkens wisselende archiefbeheerders en de vooral in de negentiende eeuw voortdurende verplaatsing der archieven. Niet alleen de overlieden en administrateuren zijn schuldig aan het zoekraken van registers en stukken; van het in 1829 op het stadhuis ingeleverde is zeer veel verloren gegaan, wat moet gebeurd zijn vóór het optreden van de archivaris Scheltema, dus vóór 1842. De boeken en bescheiden, die bewaard zijn, betreffen veelal de financiële en daarmee nauw verbonden ledenadministratie. Duidelijk merkbaar is, dat het generaal reglement van 1749 een omkeer in de administratie heeft gebracht. Vele financiële registers nemen hun aanvang met dit jaar.In 1871 werden de archieven geordend door de archivaris Scheltema en op het eind der negentiende eeuw opnieuw door de archivaris Veder. Ten gevolge van het aangroeien van de archieven was nu een nieuwe ordening gewenst. Deze bracht bijzonder grote moeilijkheden met zich mee, daar de gildenarchieven een dankbare verzamelplaats waren geworden van allerlei stukken, die er betrekking op hadden. Vele aankopen, in de negentiende en het eerste kwart van de twintigste eeuw gedaan, zijn in de gildenarchieven weggeborgen, dikwijls zonder vermelding van herkomst, en ook stukken uit andere archieven, vooral uit die van het stedelijk bestuur, zijn van hun plaats gelicht en hier ondergebracht. Het bleek dikwijls onmogelijk een juiste scheidslijn te trekken, zodat ongetwijfeld veel van dergelijke stukken achter zijn gebleven in de hieronder beschreven gildenarchieven. Alle stukken, die bepaalde aanwijzingen vertoonden elder te behoren, zijn echter verwijderd.

Een splitsing in de archieven van vóór en na de opheffing is niet gemaakt, daar de bewaarde archieven zeer speciaal op het financiële betrekking hebben en dit beheer min of meer ongewijzigd in de negentiende eeuw werd voortgezet. Men houde hierbij echter steeds in het oog, dat bij de meeste gilden geen sprake was van onderverdeling van de betrekkelijk kleine administraties, zoals blijkt uit enkele bewaarde oude archieflijsten. De afdeling ledenadministratie bijvoorbeeld is vrij willekeurig; de meeste daarin ondergebrachte registers hebben een financieel karakter.

Voor de historische en genealogische onderzoekers biedt het Gemeente- archief veel materiaal, dat als aanvulling op de onvolledige gilden-archieven dienst kan doen: De keurboeken (oudste uitgegeven door dr. J.C. Breen, Rechtsbronnen der stad Amsterdam, met klapper in handschrift. Latere gedeeltelijk uitgegeven door Noordkerk); requesten aan het gerecht betreffende het bedrijfsleven 1669/70 en 1713 1792, met beslissingen en keuren (Rechterlijke Archieven 683 738) met klapper; archief Burgemeesters portefeuilles gilden; archief Burgemeesters portefeuille 1749/50; archief der commissie tot liquidatie der gilden 1821 1864; archief Brugmans (afdeling met concept-reglementen voor de gilden); archief van de commissie voor de stadsbeëdigde meters en werkers 1828 1871; banden bevattende opgaaf van requesten der gilden, speciaal verzoeken tot benoeming van overlieden 1724 1814; ambtenboeken 1664 1675 en 1682 1811 (met opgaaf van bierdragers, korenmeters, korenlichterlieden, makelaars, turfdragers, turfhevers, turfvulsters, turfraapsters en waagdragers); archief Burgerweeshuis, opgaaf van gildebroeders in 1688; benoemingen van goede mannen 1677 1716 (Rechterlijke Archieven 1813 1820) en Bibliotheek portefeuilles gilden. 



Dit gilde wordt al in 1486 genoemd. Het bezat een altaar, gewijd aan Sint Anna in de Nieuwe Kerk. Het gildehuis was de z.g. Bergenvaarderskamer aan de Amstel, die reeds in de 18de eeuw werd verhuurd, zodat toen vergaderd moest worden in herbergen. Leden waren oorspronkelijk kooplieden op Bergen, sinds 1576 ook stokviskopers. In het begin van de 18de eeuw werden de laatste Bergenvaarders ingeschreven. Daarnaast waren verschillende fictaliekopers (winkeliers in scheepsbenodigdheden) lid. Niet alleen personen, maar ook firma's werden tot het gilde toegelaten. Het was een van de weinigen gilden, waarin de groothandel was vertegenwoordigd.

Er was geen bos, maar uit de gildekas werden volgens de resolutie van 7 maart 1754 af en toe uitkeringen gedaan aan vaste knechten van leden.

Wegens de opkomst van de stokvishandel van Dordrecht en de geringe accordantiesom aldaar betaald, werd in Amsterdam in 1752 een accoord met de hoofdgaarder, zowel voor het Gemene Land als de stad, gesloten, waarbij het accordantgeld van de gezamenlijke stokviskopers op fl. 700,- werd gesteld, dat naar mate van ieders aanvoer bij de Waag achteraf werd omgeslagen.

Dit gilde legde geen rekening aan de stad af. Dit is waarschijnlijk de reden, dat het ontsnapt is aan de aandacht van de Commissie van 1821. Pas in 1830 is dit hersteld, toen de enige administrateur verzocht een andere naast hem te benoemen. Op 14 december 1830 werd voor dit fonds een soortgelijke regeling gemaakt als voor de andere fondsen.

Het archief werd jaarlijks overgedragen en bewaard ten huize van een der overlieden. In 1928 kwam het op het Gemeente Archief.

 

Bierbeschooiersgilde
Dit gilde werd opgericht in 1621, in welk jaar een bos werd ingesteld. In 1751 werd de gildekamer, die het tot dat jaar had gehad, verlaten. Bierbeschooiers waren de tussenpersonen tussen tappers en brouwers van ingevoerd bier, dus groothandelaren. Ze waren gebonden aan bepaalde woonplaatsen, de Oude Bierkaai en de Nieuwe Bierkaai. De bierstekers, die alleen mochten handelen in bier van minder dan fl. 6 per ton, woonden op de Nieuwezijds Kolk en waren niet verplicht in het gilde te gaan. (Voor het bierstekersgilde vergelijke men Van Dillen). Het gilde ontving van de opzieners der bierdragers stotersgeld van alle vreemde bieren, gelost buiten de kaaien. Al in 1792 werden onderhandelingen met de stad over de opheffing van het gilde gevoerd in verband met de afname van het aantal gildebroeders. Op 29 juni 1797 gaven de regenten van het Stads Zijdewindhuis aan de thesaurie der stad een kwitantie voor de ontvangen effecten en boeken van dit gilde afkomstig.

Bierdragersgilde
Reeds in 1437 wordt melding gemaakt van het dragersgilde, waarvan de bierdragers het belangrijkste onderdeel vormden. In de eerste helft van de zestiende eeuw wordt voor het eerst van een apart bierdragersgilde gesproken. Dit gilde had een altaar in de Nieuwe Kerk. Het gildehuis bevond zich in 1570 in de Roelensteeg, in 1665 en Wagenaars tijd in de Kromelleboogsteeg en tenslotte achter de Begijnen. In 1829 werd het afgebroken. Alleen de bierdragers waren bevoegd tot het verwerken van wijnen, brandewijnen, azijn en bieren, die excijns schuldig waren. Ze werden door Burgemeesters benoemd, evenals de noodhulpen, die arbeidden voor ouden en zieken, waarvoor ze de helft van het loon ontvingen. Zolang er noodhulpen beschikbaar waren, mochten de bierdragers niet met onvrije lieden of basjanders werken.

Deze corporatie bleef gehandhaafd bij de opheffing der gilden. Daar de bierdragers echter aan het uitsterven waren, werd op 16 juli 1821 besloten geen nieuw fonds van deelneming op te richten. Wel bleef men uitkeringen doen uit het bestaande fonds. Op 30 november 1858 na het overlijden van de laatste rechthebbende besloten Burgemeester en Wethouders overschrijving van de kapitalen staande ten name van administrateuren ten name van de Burgerlijke Armenraad bij het Grootboek aan te vragen en tot ontslagverlening aan administrateuren. De directie van het Grootboek weigerde dit, waarop de stad zich op 18 januari 1859 wendde tot de Minister van Justitie. Op 21 juni 1859 volgde een besluit van Burgemeester en Wethouders de administratie voorlopig bij het oude te laten. Een arrest van de Hoge Raad van 20 november 1863 ontzegde de stad haar eisen. Ten gevolge daarvan herriepen Burgemeester en Wethouders op 4 februari 1864 hun besluit: de administrateurs werden gehandhaafd, de rente moesten zij uitkeren voor de burgerlijke armen. Op 11 april 1865 besloten Burgemeester en Wethouders voortaan dit geld ten bate der Algemene Armen te besteden.

Boekverkopers-, boekdrukkers- en boekbindersgilde
Op 20 januari 1662 zijn de boekverkopers en boekbinders uit het Sint Lucasgilde gegaan en hebben samen met de boekdrukkers, die tot nog toe niet in een gilde waren verenigd, een gilde opgericht. De prent- en kunstverkopers, die de pers gebruikten, konden kiezen of ze van dit gilde of van het Sint Lucasgilde lid wilden zijn. Lettergieters en speelkaartmakers konden lid worden, waren er echter niet toe verplicht. Ook Joden konden lid worden. Tot 1675 heeft het gilde op verschillende plaatsen zijn kamer gehad, o.a. op het Singel, in de Pijlsteeg en in de Regulierspoort, sedert dat jaar een vertrek boven de Vleeshal, van 1784 af in het Zijdewindhuis.

Het archief van het gilde is goed bewaard. Al in de 17de eeuw hield men zich bezig met de ordening, zoals blijkt uit een aantekening voor in het notulenboek: 'Nadien men nu bevondt, dat in vervolg van tijd de affaires van het selve gild toenamen, en dat de acten, documenten, en requesten etc. daar toe specterende niet en waaren gebragt in soodanigen ordre als tot het gebruick wel vereischt wierdt; en ook van het gepasseerde geen nette notulen waren gehouden; so hebben de overluiden in den jaare 1694 nodig geagt daarin te voorsien, doorsoekende ten dien einde de actens en alle de papieren, die brengende in een goede ordre, ook daar van makende een lijst, hieronder gespecificeert, om deselve bequaamlijk te konnen vinden, resolveerende verder een ordentelijk memoriaal en Dagregister te houden van het geene in saken van den gilde mogte voorvallen gelijkerwijs hieronder door haarl. een begin daaraf is gemaakt; wenschende dat haaren arbeid en goede intentie den nakoomelingen aangenaam, en ten nutte mag zijn, en door hare successeurs in de bediening, so niet verbetert, ten minste opgevolgt mag werden.' In de achttiende eeuw zijn veel van de losse stukken verenigd in banden, waarop uitvoerige klappers zijn gemaakt. Op 10 september 1829 leverden de commissarissen van het voormalige gilde de ex officio gehouden boeken en losse stukken in op het stadhuis. Het meeste van het toen overgebrachte is nog op het Gemeente Archief. Enkele registers gingen echter verloren, waaronder als belangrijkste het jaarzangenboek 1662 1698, het inschrijfboek van leerlingen 1663 1805 en een register van begraafpenningen. De commissarissen behielden daarnaast een deel van het archief. Dit was nog in 1853 bij een van de commissarissen en later terecht gekomen (waarschijnlijk na 1885, daar het niet in de catalogus van dat jaar voorkomt) in de Bibliotheek ter bevordering van de belangen des boekhandels.

 

(Brood)Bakkersgilde
De oudste bekende ordonnantie dateert van 1530. Op 7 april 1541 nam het gilde een altaar in de Oude Kerk van het Sint Hubrechtsgilde over, voortaan Sint Obertsaltaar geheten. In 1665 huisde het gilde in de Regulierspoort, ca. 1750 achter de Oude Kerk, waar ze tot in de 19de eeuw bleven. Oorspronkelijk hoorden alle bakkers tot dit gilde. Op 14 januari 1693 zijn de koek-, beschuit- en pasteibakkers afgescheiden en hebben een eigen gilde gevormd. Van deze datum af heette het gilde het broodbakkersgilde. Meelverkopers en broodslijters moesten een contributie betalen, waren echter geen leden. Uit de ordonnantie van 5 december 1749 blijkt, dat het bestuur de volgende boeken bij moest houden: 1 grootgildeboek, 2 inkoopboek van de meesters, 3 jaarzangboeken van de meesters, 4 merkboek van de meesters, 5 jaarzangenboek van de broodslijters en meelverkopers, 6 intekenboek van de knechts, 7 inschrijfboek van de leerbrieven, 8 boek van de boeten, 9 boek van de uitgescheiden gildebroeders en -zusters, die het gild onderhouden totdat zij trekken, 10 boek van de zieke of trekkende gildebroeders en -zusters, 11 een boek van de gildebroeders en -zusters, die nog het ambacht uitoefenen, 12 journaal van alle voorvallende zaken.
Van dit archief is vrijwel niets bewaard.

Het Nieuws van den Dag van 15 november 1886 meldde, dat Burgemeesters geneigd waren het broodbakkersgildefonds over te dragen aan de broodbakkersvereniging 'De Voorzorg'. In verband met het K.B. van 1820 is dit uiteraard een onwaarschijnlijk bericht en de overdracht is dan ook nooit geschied.

 

Chirurgijnsgilde
Dit gilde wordt voor het eerst genoemd in 1486 als dat van barbiers en stillegangmakers. Het had een altaar in de Oude Kerk, patroons waren Sint Cosman en Sint Damianus. In 1619 kreeg het gilde een kamer in de Vleeshal. In 1639 werd deze verplaatst naar de Waag, in 1645 weer naar de Vleeshal en in 1690/91 weer naar de Waag, waar de chirurgijns tot in de 19de eeuw bleven zetelen.

De chirurgijns hebben al spoedig twee groepen, waarnaar het gilde oorspronkelijk was genoemd, uit het gilde gedrongen. In 1551 scheidden de klompenmakers (met stillegangmakers, houtsblokmakers en tripmakers) zich af en vormden een eigen gilde. Sinds 1552 werd een streng onderscheid gemaakt tussen barbiers, die allen mochten aderlaten en scheren, en chirurgijns, die de heelkunst beoefenden. Sinds de keur van 1597 konden de barbiers geen gildeleden meer zijn. Sedert 1688 zijn de pruikenmakers, pruikenverkopers en haarsnijders contributieplichtig aan het gilde. Tenslotte werden nog de zogenaamde kwakzalvers, meest beoefenaars van bijzondere terreinen van de heelkunst, tegen betaling van een zekere som na aflegging van een examen door het gilde geadmitteerd. Ook Joden werden, zij het in beperkte mate, in het gilde toegelaten.

Dit gilde is het enige geweest, waar algemeen vakonderwijs werd gegeven. In 1555 gaf Philips II toestemming aan het gilde om anatomische lessen te houden. Hiervoor werd een praelector, later professor geheten, door het gilde aangesteld. Op 23 januari 1755 werd besloten de ontleedkunde als vak aan het Athenaeum te onderwijzen en de professor bij de orde van hoogleraren in te lijven. Het gilde moest echter het grootste gedeelte van zijn salaris blijven betalen. Voortdurend waren er competentiegeschillen tussen het gilde en het in 1638 opgerichte Collegium Medicum, dat zorg voor de eigenlijke geneeskunst had en waarbij doctoren en apothekers waren ingeschreven. Hieronder werd in 1746 het toezicht op de vroedkunst begrepen. Na protesten van het gilde werd echter in 1749 bepaald, dat de vroedmeesters- en vroedvrouwenexamens voor het gilde zouden worden afgenomen. Door de proefmeesters van het gilde werden ook de zee-examens afgenomen. Deze waren vereist voor alle chirurgijns, die op Amsterdamse koopvaardijschepen voeren en waren veel gemakkelijker dan de meesterexamens van het gilde.Op 26 februari 1798 verscheen een publicatie van de Raad, die bepaalde, dat op 1 maart 1798 de commissie van Geneeskundig Toevoorzicht zijn werkzaamheden zou beginnen, dat o.a. het Collegium Chirurgicum en de 'vergadering der voormaalige overlieden van het chirurgijnsgilde' zou vervangen met dien verstand echter, dat het fonds, waaruit pensioenen aan chirurgijnsweduwen, jaar- of ziekengelden aan oude, zieke of behoeftige chirurgijns werden uitgekeerd, geheel zelfstandig zou blijven en als een bijzonder eigendom der gezamenlijke tegenwoordige en toekomstige chirurgijns zou blijven onder administratie van lieden te benoemen uit door hen opgestelde dubbeltallen door het Committé van Algemeen Welzijn, welke de titel zouden dragen van administrateurs van het Chirurgijns Weduwen Fonds. Op 16 februari 1798 was het reglement van dit fonds gearresteerd door de Raad en op 1 september 1798 is het in werking getreden. Tot 1799 toe bestond voor alle chirurgijns verplichting deel te nemen aan het fonds. Daarna werd deelname vrijwillig. De inkomsten van het fonds bestonden behalve uit de rente van het kapitaal en de contributiën uit een bijdrage van de Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht, in 1826 stop gezet, en de opbrengst van bepaalde boeten. Behalve ondersteund werden de leden ook begraven van wege het fonds, wat in 1819 werd omgezet in een uitkering.

Blijkens een aanschrijving van de Agent van Inwendige Politie van 17 mei 1799 aan het Gemeentebestuur viel dit fonds niet onder het beheer van de commissarissen tot de zaken van de gilden. Blijkens de notulen hebben de chirurgijns zich in 1812 met succes verzet tegen een toepassing van de algemene maatregelen betreffende de voormalige gilden op hun fonds. Nooit is het met de andere fondsen over een kam geschoren. Wel was het fonds rekening en verantwoording aan de stad schuldig. In 1827 bleek, dat deze niet ten overstaan van Burgemeester en Wethouders was afgelegd en alleen door een stadssecretaris geapprobeerd. In verband hiermee vond een algehele financiële reorganisatie plaats. Tot 1864 bleven de administrateurs gebruik maken van de gildekamer in de Waag, in welk jaar ze naar de Garnalendoelen verhuisden. Sedert 1880 vergaderen ze op het stadhuis.

De oudste stukken van het gilde zijn niet bewaard, daar in 1597 het archief ten huize van de deken geheel verbrandde. De financiële boeken zijn zeer onvolledig bewaard. Zij werden gedeeltelijk reeds ten tijde van het gilde zelf vernietigd in verband met malversaties van de overlieden. In 1798 bij de opheffing van het gilde werden op 3 maart de boeken van het gilde verdeeld over de Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht en het Chirurgijnsweduwenfonds. Al wat 'de kunst' betrof kwam aan de Commissie, de rest bleef aan het fonds. Helaas is toen geen lijst opgemaakt, zodat niet mogelijk is precies vast te stellen, hoe de verdeling plaats vond. In 1829 droegen de administrateuren van het fonds een aantal oude boeken en papieren aan het stadhuis over. In 1845 werden alle stukken betreffende het gilde door de secretarie aan de Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht te leen gegeven. In 1865 kwamen deze stukken terug op het Archief, terwijl nog in hetzelfde jaar het gehele archief van de Commissie volgde, waarbij dus ook de in 1798 verworven stukken. Deze zijn later weer bij het gildearchief gevoegd. Door verschillende particulieren zijn registers en stukken, afkomstig van het Weduwenfonds, geschonken. Het archief van dit gilde is door deze zaken goed bewaard.

 

Compas- en zeilenmakersgilde
Op 30 januari 1664 werd het gilde van compasmakers opgericht, die volgens de ordonnantie van de oprichting tot nu toe niet verenigd waren geweest, hoewel in 1621 het Sint Lucasgilde hen als ressorterend onder zich beschouwde. Op 29 augustus 1665 werden de zeilenmakers, die tot die tijd eveneens zonder enige band waren geweest, met dit gilde verenigd, daar door vele zeilenmakers ook compassen werden gemaakt. Alleen de leden van dit gilde mochten vlaggen maken. In de tijd van Wagenaar en ook nog ten tijde van de opheffing had het gilde zijn kamer aan de Kampersteiger of het zogenaamde Zeerecht.

In 1802 werd door de zeilenmakersknechten een Eensgezindheidsreglement opgesteld, dat arbeidsvoorwaarden bevatte, waaraan ieder zich te houden had 

 

appelverkopers- of Sint Jans gilde
Dit gilde bestond reeds in het begin van de 15de eeuw en werd toen Sint Jansgilde genoemd. Naast de fruitverkopers waren er in de 15de en 16de eeuw ook de bontwerkers erin ondergebracht, die in 1613 een eigen gilde hebben opgericht. Een enkel maal werd het gilde appel(ver)kopersgilde genoemd. Het had een altaar in de Oude Kerk. Oudtijds had het gilde zijn kamer op het Begijnhof, waarschijnlijk in de kerk, later in de Westermarkthal, in 1812 een kantoor op de fruitmarkt op het Singel onder de Heisteegsluis. Na de opheffing bleven commissarissen van het voormalige gilde hun functie als commissarissen van de kleine IJk uitoefenen. Op 7 maart 1822 werd hierover een bepaling gemaakt door Burgemeesters.
Van het archief is vrijwel niets bewaard.

 

Glas-, kannen- en aardewerkverkopersgilde
Dit gilde werd op 18 februari 1676 van het tinnegietersgilde afgescheiden. Al in 1643 hadden de glasverkopers een request ingediend om afscheiding. Toen hadden zij echter alleen verkregen, dat een hunner als overman in het gildebestuur zou zetelen. Het gilde werd ook wel eens genoemd glas-, kannen-, aardewerk-, en mineraalwaterverkopersgilde. De overlieden vergaderden oorspronkelijk boven de Grote Vleeshal, later in de Saaihal, bij de opheffing in de Schreierstoren.

Bij resolutie van Burgemeester en Wethouders van 16 november 1827 zijn de zaken dit gild betreffende overgenomen op de secretarie en is alles dienaangaande geliquideerd. Het restant van het geld werd aan de leden uitgekeerd. Een fonds is dus niet blijven bestaan.

 

Goud- en zilversmedengilde
Het jaar van oprichting van dit gilde is niet bekend. In 1590 wordt voor het eerst het woord gilde gebruikt, in het tekenboek van de overlieden. Daar echter in een keur van 1601 wordt gesproken over een altaar, moet het gilde reeds vóór 1578 bestaan hebben. Over dit altaar is niets te vinden. In het register van 1570 van de inkomsten en uitgaven der gilden wordt niet over goud- of zilversmeden gesproken. Bij de liquidatie wordt gezegd, dat al in een stuk van 1464 melding wordt gemaakt van een altaar der goudsmeden, waarschijnlijk in de Oude Kerk. In ieder geval droeg reeds in 1469 een keur het opzicht over het goud- en zilverwerk op aan waardeins, de voorgangers dus van de latere deken en keurmeesters. De overlieden vergaderden in het gildehuis in de Sint Annendwarsstraat, later Bethlehemsteeg. De juweliers, wisselaars en handelaars in gemunt en ongemunt goud en zilver moesten half meestersgeld aan het gilde betalen, eer het hun vrijstond handel te drijven. Er was in dit gilde geen sprake van een vaste bos, hoewel over de oprichting hiervan in 1748 en 1796 wel is gesproken. In 1812 bij de opheffing werd verklaard, dat uitdelingen 'na de omstandigheden' geschiedden.
In 1871 werden drie registers door de toenmalige administrateurs overgedragen aan het Archief. In 1880 werd uit de verzameling Maschhaupt een register aangekocht.

 

Groot binnen- en buitenlandvaardersgilde
Dit gilde is een samenvoeging van twee gilden. Sinds 1473 had men één Binnenlandvaardersgilde en één Buitenlandvaardersgilde, die beiden zowel in de Oude Kerk als in de Nieuwe Kerk altaren hadden. Tot 1473 waren er afzonderlijke gilden aan de Oude en aan de Nieuwe Zijde geweest.

Het Binnenlandvaardersgilde bestond reeds in 1453. Toen het Groot Schuitenvoerdersgilde de naam Klein Binnenlandvaardersgilde aannam, ging dit gilde zich Groot Binnenlandvaardersgilde noemen, na de vereniging in 1648 met de Buitenlandvaarders Groot Binnen- en Buitenlandvaardersgilde. Het gildehuis was in de Smaksteeg. Onder dit gilde ressorteerden oorspronkelijk de vaartuigen, die groter waren dan 15 last, sedert 1669 de schepen van groter dan 24 last. De kleinere schepen behoorden tot het Klein Binnenlandvaardersgilde. Ook de korenlichters waren ondergebracht bij dit gilde totdat in 1649 een afzonderlijk korenlichtermansgilde werd opgericht.

Dit gilde is in de 19de eeuw blijven voortbestaan als Groot Binnenlandvaarderskantoor. De commissarissen waren tevens administrateuren van het fonds van het voormalige gilde, dat samengesmolten werd met het fonds van het kantoor. Dit kantoor was gevestigd bij de Oude Stadsherbergsbrug. Op 7 februari 1822 werd bepaald, dat de trekschuiten-veerschippers bij het Kleine en de Zeilschuiten-veerschippers bij het Grote Kantoor zouden behoren. Behalve de veren op Duinkerken, Düsseldorf en Mühlheim waren het alle veren op Nederlandse plaatsen. Op 5 maart 1822 werd de verdeling van de veren over de beide kantoren geregeld. Alle veer- of beurtschippers moesten bij een van beide kantoren worden ondergebracht. Het Groot Binnenlandsvaarderskantoor is waarschijnlijk ten gevolge van de wet op het vervoer van 1880 opgeheven; in de jaren daarop volgende was althans voortdurend sprake van opheffing.

Van het archief werden in 1829 een aantal financiële registers ingeleverd op het stadhuis, welke grotendeels verloren zijn gegaan. In 1871 werden één band en wat losse stukken ingeleverd. In 1882 werden door de archivaris aan het kantoor een aantal stukken tegen reçu teruggegeven. Deze zijn slechts gedeeltelijk teruggekomen met de stukken, die de administrateur in 1944 aan het Gemeente Archief heeft overgedragen.

 

De Groot Buitenlandvaarders vormden vóór 1578 een gilde, waar o.a. in 1517 de scheepstimmerlieden bij waren gekomen, met als beschermheilige Sint Odulf. Sinds dit jaar wordt geen melding meer gemaakt van het gilde; voor zover contrôle nodig was geschiedde dit door het Groot Binnenlandvaardersgilde. In 1648 werd bepaald, dat ook de buitenlandvarende beurtschippers op Hamburg en andere plaatsen gildebroeders van het Groot Binnenlandvaardersgilde zouden moeten zijn. Deze buitenlandvaarders stonden echter niet onmiddelijk onder de overlieden van het gilde; ze moesten aan hen alleen verlof tot laden vragen en het recht hiervoor voldoen. Reeds eerder waren door Burgemeesters vijf commissarissen over de beurten van Rouen en Londen aangesteld, later Commissarissen van de Buitenlandvaarders geheten, die rechtspraak hadden met appèl op schepenen. De buitenlandse beurtveren waren die op Londen, Rouen, Sint Valery, Hamburg, Bremen en de rivieren van dien, waarbij later nog Duinkerken werd gevoegd. Naast de beurtveren mochten twee kooplieden een schip bevrachten, onder mom waarvan veel ontduikingen van de ordonnanties voorkwamen. Al in 1614 was een opziender over de buitenlandvaarders aangesteld om voor de naleving der keuren te zorgen.

Tot wanneer deze commissarissen hun functie zijn blijven uitoefenen is niet precies na te gaan, in ieder geval echter tot na 1818. De buitenlandse beurtveren zijn behalve uiteraard Duinkerken opgeheven.

 

Grootkramersgilde
Dit gilde bestond reeds in het begin der 15de eeuw en werd waarschijnlijk opgericht tussen 1390 en 1404. In 1390 behoorden de kramers namelijk nog tot het Sint Nicolaasgilde of kleermakersgilde, terwijl ze in 1404 daaronder niet meer worden genoemd. Het gilde had een altaar in de Oude Kerk, de patroon was Sint Maarten. Onder het gilde ressorteerden in de 18de eeuw alle winkeliers van wollen en zijden lakenen, lijnwaaten, chitsen, katoenen, naai- en stikzijde, zijden linten, gebreide kousen, en in het algemeen allen, die de el of koperen gewichten in hun nering gebruikten en niet lid waren van een ander gilde, o.a. bijvoorbeeld de suikerraffinadeurs. Tot 1688 hadden de overlieden hun kantoor in de Westerhal, daarna in het stadhuis boven de Commissarissen van Huwelijkse Zaken. In 1688, toen de stad opgaaf van de leden vroeg, antwoordden de overlieden, dat ze de Groote Kramerij niet als gilde considereerden en dat ze geen boek van de leden hielden. Dit was sinds de reformatie al niet meer gebeurd. Op het eind van de 18de eeuw richtten de overlieden een request tot het gerecht om de naam te mogen aannemen van commissarissen van den ijk van ellen en gewichten, daar dit hun eigenlijke functie was en het woord gilde niet meer op hen van toepassing. Het gilde is echter als zodanig blijven voortbestaan. Op 30 december 1795 besloten Representanten van het volk van Amsterdam tot opheffing van het gilde over te gaan en vroegen de boeken enz. betreffende de administratie op. Het in stand houden van de verordeningen, waarvoor de overlieden tot nu toe hadden gezorgd, werd opgedragen aan de regenten van het Zijdewindhuis.
In 1889 is op een veiling een register aangekocht, afkomstig van dit gilde.

 

Hoedenmakersgilde
Dit gilde werd op 29 juli 1621 opgericht in verband met de moeilijkheden tussen meesters en knechten en om beter de invoer van hoeden van elders tegen te kunnen gaan. Tot 1672 hadden de overlieden een kamer in de Regulierstoren, daarna op de Haringpakkerstoren tot de opheffing toe.

Op 29 september 1829 brachten de administrateuren op de charterkamer van het stadhuis: ontvang en uitgaafboek 1737 1825, jaarzangenboek 1763 1811, twee intekenboeken van 1747 en 1773, een burgerboek van 1623, een boek van ontvang en uitgaaf van 1798 1818, een notulenboekje 1703 1807, drie hoedenmakersstempels en enige oude papieren van geen waarde. Behalve het eerste is alles zoek geraakt.

 

Hoender- en vogelkopersgilde
De leden van dit gilde behoorden oorspronkelijk tot het Sint Pietersgilde en later tot het vleeshouwersgilde, waarvan ze op 18 augustus 1660 werden afgescheiden. De overlieden vergaderden in 1665 en in Wagenaars tijd eenmaal per maand boven de Grote Vleeshal tot de opheffing toe. Ook Joden konden lid zijn.

 

Houtzaagmolenaarsgilde

In de 16de eeuw bestond een houtzagersgilde, dat in 1627 werd opgeheven met het te gelde maken van de bezittingen (Van Dillen). Deze opheffing was het gevolg van het oprichten van houtzaagmolens. Op 31 januari 1695 werd een gilde van houtzaagmolenaars opgericht. Niet alleen de houtzaagmolenaars, maar ook de bezitters van molens of parten daarvan moesten evenredig hiernaar aan het gilde contributie betalen. Tweemaal per week vergaderden in Wagenaars tijd de overlieden in het Wachthuis aan de Kampersteiger, het Zeerecht genaamd, tot de opheffing toe.

Gedrukte lijsten van overlieden en leden met opgaaf van jaar van lid worden, naam van molen(s) en merk waren in omloop. De Bibliotheek van het Gemeente Archief bezit foto's van dergelijke lijsten van 1776 en 1798. Op een veiling in 1918 werden vier registers uit het archief van het gilde aangekocht.

 

Huidenkopers-, looiers- en schoenmakersgilde
Volgens de verklaringen bij de opheffing was dit gilde in 1468 afgesplitst van het smidsgilde. De oudste keur, die bekend is, dateert van 10 juni 1475, toen het gilde met het oog op het onderhouden van diensten in de Nieuwe en Oude Kerk zekere voorrechten kreeg. Nog in 1570 hield het gilde in beide kerken diensten. Tot de opheffing toe vergaderde de overlieden in het gildehuis op het Rusland. Als schoenmakers schoenen wilden lappen moesten ze een som ineens aan het gilde der schoenlappers betalen. Het gilde had een eigen runmolen

Uit een request aan het gerecht van het begin van de 18de eeuw blijkt, dat de schoenmakersknechten onder elkaar een driebakse of bos hadden opgericht, waarin enige honderden knechten waren ingeschreven.
Op 25 augustus 1829 werden naar het stadhuis 42 grootboeken, 40 dito als bijvoegsels, 22 wijkboeken en 14 pakken liassen overgebracht. Bijna alles is zoekgeraakt. In 1880 werd uit de verzameling Maschhaupt een register van dekens en overlieden aangekocht.

 

Kleermakersgilde
Oorspronkelijk werd dit gilde meest snijdersgilde of Sint Nicolaesgilde genoemd. Reeds op 17 december 1371 wordt het genoemd. De snijders, (droog)scheerders en marslieden of kooplieden waren er in ondergebracht. De marslieden zijn er al spoedig, waarschijnlijk tussen 1390 en 1404, van afgescheiden. De droogscheerders hebben op 10 februari 1525 een nieuw gilde opgericht. Zij kregen toen het gildealtaar in de Nieuwe Kerk, de snijders hielden het gildealtaar in de Oude Kerk met als heilige Sint Vitus. Behalve kleermakers waren in de 16de eeuw in dit gilde de wollenaaisters, die op 15 januari 1579 eigen keuren kregen. Zij hadden een eigen bos, waarvan 1/3 der inkomsten aan het gilde kwam, eigen overvrouwen en sinds 1539 eigen proefvrouwen, zodat ook wel eens van het wollenaaistersgilde wordt gesproken. Een bijdrage aan het gilde moesten de lakenkopers, oude kleerkopers, uitdragers en uitdraagsters en later ook de nieuwe vrouwenklerenverkoopsters geven. Met de rijglijfmakers, later corsettenmakers genoemd, voerde het gilde een voortdurende strijd over hun verplichtingen tegenover het gilde, waarin het in 1797 zegevierde: voortaan zouden ze tot het gilde behoren en een overman in het bestuur hebben.

De overlieden vergaderden in 1665 nog in het Regulierspoorthuis, ofschoon al op 6 mei 1652 een huis op de hoek van de Spinhuisdwarsstraat door hen was aangekocht, waar ze later bijeen kwamen. Bij de opheffing lag het gildehuis op de Nieuwe Zijds Achterburgwal bij het Spui.

Op 8 maart 1769 en 25 juni 1772 worden personen begraven van de nieuwe verbeterde kleermakersbos van de getrouwigheijt en het welvaren, waarschijnlijk een knechtsbos, daar de begravenen voor zover na te gaan geen gildeleden waren.

De financiële registers, die in 1829 zijn ingeleverd op de charterkamer van het stadhuis, zijn alle bewaard.

 

Klein binnenlandvaardersgilde
Dit gilde werd ook wel genoemd Groot Schuitenvoerdersgilde, Klein Schippersgilde of Damlopersgilde. De oorsprong van het gilde is niet geheel duidelijk. In 1570 wordt gesproken van 'die grote schietschuyten ende damlopers ende Gouse roeschuyten op die Utersche steyger, die haar dienst houden in die Cellebroerskerck'. Deze groepen behoorden later alle tot het Klein Binnenlandvaardersgilde. Op 5 januari 1570 (Van Dillen) wordt gesproken van een Groot Schuitenvoerdersgilde, waarmee waarschijnlijk hetzelfde wordt bedoeld. De oudst bekende gildebrief dateert van 23 januari 1593. Tot dit gilde behoorden volgens de keur van 1594 vaartuigen, die minder dan 15 lasten voerden. In verband met de langzamerhand toenemende vergroting van de schepen is dit maximum in 1669 op 24 lasten gebracht, zowel voor veerschepen als voor andere. Grotere schepen waren ingedeeld bij het Groot Binnen- en Buitenlandvaardersgilde. Moeilijkheden over de vier veren op Emden, Groningen, Leeuwarden en Franeker werden als volgt opgelost: in oneven jaren werden de veren door het Klein, in even jaren door het Groot Binnenlandvaardersgilde bediend. Tot het gilde behoorden behalve kraakschippers, schippers op Utrecht, Haarlem, Leiden, Gouda, Weesp, Muiden, Naarden, Heemstede, Rotterdam, Delft, Den Haag en de schippers van het Utrechtse schietschuitenveer. De kaaglieden op het Vlie en Texel waren oorspronkelijk bij dit gilde ingedeeld, later bij het Groot Binnenlandvaardersgilde. In 1713 sloten het Grote en Kleine Gild een accoord, dat de leden van dit laatste met schepen boven de 25 lasten volgens ouder gewoonte mee zouden mogen loten voor de beurten op Gent, Antwerpen en Zeeland.

Het gilde bezat oorspronkelijk een huis in de Lange Niezel, dat in de 18de eeuw werd verkocht. De overlieden hielden hun kantoor onder de Papenbrug. In 1822 kregen ze het gebruik van een kamer boven het Bierdragerskantoor aan de vernieuwde Oude Brug toegewezen. Van een onder dit gilde ressorterend verkocht vaartuig moest 1/4 stuiver van elke gulden der kooppenningen aan het gilde worden betaald door koper en verkoper.

De gildeadministratie maakte scherp onderscheid tussen de veer- of beurtlieden en de kraakschippers, d.w.z. de particuliere schippers. Toen bij de opheffing van de gilden dit gilde werd voortgezet als Klein Binnenlandvaarderskantoor, werd het lidmaatschap hiervan verplicht gesteld voor de door de stad aangestelde beurtschippers. De kraakschippers behoefden geen lid te zijn en stierven dan ook langzamerhand uit.
Het kantoor is opgeheven in verband met het verval der veerdiensten. Het gildefonds werd gecombineerd met een nieuw fonds van contributerende leden van het kantoor.
Het archief werd in 1829 al gedeeltelijk ingeleverd. Hoewel er in vergelijking met andere gilden vrij wat is bewaard, is het zeer onvolledig.

 

Kleinkramersgilde
Dit gilde werd op 2 november 1621 opgericht. Hiertoe behoorden de uitslijters van kaas in het klein, de verkopers van erwten, bonen, gort, meel enz. bij de kleine maat, de vettewariers of commenijhouders en de kaarsenmakers. In de 18de eeuw werd het bestuur van het gilde gevormd door één overman uit de kaarsenmakers, één uit de graankopers en één uit de vettewariers. Alleen de kaarsenmakers hadden een proef af te leggen. Zij, die deze waren wilden verkopen, behoefden geen poorter te zijn, doch moesten een klein inkomgeld betalen en een gulden per jaar aan de bos. De kaarsenmakers daarentegen moesten fl. 25 gildegeld betalen en een leertijd van drie jaar doorlopen. Tot 1638 ressorteerden de apothekers onder het gilde. Tot 1721 had het gilde een kamer boven de Vleeshal in de Nes. In dit jaar werd een gildehuis in het Klooster in gebruik genomen, dat in 1792 werd verkocht. Er werd toen een huis in de Kerkstraat aangekocht, dat tot 1822 in het bezit van het gilde bleef.

Over de kaarsenmakers waren twee keurmeesters aangesteld ter contrôle van het smeer. In 1749 werd een zetting op het boekweitemeel en de boekweitegort ingesteld. In de commissie hiervoor opgericht hadden twee overlieden zitting. Na 1812 bleven twee commissarissen dit voortzetten.
In 1871 werden drie registers ingeleverd, in 1928 de rest van het archief van de administrateur overgenomen.

 

Koek-, beschuit- en pasteibakkersgilde
Op 24 januari 1693 is dit gilde afgescheiden van het broodbakkersgilde. Hiertoe behoorden behalve de drie bovengenoemde soorten bakkers volgens de keur betreffende de afscheiding ook nog de klein roggebakkers. Slijters van koek moesten het zogenaamde slijtersgilde kopen, d.w.z. ze betaalden een kleine inkoopsom en jaarlijkse contributie, een winkel mochten ze niet hebben. De overlieden vergaderden in een kamer op de Waag tot de opheffing toe.
In 1829 werden enkele registers ingeleverd op het stadhuis, waarvan een register van obligatiën verloren is gegaan.

 

Korendragers- en korenstortersgilde
Voor zover bekend hebben de korendragers pas in de 16de eeuw een apart gilde gevormd. Op 13 maart 1551 wordt dit het Sint Joostengilde genoemd. Een gilde van die naam bestond reeds in 1486; het is echter niet zeker of toen reeds de band met de korendragers bestond. Het gilde had een altaar in de Nieuwe Kerk. Tot 1589 behoorden ook de korenmeters tot het gilde. Oorspronkelijk werd verschil gemaakt tussen de korendragers van de grote gang en de ophouders of storters of korendragers van de kleine gang, welke laatste pas in 1655 in het gilde zijn opgenomen. De korendragers droegen granen en zout met uitsluiting van alle anderen en mochten ook specerijen dragen. Het gilde verhuurde volgens een oud voorrecht zakken, gangen, trappen en leren om in het werk te worden gebruikt. Hoewel voor de administratie geen onderscheid wordt gemaakt, waren er vier soorten leden: de echte korendragers; zij, die het als nevenberoep hadden; zij, die door hun beroep met koren in aanraking kwamen en de kans liepen wel eens iets te moeten dragen; en de factoren, die lid moesten zijn ter wille van het huren van de bovengenoemde gereedschappen. Deze factoren waren de tussenpersonen tussen de kooplieden en de korendragers. De korendragers hielden zich meestal op aan of in de buurt van de korenmarkt of in een huisje onder de Oude Brug. In het laatste vergaderden de overlieden ten tijde van Wagenaar eenmaal per week. De korendragers waren dikwijls ook lid van het korenlichtermansgilde en mochten dan van beide gilden trekken, wat in doorsnee niet geoorloofd was.

De korendragers werden door de stad geadmitteerd, niet aangesteld en komen dan ook niet in de ambtboeken voor.

Het gilde bleef als corporatie doorbestaan en kwam onder toezicht van de Commissie voor de Stadsbeëdigde Werkers. Pas op 1 juli 1890 is de band tussen de Gemeente en de corporatie verbroken. Volgens notariële acte van 5 juli 1890 bleef de corporatie zelfstandig bestaan. Eigendommen en kapitalen werden voor zover ze niet onder het K.B. van 1820 vielen onder de rustende en werkende leden verdeeld.
Het archief is gedeeltelijk bewaard. In 1871 leverden de administrateurs 21 delen in.

 

Korenlichtermansgilde
Oudtijds behoorden de korenlichterlieden tot het Binnenlandvaardersgilde, waar ze op 23 januari 1649 van afgescheiden werden. Lid van het gilde moesten zij zijn, die een korenlichter, een vaartuig zonder masten met hoge ronde luiken, bezaten. De korenlichterlieden moesten bij de stad vragen om admissie, wat nooit werd geweigerd, als men maar in het bezit van een vrijheid was. Voor het voeren van een korenlichter had men namelijk een vrijheid nodig en deze vrijheden waren slechts in beperkt aantal in omloop. De overdrachten van deze vrijheden werden in het ambtenboek van de stad ingeschreven. De korenlichterlieden waren bijna allen tevens korendragers en mochten dan uit beide gilden trekken. Het waren een soort havenarbeiders. Daarnaast had men echter leden, die lid waren ter wille van hun graanfactorij of graanmakelaardij. Tenslotte had men nog de leden, die de lichter uitsluitend als belegging bezaten. Voor het korenlichten gebruikte men ook de kleine schuiten met bijna platte luiken van de schuitenvoerders, die onder het Klein Schuitenvoerdersgilde behoorden en in 1763 een request indienden om een eigen gilde of inlijving bij het korenlichtermansgilde, welk request werd afgeslagen.

De overlieden vergaderden in 1665 en in Wagenaars tijd eenmaal per week onder de Oude Brug. In 1774 kreeg het gilde zijn kantoor op het Nieuwe Bierdragerskantoor.

Doordat de korenlieden, die oorspronkelijk een kantoor bleven vormen na de opheffing van de gilden, geen stadsbeëdigde werkers werden, is dit fonds onder toezicht van de Commissie tot Liquidatie van de gilden gekomen. De korenlichterlieden hebben verschillende malen moeite gedaan het fonds terug te krijgen, o.a. in 1859 en 1861, maar dit is steeds mislukt.
Het archief is voor zover de financiële registers betreft vrij goed bewaard. In 1928 is nog een gedeelte naar het Gemeente Archief overgebracht.

 

Korenmeters- en korenzettersgilde
De korenmeters en korenzetters werden pas in 1654 verenigd in één gilde. Tot 1589 hadden de korenmeters een bos samen met de korendragers. Er waren in Wagenaars tijd 30 korenzetters en 30 korenmeters met samen 20 noodhulpen. De gildebroeders werden door de stad aangesteld in tegenstelling tot de korendragers en korenlichterlieden en wel in verband met de verantwoordelijkheid, die op hen rustte, van het innen van 's lands impost en de stadexcijns. De meters en zetters werkten samen: de zetters moesten de maat recht zetten en houden, terwijl de korendragers er het graan in schepten of stortten, waarna het door de meters afgestreken en afgemeten werd. Het gilde had zijn kantoor in het nu nog bestaande korenmetershuisje op de Nieuwezijds Kolk, dat reeds in 1558 in het bezit van het gilde was.

Bij de opheffing van de gilden bleef dit gilde als kantoor voortbestaan. Reeds in 1798 was het toezicht op de korenmeters opgedragen aan vier graanhandelaren. In 1814 werd het opgedragen aan de Commissarissen tot de Graanhandel. Toen in 1827 de Beëdigde Werkers enz. werden ingesteld, kwam de corporatie der korenmeters onder direct toezicht van de Commissie, daarvoor opgericht. Het fonds is samengesmolten met de spaarkas van de corporatie. Met ingang van 1 juli 1890 werd de band tussen de Gemeente en de corporatie van korenwegers of graanwegers de naam was veranderd daar de granen niet meer gemeten, maar gewogen werden verbroken. Daar de korenwegers het gewicht der partijen moesten vaststellen, werden zij na het invoeren van het automatisch wegen overbodig, zodat in 1921 de corporatie werd opgeheven.Toen de band met de Gemeente was verbroken, hebben de korenwegers getracht overschrijving van het oude gildekapitaal en spaarkas op naam van de nieuwe corporatie te krijgen. Dit is uiteraard geweigerd voor zover het de oude gildefondsen bertof. Volgens een bericht in het Handelsblad van 24 april 1914 beheerde toen de Commissie van de Graanhandel het oude gildefonds. Tegenwoordig wordt dit op het stadhuis beheerd.

Het archief van het gilde is in maart 1921 naar het Gemeente Archief overgebracht, waar het 19de eeuwse archief zodoende betrekkelijk volledig berust. In 1830 was echter reeds een groot aantal financiële registers uit het eind van de 18de eeuw en het begin van de 19de eeuw ingeleverd, welke behalve vier weduweboeken alle verloren zijn gegaan. Het Archief werd in 1899 geordend, toen het met consent van de stad nog berustte in het korenmetershuisje.

 

Korenmolenaarsgilde of Sint Victorsgilde
De oudst bekende gildebrief dateert van 1 oktober 1563. Daarin is sprake van een altaar. Het is niet bekend, waar dit altaar zich bevond. Lid moesten niet alleen de bazen en meesterknechten zijn, maar ook de eigenaars van molens of zij, die een part van een molen bezaten. Het gildehuis lag in 1665 in de Huidenstraat en is kort voor Wagenaars tijd op de Leidsegracht bij de Prinsengracht gevestigd. Op 7 juli 1904 is dit verkocht.

Op 8 oktober 1826 werd het Onderstand- en Begrafenisfonds der korenmolenaars opgericht. Hiertoe werden o.a. gebruikt de inkomsten van de kas van het gewezen gilde. Zij, die geen gildelid waren geweest, moesten behalve contributie een inleggeld betalen. Het oude gildefonds en het nieuwe onderstandfonds werden oorspronkelijk geheel gescheiden gehouden. In het begin der 20ste eeuw heeft men dit onderscheid niet goed gehandhaafd en, waar bovendien de administrateuren niet meer met goedkeuring van Burgemeester en Wethouders werden aangesteld, trad een zeer onregelmatige toestand in, die nog versterkt werd door de ongeoorloofde handelingen door de administrateuren verricht, zoals blijkt uit een rapport van de Gemeente-advocaat.

Van het archief werd oorspronkelijk waarschijnlijk bijna niets ingeleverd. Toch verklaarden de administrateurs in 1862, dat zij alleen een rekeningboek onder zich hadden. Het archief zal toen verspreid zijn geraakt en van andere zijden moeten de thans aanwezige registers zijn aangekocht. De laatste molenaar van de molen Sint Victor gaf aan de heer Scheltema Beduin de oudste gildebrieven ten geschenke, die deze in het Jaarboek van Amstelodamum in extract weergaf. Deze stukken zijn in de nalatenschap van de heer Scheltema Beduin niet teruggevonden.

 

Kuipers- en wijnverlatersgilde
Oorspronkelijk behoorden de kuipers tot het smidsgilde. Op 16 december 1542 zijn zij daaruit afgescheiden. In een akte van 13 januari 1618 wordt voor het eerst gesproken van een kuipers- en wijnverlatersgilde. Ook kuiperswerk voor haring, tabak en stokvis mocht alleen door gildeleden geschieden. Zij moesten verder bij het lossen van natte waren worden gebruikt. Na de scheiding van het smidsgilde kreeg dit gilde het altaar van de Zoete Naam Jesus in de Oude Kerk. Het gildehuis stond in de Barndesteeg en werd in 1821 verkocht. Op 26 augustus 1727 wordt een bos van de kuipersgezellen genoemd.

Lakenbereidersgilde
De droogscheerders waren oorspronkelijk met de snijders in het Sint Nicolaasgilde verenigd. Op 10 februari 1525 kregen ze een altaar in de Nieuwe Kerk. In de loop der 16de eeuw kwam de benaming droogscheerders- en lakenbereidersgilde in zwang. Later werd het meest alleen lakenbereidersgilde genoemd. De vijf overlieden van het gilde hielden hun bijeenkomsten in de Staalhof. Op 31 januari 1749 werd bepaald, dat de saaidrogers, frizeerders of trijpscheerders geen droogscheerderswerk zouden doen zonder lid van het gilde te zijn.
Van het archief is vrijwel niets bewaard.

 

Lakenverversgilde
Tot 1665 waren de lakenververs niet in een gilde ondergebracht. Toen werd wegens het verval der ververij besloten een gilde op te richten. Daarvóór hadden de waardijns der lakenen het toezicht op de lakenververij. Sedert 1665 zijn er zes hoofdmannen, die gekozen worden door Burgemeesters en Schepenen uit een door hen zelf opgemaakt dubbeltal. Daarnaast zijn er vijf overlieden van het lakenverversgilde, gekozen door Burgemeesters uit een dubbeltal door hen zelf opgemaakt. Beide vergaderden eenmaal per week op de Staalhof. De blauw- en zwartververs van saaien waren niet in een gilde ondergebracht, maar stonden onder toezicht van de hoofdlieden en staalmeesters der Saaihal. Dit gilde moet al in de 18de eeuw te niet zijn gegaan, daar het bij de opheffing niet wordt genoemd. Van het archief is niets bewaard.

 

Linnenweversgilde
Reeds in de 15de eeuw bestond een weversgilde, waar zowel de wollen- als linnenwevers toe behoorden. Langzamerhand verdwenen de wollenwevers en werd het daarom meest linnenweversgilde of linnen- en servetweversgilde genoemd. De overlieden hadden in 1665 zitting in de Regulierstoren en in Wagenaars tijd eenmaal per week in een kantoor in de Tuinstraat in een vertrek boven het Corps de Guarde der Ratelwachts.

De weversknechten hadden al in de 15de eeuw een altaar, gewijd aan Sint Rochus en gelegen in de Nieuwezijds Kapel. Op 4 februari 1702 kregen de linnenweversgezellen toestemming tot het oprichten van een bos. Deze werd gesteld onder toezicht van de overlieden van het gilde en ook door hen bewaard. In 1716 werd een nieuw reglement voor deze bos afgekondigd.

Het gilde is reeds in de 18de eeuw te niet gegaan. Bij de opheffing der gilden wordt het niet genoemd. Archiefstukken zijn niet bewaard.

 

Lint- en passementwerkersgilde
In 1641 is in een keur sprake van 'gecommitteerde opzienders over de instrumenten van de lintmolens'. Omstreeks 1644 wordt gesproken over de 'Opsienders over de passementwerkers met het klein voetgetouw'. Dit waren dezelfde personen, die later overlieden van het passement- en lintwerkers (of lint- en passementwerkers)gilde worden genoemd. De verheffing tot gilde schijnt niet ineens te hebben plaats gevonden. In een keur van 1650 wordt al van gilde gesproken en pas in 1655 gebruiken de overlieden in hun eigen rekeningboek de term 'gilde'. De overlieden vergaderden in 1665 en in de tijd van Wagenaar in de Eerste Bloemdwarsstraat, daarna in de Tuinstraat boven het Corps de Guarde tot de opheffing toe.
Omstreeks 1700 stelden de knechten van dit ambacht een request op met het verzoek een bos te mogen vormen. Dit werd afgeslagen. Van het archief is vrijwel niets bewaard.

 

Loodsmansgilde
In een uitvoerig ordonnantie van 31 maart 1632 is voor het eerst sprake van een gilde van loodslieden. Alle schippers, die in Amsterdam laadden, waren verplicht loodsen te nemen behalve wanneer ze met ballast voeren of alleen eigen of reders goederen in hadden. De loodslieden werden door schepenen aangesteld. Ze moesten dagelijks aan het loodsmanshuisje in de Haringpakkerstoren op hun beurt passen en bij de pen af de schippers, die dag van te voren moesten waarschuwen, ten dienst staan. In 1698 werd een vast aantal bepaald, waartoe de gildebroeders zouden moeten uitsterven: 25 voor Texel en 25 voor het Vlie en voor beide stromen 10 noodhulpen. In 1773 werd bepaald, dat de ploeg op Texel en die op het Vlie elk jaar zouden moeten wisselen. Bij keur van 27 januari 1780 werd het onderscheid tussen Vlie- en Texelstroom geheel opgeheven. In 1742 richtten de loodslieden van de Texelstroom een weduwenbos op. Met de samensmelting van de beide soorten loodslieden werd deze bos een algemene gildebos. De Commissarissen van de pilotage hadden een zekere zeggenschap in dit gilde. De overlieden hadden hun kantoor tot de opheffing toe in de Haringpakkerstoren.

Bij de opheffing van de gilden bleef het loodswezen als stedelijke instelling bestaan. Krachtens de wet van 20 augustus 1859 werd met ingang van 1 januari 1860 het loodswezen een rijksinstelling. In verband hiermee werd op 16 oktober 1860 door Burgemeester en Wethouders besloten, dat op het fonds het Koninklijk Besluit van 1820 zou worden toegepast. Ten einde uitzicht op uitkeringen te behouden zijn de gewezen loodsen en noodhulpen, die op 1 januari 1860 als zodanig erkend waren, onderworpen aan een jaarlijkse contributie van fl. 1,50 voor het fonds. Op 10 juli 1861 na ampele besprekingen volgde een raadsbesluit omtrent de scheiding van het fonds van het voormalig loodsmansgilde en van het fonds van het voormalig stedelijk loodswezen en voorschriften omtrent de liquidatie van het laatste.

Het archief is uiteraard niet direct ingeleverd. In de inventaris van Scheltema komen echter enkele registers voor, die nu gedeeltelijk ontbreken. Later zijn hier nog andere registers aan toegevoegd en in 1944 heeft de administrateur een belangrijk deel van de oude registers en papieren ingeleverd.

 

Makelaarsgilde
Het makelen, dat bij een keur van 1495 nog door de Amsterdamse regering werd verboden, werd in de 16de eeuw in zoverre toegestaan, dat de stad zelf een aantal makelaars benoemde. Deze vormden een vereniging en hadden zelfs een ziekebos, maar een eigenlijk gilde vormden ze niet. De uitvoerige stedelijke ordonnantie van 27 januari 1612 spreekt ook niet van een gilde. In hetzelfde jaar stelden de overlieden regels op, waarin wel het woord gilde werd gebruikt. Het aantal beëdigde makalaars nam steeds toe. In Wagenaars tijd was het gegroeid tot 500, waaronder 50 Joodse makelaars. Sedert het begin van de 17de eeuw werden namelijk ook Joden tot dit gilde toegelaten. Aan het hoofd van het gilde stonden een deken, vijf overlieden en twee bosmeesters. De deken klaagde de overtreders der keuren aan voor de overlieden en bosmeesters, die de boeten oplegden. Tegen de makelaars, die makelden zonder door Burgemeesters aangesteld en beëdigd te zijn, in het algemeen bijlopers of beunhazen genaamd, waren strenge keuren uitgevaardigd; hun aantal bleef desondanks groot.

De makelaars in granen waren verplicht wekelijs de prijzen van tarwe en rogge aan het gildehuis op te geven, waarna deze door de overlieden aan het college tot het zetten en het wegen van het brood werden bekend gemaakt.

In 1613 werd een huis op de noorderhoek van de Nieuwezijds Voorburgwal en de Nieuwstraat aangekocht om als gildehuis te dienen. In 1633 werd het afgebroken en een gildehuis gebouwd, dat nu nog bestaat.Bij de opheffing der gilden bleven de overlieden zich noemen overlieden van het voormalig makelaarsgilde. Sinds 14 augustus 1817 noemden zij zich commissarissen van het Makelaarskantoor. Zij hadden zich voornamelijk bezig gehouden met het fonds, dat verplicht werd gesteld voor alle makelaars en versmolten werd met het oude gildefonds. De commissarissen zouden jaarlijkse rekening en verantwoording moeten doen aan de stad. Naast deze taak hadden commissarissen nog bepaalde bevoegdheden in verband met de aanstelling van de makelaars, die sedert de invoering van de Code Napoléon niet meer door de stad, maar door de Keizer, later door de Koning geschiedde. De moeilijkheden over het aanstellen van makelaars leidden er toe, dat op 19 oktober 1853 besloten werd, dat de Raad voortaan weer de benoeming zou hebben, en in verband hiermee tot een nieuwe verordening van 1 februari 1854. Daar hieruit aan de commissarissen bleek, dat hun geste ophield, verzochten ze om een nieuwe benoeming. Daar geen oplossing werd gevonden, berichtten commissarissen op 30 mei 1854 aan Burgemeester en Wethouders, hun qualiteit force majeure als beëindigd te beschouwen. Bij besluit van 15 juni 1854 werd aan commissarissen ontslag verleend. Voortaan zouden zij de titel hebben van commissarissen, administrerende de bezittingen en inkomsten van het voormalige makelaarsgilde. Een nieuwe instructie werd ontworpen, waaraan op 9 augustus door Burgemeester en Wethouders goedkeuring werd gegeven. Voortaan viel dit fonds geheel onder de bepalingen van het Koninklijk Besluit van 1820. In 1923 ontstonden moeilijkheden met de stad over de benoeming van een nieuwe commissaris, in welke hoedanigheid de stad een ambtenaar wilde aanstellen in verband met het plan tot concentrering van de administratie der gildefondsen op het stadhuis. Daat deze politiek in strijd was met bepalingen van het Koninklijk Besluit van 1820 hadden commissarissen succes met hun weigering. Dit is zodoende het enige gildefonds dat niet op of vanwege het stadhuis wordt geadministrateerd.

Het archief werd bewaard op het makelaarsgildehuis. Naar aanleiding van het rondschrijven van 25 augustus 1829 werd op 1 oktober besloten de archieven tot 1798 af te geven. Op 21 oktober werden vier kisten met een nauwkeurige inhoudsopgaaf naar de secretarie gezonden. Het meeste hiervan is bewaard, een ander echter verloren gegaan, bijv. de losse requesten. In 1871 en 1950 zijn nog een groot aantal registers en stukken hieraan toegevoegd. Waarschijnlijk doordat de stukken steeds in één gildehuis zijn bewaard, is dit archief uitstekend bewaard en het grootste van alle Amsterdamse gildenarchieven.

Mandenmakersgilde
Dit gilde is opgericht op 13 december 1586. In de 17de eeuw vergaderden de overlieden boven het Wachthuis in de Regulierstoren. Op 1 augustus 1725 kregen ze toestemming in de Haringpakkerstoren te vergaderen, wat tot de opheffing toe geschiedde. In 1829 werden twee financiële registers op het stadhuis ingeleverd, welke niet bewaard zijn gebleven. In de inventaris van Scheltema komen alleen ordonnanties voor. De rest van de nu aanwezige stukken is door de laatste administrateuren uit het beroep zelf overgedragen.

 

Metselaarsgilde of O.L. Vrouwengilde
In het begin van de 15de eeuw wordt reeds melding gemaakt van het O.L. Vrouwengilde. Het is echter niet absoluut zeker of dit hetzelfde is als het later in de 15de eeuw ook zo genoemde metselaarsgilde. Dit gilde had een altaar in de Nieuwe Kerk. Tot 1579, toen ze ondergebracht werden in het Sint Lucasgilde, behoorden de schilders, glazenmakers en borduurwerkers ertoe. Het omvatte als hoofdgroepen de metselaars, steenhouwers, leidekkers, loodgieters en loden pompenmakers. Sinds 1662 worden de loodgieters niet meer apart genoemd; hun handwerk was gecombineerd met dat der leidekkers. Met het Sint Lucasgilde zijn moeilijkheden gerezen over de beeldhouwers, die nu eens van het ene dan van het andere gilde lid werden.

De gildekamer bevond zich al in 1665 in de Waag. Op 18 februari 1873 werd door de Burgemeester en Wethouders met ingang van 31 augustus 1873 de huur opgezegd. Op 23 mei van dat jaar deelden Burgemeester en Wethouders mee, dat de administrateuren van het fonds erin bewilligd hadden om, ongeprejudicieerd de eigendomsrechten, alle aldaar aanwezige vaste en losse goederen in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen ter conservatie. De kamer kwam onder beheer van de Gemeente-archivaris.

De armenbos van het gilde werd oorspronkelijk geheel apart van de gildekas gehouden, zoals uit de ordonnantie van 1560 blijkt, later met de gildekas samengevoegd.

In de kast op de gildekamer berustte in 1873 het grootste gedeelte van het thans nog bewaarde archief, waarvan in 1871 de administrateuren hadden bericht, dat ze enkele oude rekening- en aantekeningboeken onder zich hadden, soms nog nodig voor de administratie. Met het beheer van de kamer kwam dit archief onder de Gemeente-archivaris.

 

Peltiers- of bontwerkersgilde
De peltiers of bontwerkers waren oorspronkelijk samen met de fruitverkopers in het Sint Jansgilde verenigd. Of deze vereniging zijn oorzaak vond in economische overwegingen, zoals Van Ravesteyn veronderstelt, of in godsdienstige met het oog op het altaar in de Oude Kerk, zoals Brouwer Ancher meent, valt niet goed uit te maken. In 1613 zijn de peltiers een apart gilde gaan vormen.

De overlieden vergaderden in 1665 boven de Regulierspoort, in Wagenaars tijd in de Nes boven de Grote Vleeshal, wat bij de opheffing nog de vergaderplaats was.

Van het archief werd oorspronkelijk niets ingeleverd. In 1932 werd door de firma Greeve een notulenboek en een financieel register, die zij als nazaten van de administrateuren in bezit hadden, geschonken.

 

Roei- en steigerschuitenvoerdersgilde of kleinschuitenvoerdersgilde
Wanneer dit gilde werd opgericht, is niet bekend. De oudst bekende ordonnantie is van 1613. Het is niet te identificeren met het 'ghilt van die grote schietschuyten en de damlopers ende Gouse roeschuyten op die Utersche steyger', die al in 1545 een dienst op het Sint Anna-altaar in de Cellebroerskerk onderhielden en evenmin met een klein schuitenvoerdersgilde, waar in 1596 het Rotterdamer veer onder ressorteerde. Tot dit gilde behoorden de voerders van roei- en steigerschuiten, welke laatste alleen met haken en bomen werden voortbewogen. Buiten dit gilde mocht niemand goederen van koopvaardijschepen af- en aanvoeren. Van dit gilde moesten de brandhoutverkopers, teerkopers, scheepstimmerlieden en aardappelkopers, die schuiten hadden, lid zijn. De veerlieden op Buiksloot ressorteerden onder het gilde. Binnenlandvaarders, lichterlieden en vlotschuitenvoerders mochten geen lid zijn. Een gildebroeder mocht niet meer dan één schuit hebben. De schuiten, horend onder het gilde, werden voornamelijk in de stad en de haven gebruikt. in 1751 verzochten de luikschuitenvoerders een eigen overman in het gildebestuur te mogen hebben. De luikschuiten van de kleinschuitenvoerders werden in hoofdzaak voor het lichten van koren gebruikt. De luikschuitenvoerders hebben daarom getracht naar dit gilde over te gaan, wat evenwel is mislukt.

De drie overlieden zetelden allen op een eigen steiger. De overlieden vergaderden in 1665 en in Wagenaars tijd aan de binnenzijde van de Nieuwe Brug, wat bij de opheffing nog geschiedde. Het gilde had het recht bij ijs bruggen te leggen van de wal op het ijs.
Van het archief is vrijwel niets bewaard.

 

Schaatsen, -, leesten- en klompenmakersgilde
De stillegangmakers waren al in 1486 verenigd met de barbiers. In 1551 werden de stillegang-, leesten-, klompen- en schaatsenmakers van het chirurgijnsgilde gescheiden. In 1570 hadden ze in de Nieuwe Kerk een eigen casse met een beeld. In het gilde waren ook opgenomen de verkopers van de bovengenoemde artikelen. Eenmaal in de veertien dagen vergaderden de overlieden in de Waag.
Het gilde bestond nog bij de opheffing; het kapitaal bedroeg echter slechts enkele honderden guldens en er is geen gildefonds blijven bestaan. Van het archief is vrijwel niets bewaard.

 

Scheeptimmermans- en mastenmakersgilde
Oorspronkelijk waren de scheepstimmerlieden ondergebracht in het gewone timmermansgilde. In 1517 werden ze ingedeeld bij het buitenlandvaardersgilde. Kort na de alteratie moeten zij een eigen gilde zijn gaan vormen. Niet alleen bazen, maar ook knechten waren gildebroeders. De knechten waren niet verplicht lid te worden, maar de gildebroeders hadden bepaalde voorrechten, o.a. hogere lonen, die het vooral in tijden van voorspoed aanlokkelijk maakten om lid te worden. Bij slecht werken kon men na tweemaal boete gehad te hebben uit het gilde worden geklopt. De gildebroeders, die op particuliere werven werkten, werden klouwers genoemd. Met de grote werven van de stad, de admiraliteit en de Oostindische Compagnie waren er voortdurend moeilijkheden over het niet opvolgen van de gildekeuren. De laatste twee konden zich echter op hun eigen ordonnanties beroepen. Bazen en knechten betaalden evenveel contributie en inkomgeld. Een knecht kon zonder meer baas worden, indien hij een stukje grond kocht. De eigenaars van werven waren verplicht gildelid te zijn. Het aantal der gildebroeders, dat in 1688 nog pas 400 bedroeg, schatte Wagenaar in het midden der 18de eeuw op ruim 1500. Ook schuitenmakers en slopers van schepen behoorden tot het gilde.
De mastenmakers zijn in of kort voor 1656 onder dit gilde gebracht. De beide ambachten bleven echter gescheiden, zodat ze min of meer zelfstandig bleven.
Het kantoor van het gilde was in 1665, in Wagenaars tijd en ook nog in de tijd van de opheffing gevestigd in een vertrek van het Wachthuis aan de Kampersteiger, het zogenaamde Zeerecht.

In 1758 richtte een aantal scheepstimmerlieden een bos, genaamd 'Vriendelijk contract' op tot onderhoud van weduwen. Door het gilde zelf werden alleen gildebroeders onderhouden.

Van het archief zelf is niet veel bewaard. Slechts enkele financiële registers bevinden zich op het Gemeente-archief. Bij een contrôle in 1749 werden overlegd: groot rekenboeken, inkomende gildebroedersboeken, ontvangst- en uitgaafboeken, oude mannen- en ziekenboeken, kielboeken, kielboeken gehouden door de gildeknecht, naamboek van de gildebroeders, groot naamboek van de gildebroeders, boek van de gildebroeders die niet kunnen trekken. Er ontbraken toen een boek van sterven van gildebroeders en een boek van het getal der gildebroeders, welke twee boeken de overlieden zeiden nooit te hebben gehouden en ook nooit te hebben gezien.

 

Schilders- of Sint Lucasgilde
Op 25 januari 1579 werden de schilders gescheiden van het metselaarsgilde en op 20 juli d.a.v. kregen ze een eigen gildebrief. Tot het gilde behoorden toen de schilders, glazenmakers, beeldsnijders en figuursnijders, borduurwerkers, tapissierwerkers en gleiwerkers en allen, die zich 'metter penseel ofte metter verwe' geneerden. Later kwamen hier nog bij de boekbinders en boekverkopers, compasmakers en koffermakers en allen, die zich bezig hielden met de verkoop van produkten als deze. In het reglement van 1797 worden de leden in twee klassen ingedeeld. In de eerste klasse vindt men de kunstbeoefenaars, in de tweede klasse de gladhout- en marmerschilders, de grofschilders, glazenmakers, vergulders en blikschilders. In 1662 zijn de boekverkopers en boekbinders uit het gilde gescheiden en hebben samen met de boekdrukkers een eigen gilde opgericht. In 1664 werd bepaald, dat de speelkaartenmakers en prentwinkeliers, die de pers gebruikten, mochten kiezen tussen het Sint Lucas- en het boekverkopersgilde. De beeldhouwers waren gedeeltelijk in het metselaars-, gedeeltelijk in het Sint Lucasgilde opgenomen. In 1664 werden de compasmakers met de zeilmakers in een gilde verenigd.
Er was een vrijwillige ziekenbos. Het gilde had een kamer in de Waag, die tot 1842 heeft gehouden, in welk jaar de bezittingen, o.a. enkele proefwerken werden verkocht.

In 1829 werd een deel van het archief, dat onnodig was voor Commissarissen, overgedragen. Het toen ingeleverde is thans gedeeltelijk zoek geraakt, maar in ieder geval blijkt uit de specificatie, dat het archief reeds in 1829 zeer onvolledig was. Het oudste ledenregister dateerde toen reeds van 1740. In 1871 werden nog twee registers ingeleverd.

 

Schoenlappers- of oude schoenmakersgilde
De oudst bekende ordonnantie dateert van 15 mei 1590. Eenmaal per week werd door de overlieden kantoor gehouden in de Waag, bij de opheffing naast de Waag. Al van ouds verrichtten de schoenlappers, die steeds sterker van de concurrentie van de schoenmakers hadden te lijden, kruidiensten. Bij de opheffing blijkt het gilde voornamelijk uit kruiers te bestaan. Er was een nadelig saldo en er is dus geen fonds gevormd. Van het archief is niets bewaard.

 

Slepersgilde
In de thasauriersrekeningen van 1561 wordt al melding gemeekt van de overlieden van de sleeluijden, die een jaarlijkse vergoeding moeten geven voor het maken van de straten wegens schade, aangebracht door de sleepaarden. De oudst bekende ordonnantie betreffende het gilde dateert echter van 1602. Leden waren zij, die goederen en personen voor loon versleepten. Particulieren en neringdoenden, die paard en slee voor eigen gebruik hadden, moesten aan het gilde het gewone inkomgeld betalen, waren daarmee echter vrij en hadden verder niets met het gild te maken. Voor de volgende neringdoenden zijn daaromtrent bepalingen gemaakt: brouwers, bierbeschooiers, steenkopers, kalanderijhouders, molenaars. vleeshouwers en grutters.
De overlieden vergaderden in 1665 en in Wagenaars tijd en ook nog in de tijd van de opheffing aan de Nieuwe Kerk naast het stadhuis. Van het archief van vóór de 19de eeuw is vrijwel niets bewaard.

 

Smidsgilde of Sint Eloygilde
Dit gilde bestond reeds in het begin der 15de eeuw. Oorspronkelijk omvatte het behalve smeden ook timmerlieden. Het had een altaar in de Oude Kerk. In de loop der 16de eeuw werd het in steeds meer ambachten onderverdeeld. Afwisselend waren dit er vijf of zes geweest, sinds 1672, in welk jaar de roermakers als zevende ambacht werden opgenomen, steeds zeven. Het waren toen de ankersmeden, grofsmeden, huisslotenmakers, messenmakers, koperslagers, zwaardvegers en roermakers. In de 18de eeuw werd het ambacht der ankersmeden vervangen door dat der kleinsmeden. Een aparte proef legden de hoefsmeden af. Een eigen ambacht vormden ze echter niet. Zij behoorden waarschijnlijk tot de kleinsmeden. De grof-, klein- en hoefsmeden legden de proef af door het maken van een hamer. Het onderscheid tussen grof- en kleinsmeden is niet goed te bepalen. Sinds 1615 moesten alle slijpers gildelid zijn en de messenmakersproef afleggen. Sinds 1793 moesten de ijzerwinkeliers lid van het gilde zijn. De overlieden hadden tot de opheffing toe hun gildekamer in de Waag.

Het gilde had het recht van de kolenmaat, waarvoor de beoefenaars van verschillende beroepen, o.a. de suikerbakkers, een jaarlijkse bijdrage moesten geven.

Van het archief is het een en ander bewaard. In 1821 wordt gesproken van een kist met oude boeken en papieren. In 1871 werden vier registers overgedragen. In het bezit van administrateuren bleven toen nog het bazenboek, administratieboek en inschrijvingen op het grootboek, welke later zijn ingeleverd.

 

Spek- en varkensslagersgilde
Dit gilde is op 27 januari 1751 tot stand gekomen door afscheiding van het vleeshouwersgilde. De overlieden vergaderden eenmaal per week in de Westerhal.
In de inventaris van Scheltema worden reeds de drie thans aanwezige registers genoemd.

 

Timmerlieden- of Sint Jozefsgilde
De timmerlieden werden waarschijnlijk in 1468 afgescheiden van het smidsgilde. Het gilde had een altaar, gewijd aan Sint Jozef, in de Nieuwe Kerk. Tot 1517 behoorden de scheepstimmerlieden, die in dat jaar met het buitenlandvaardersgilde werden verenigd, tot het gilde. Het aantal beroepen, ressorterende onder dit gilde, was heel groot, te groot om op te noemen. Sommige beroepen verdwenen, zoals de weefgetouwmakers, de spinnewielmakers en de spietsenmakers. Men onderscheidde tussen twee soorten gildebroeders: de proefsubjecten en de gildekopers. De eersten werden in de 18de eeuw gevormd door de zogenaamde tien ambachten: de timmerlieden, de kastenmakers of schrijnwerkers (=meubelmakers), de matstoelenmakers, de Spaanse stoelenmakers, de blokenmakers (=katrollenmakers), de wieldraaiers, de lijstenmakers, de wagenmakers, de ladenmakers (vervaardigers van houten monturen van musketten en pistolen, die meestal tevens lid van het smidsgilde waren als roermakers) en de witwerkers (bewerkers van zacht hout). Tot de ambachten, die niet proefsubject waren, behoorden in de 18de eeuw: de boom- en riemenmakers, de vijzelaars, de spiegelkastmakers, de koffermakers, de schavenmakers, de gotenmakers, de stovenmakers, de schuierhoutmakers en de Noorse lijstenmakers.

Het bestuur van het gilde was voornamelijk in handen van de twee oudste ambachten, de timmerlieden en de kastenmakers, hoewel elk ambacht een overman had, zodat de acht overige ambachten in 1736 een request indienden, waarin zij medezeggenschap in de financiën vroegen. Bij een keur van 1737 werd bepaald, dat de overman-timmerman het grootboek en de kleine kas zou houden en dat de andere ambachten visie zouden hebben. Tot afscheiding van de acht ambachten van het gilde, wat ook werd voorgesteld, is men niet overgegaan. De bos was voor niemand verplicht, voor sommige ambachten was hij echter niet toegankelijk.

Oorspronkelijk was de gildekamer op het Begijnhof. Omstreeks 1664 werd het gildehuis in de Reguliersdwarsstraat gebouwd, hetwelk tot 1812 in gebruik is gebleven.

In 1748 dienden de huistimmermansknechten, die poorter waren, een verzoek in om een bos te mogen oprichten. Of hier iets van is gekomen, is niet bekend.

In 1736 wordt melding gemaakt van een 'chronykboek', dat niet is bewaard. In 1820 wordt een opgaaf gedaan van de aanwezige boeken: grootboek, kasboek, notulenboek, bazenboek, inschrijfboek, 2 schuldboeken, renunceerboek, boek van de trekkende leden en 2 viseerboeken. In 1829 werden als 'onbruykbare boeken' op de secetarie 2 schuldboeken en 1 patentenviseerboek ingeleverd. De schuldboeken zijn verloren gegaan. In 1871 werden 2 registers ingeleverd.

 

Tinnegietersgilde
In 1553 verenigden de tinnegieters zich en traden toe tot het Sint Maartensgilde. Op het eind van de 16de eeuw gingen ze een apart gilde vormen. De datum van de afscheiding is niet bekend. Behalve de tinnegieters behoorden hier ook de kannendekkers, lepelmakers en tinverhuurders toe. in 1676 zijn de glas-, kannen- en aardewerkverkopers na jaren van moeilijkheden uit het gilde gescheiden. Vóór 1683 vergaderden de overlieden in de Schreierstoren, in welk jaar ze een vertrek in de Haringpakkerstoren aangewezen kregen, dat tot 1821 werd gebruikt.
Na de opheffing werd een fonds opgericht, hetwelk in 1821 werd geliquideerd, daar er geen bezittingen meer waren. De Commissarissen werden toen ontslagen. De boeken en papieren werden naar de secetarie overgebracht, waar ze zoek moeten zijn geraakt, aangezien er thans geen stukken zijn bewaard. In een voorstel van 1749 voor een nieuwe ordonnantie is sprake van vijf boeken: jaarzangboek, boetenboek, boek van den ijk, boek van inkomende en stervende gildebroeders en een grootboek-journaal, die alle jaarlijks ondertekend moesten worden.

 

Turfdragersgilde
Dit gilde werd op 20 augustus 1619 officieel opgericht. Er bestond echter al eerder een vereniging, die o.a. in een stuk van 4 april 1570 met de naam gilde werd aangeduid. Tot 1678 mat men met manden, daarna met tonnen. De tonnen, manden, touwen en blokken, waarmede de turf werd gehesen, werden door het gilde verhuurd. De turfschippers betaalden de huur van tonnen en manden, de ontvangers der turf de huur van touw en blok. De schippers werden geacht de turf geleverd te hebben, zodra de turfdrager de mand op de schouder had. Daarom kwamen alle arbeidslonen, die voor die tijd bij het lossen van de turf werden verdiend, met name die der turfraapsters en turfhevers, voor hun rekening.
De groepen, die tot het gilde behoorden, waren: turfdragers, turfhevers, turfvulsters en turfraapsters. Ze werden allen door de stad aangesteld.
De turfraapsters werden in 1685 ten getale van 50, later vermeerderd tot 54, aangesteld. Zij raapten de turf in kleine manden aan boord van de schepen, waarna ze door de schippersknechten in de tonnen werden gedragen. De vulsters, 207 in getal, schudden en vulden de tonnen, waarna deze door de hevers, die in 1688 ten getale van 66 werden aangesteld, doch later in groter aantal, werden uitgestort in manden, die door de hevers getild werden op de schouders van de turfdragers, die ze moesten dragen, ophijsen en stapelen.

De turfdragers en turfhevers stonden onder toezicht van de twee keurmeesters en vinders van de turf, die ook vaders van de turfdragers werden genoemd en aan beide soorten het werk bij de pen af uitgaven. Eveneens waren er twee moeders van de turfvulsters, die de pen hielden voor vulsters en raapsters.De overlieden waren vier in getal. Zij hielden in Wagenaars tijd hun kantoor op de Prinsengracht bij de Vijzelstraat op de Nieuwe Turfmarkt. Bij de opheffing was dit nog het geval.

De vier groepen hadden alle eigen bossen. In 1669 werd de bos van de turfvulsters gesteld onder de overlieden wegens financiële moeilijkheden. Enkele jaren later werden op verzoek van het gilde twaalf instervende noodhulpen van de turfvulsters aangesteld, die de helft van hun verdiensten aan de oude onvermogende vulsters, voor welke zij arbeidden, moesten uitkeren. Ook de turfdragers kenden dit noodhulpen-systeem, hetwelk op den duur zo ontaardde, dat het turfdragerschap in een aantal gevallen een sinecure werd.

Het turfdragersgilde is blijven doorbestaan als vereniging als gevolg van het Koninklijk Besluit van 18 mei 1827. Het fonds van het gilde werd samengesmolten met de spaarkas van de nieuwe vereniging. Het verenigde fonds werd beheerd onder toezicht der stedelijke Commissie voor de werkers enz. door de overlieden der turfdragers. De regeling voor de turfmarkt is van kracht gebleven tot 15 oktober 1859, toen de vele moeilijkheden op de turfmarkt leidden tot opheffing. De versmelting van de spaarkas en het gildefonds moest toen ongedaan worden gemaakt. De eerste kon worden verdeeld, het tweede viel onder het Koninklijk Besluit van 1820. Op 7 december 1859 belastte de Raad de stedelijke Commissie voor de werkers enz. met de liquidatie en scheiding der beide kassen op voet van het in 1828 aanwezige kapitaal. Bij besluit van 12 januari 1860 werden administrateuren voor het gildefonds aangesteld. Op 21 augustus 1860 gaven Burgemeester en Wethouders kennis aan de voormalige leden van de ontbonden verenigingen, dat ze door het voldoen van een jaarlijkse contributie aan het fonds uitzicht konden behouden op eventuele onderstand voor hen of hunne na te laten betrekkingen.

De hevers, vulsters en raapsters hadden aparte spaarkassen, die in 1828 waren opgericht en dus verdeeld konden worden.Het archief is, hoewel naar verhouding van andere vrij omvangrijk, slechts zeer gedeeltelijk bewaard. In 1739 vermeldde Bicker Raye in verband met de schandalen in het gilde, dat de overlieden zelfs geen boek hadden gehouden. Nog in 1739 werd een ordonnantie afgekondigd, dat de overlieden moesten waarnemen: het boek van de tonnen en manden, het boek van de nieuwe aankomelingen, het boek van de inkomsten der noodhulpen die voor 1/3 werken, het boek van de inkomsten der noodhulpen die voor bosleggers werken, het boek van de boeten die in de tonnen loosgelezen worden, het boek van uitgaven van bosleggers, zieke mannen en weduwen, het boek van de boeten, soo van die met onvrije personen werken als anders, en het algemeen grootboek. In 1739 werd een boekhouder aangesteld om de overlieden de administratie te leren. In 1748 werd dit boekhouderschap afgeschaft. De gildeknecht moest het boek van de pen, scheepsontlading, touw en blok en het boek van maandjaargelden en doodschulden houden. De keurmeesters van de turf moesten van de inkomsten van touw en blok een contraboek houden.
Een gedeelte van het 19de eeuwse archief bleek na de liquidatie te zijn blijven berusten bij de Commissie voor de werkers enz. Het is nu bij het archief gevoegd. Andere registers werden in 1884 en 1935 ingeleverd.

 

Visverkopers- of Sint Pietersgilde
Dit gilde bestond reeds in de 14de eeuw. In een stuk van 1382 worden de overlieden van het Sint Pietersgilde genoemd. Hun diensten verrichtten ze op een altaar in de Sint Pieterskapel, die annex was aan het gasthuis, dat echter ook nog een eigen kapel had. Oorspronkelijk hoorden ook nog de vleeshouwers tot dit gilde. Op 16 juli 1602 werden ze in een eigen gilde verenigd.

De zeevis moest eerst aangevoerd worden naar de lootplaats op het Water, gelegen tegen de Nieuwe Brug, waar hij door de opziener verdeeld werd in drie delen, twee voor de grote vismarkt en een voor de kleine vismarkt aan het eind van het Singel. De verkopers moesten zich vervolgens terstond naar de bijzondere markten begeven. Er waren twee keurmeesters, voor elke markt één, die gewoonlijk de naam droegen van schouten van de vismarkt. Wanneer deze de vis hadden goedgekeurd, werd hij door de afslager aan de meestbiedende verkocht. Het was niet geoorloofd de vis alvorens aan de huizen in de stad te koop te bieden. De visbanken op de markt behoorden aan de stad en werden gehuurd door de visvrouwen op voorwaarde, dat ze iedere week van bank moesten wisselen. Op de riviervismarkten, één aparte en de beide andere op de bovengenoemde markten, had men drie soorten plaatsen: waterscheepsbanken, riviervisbanken en aalbanken.

De overlieden hadden hun kantoor op de Grote Vismarkt in een houten loods tot de opheffing toe. Hun was de handhaving van de goede orde op de vismarkt toevertrouwd.

Van het archief is vrijwel niets bewaard. In 1862 hadden de administrateuren alleen de drie nu bewaarde registers en een rekeningenregister in hun bezit. De eerste werden ingeleverd, waarbij ze schreven 'De oude boeken van het voormalig vischverkopersgilde zijn, naar bescheidene meening, tijdens de opheffing van het gild overgebracht naar het stadhuis en bevinden zich vermoedelijk op de charterkamer'.

 

Vleeshouwersgilde
Oorspronkelijk waren de visverkopers samen met de vleeshouwers in het Sint Pietersgilde ondergebracht. Volgens een keurboekje van 1804 werden ze in 1602 of kort daarna van het Sint Pietersgilde afgescheiden. In 1660 zijn de hoenderkopers op hun beurt uit het vleeshouwersgilde gegaan en in 1751 de spek- en varkensslagers. De overlieden vergaderden tot de opheffing toe in de gildekamer boven de Grote Vleeshal. De overlieden hadden de impost op het bestiaal in admodiatie. Van het archief is vrijwel niets bewaard.

 

Vlotschuitenvoerdersgilde
De oudst bekende ordonnantie betreffende dit gilde dateert van 1589. De voerders van schuiten, die met bomen voortbewogen werden, moesten lid van dit gilde zijn. De vlotschuiten waren langer dan de steigerschuiten en hadden geen boord. Met het roei- en steigerschuitengilde had dit gilde voortdurend moeilijkheden, daar afbakening van beider terreinen niet eenvoudig was. De vlotschuiten werden vrijwel uitsluitend in en bij de stad gebruikt. In 1688 werd een maximum van 175 leden voor dit gilde vastgesteld. Elke gildebroeder mocht slechts één schuit hebben. Het aantal schuiten nam echter steeds af.

Het kantoor van de overlieden bevond zich in Wagenaars tijd onder de Nieuwe Brug aan de Binnenzijde. Bij de opheffing der gilden werden de administrateuren van het vlotschuitenvoerdersgilde gemachtigd hun huis op de Prinsengracht bij de Anjeliersgracht aan te houden.

In 1859 stierf de laatste bedeelde en rechthebbende, zodat men op het fonds het laatste lid van art. 4 van het Koninklijk Besluit van 1820 kon toepassen. Op 22 december 1859 werd echter door Burgemeester en Wethouders bepaald, dat men de administratie op de bestaande voet zou voortzetten in afwachting van de beslissing betreffende het bierdragersgildefonds.Van het archief is slechts weinig bewaard. In 1935 zijn een aantal stukken ingeleverd door de Gemeente-secretaris.

 

Vollersgilde
Op 25 februari 1457 wordt gesproken van 'de overmans van Sinte Quirijnsaltaar, daar die vullers in zijn'. Na 1570 wordt een vollersgilde niet meer genoemd. Het altaar lag in de Nieuwe Kerk.

 

Waagdragersgilde.
Al vroeg waren de waagdragers in vemen verenigd. Een gilde zijn ze echter pas in de 17de eeuw gaan vormen. Bij de oprichting van een bos op 26 maart 1616 wordt nog niet, in een stuk van 18 mei 1616 al wel van gildebroeders gesproken. Een oprichtingsbrief van het gilde bestaat niet. Het gilde bestond uit 200 à 300 personen, die door Burgemeesters werden aangesteld. Ongeveer 150 hiervan waren verenigd in ploegen of vemen van 5 à 9 leden, die voor gemeenschappelijke rekening werkten. De overige waagdragers werden vrijluiden genoemd. In 1685 was het aantal vemen tot 22 gestegen. Daarnaast was er nog een kaasveem, dat uit twee personen bestond, die alleen op marktdagen kaas bearbeidden, verder als vrijluiden optraden. Een veemgast werd uit een voordracht van drie door het veem benoemd door Burgemeesters. De nieuwe veemgasten betaalden een vrij grote som, waarvan hun erfgenamen een gedeelte terug kregen. Als de veemgasten zelf het werk niet afkonden, moesten zij zich bij de pen af bedienen van vrijluiden. Pas als deze niet meer beschikbaar waren, mochten ze buitenstaanders, de z.g. basjanders, te werk stellen. Oorspronkelijk hielden de vrijluiden zich op in een kelder aan de Dam, sinds 1693 in een huisje, dat tegen de Nieuwe Kerk aan lag. De pen, ingesteld in 1693, was geheim en werd bewaard door de pennevader. De waagdragers alleen waren bevoegd tot het bearbeiden van waagbare goederen, d.w.z. niet alleen die aan de Waag kwamen, maar ook die de Waag onderhevig waren, al kwamen zij er niet.

De overlieden vergaderden eenmaal per week naast het Waagdragershuisje aan de Nieuwe Kerk tot de opheffing toe. Het gilde onderhield 10 oude en onvermogende gildebroeders, 5 veemgasten en 5 vrijluiden. Tussen de vrijluiden en de veemgasten, welke laatsten een leidende rol in het gilde hadden, waren voortdurend conflicten.Bij de opheffing der gilden bleven de waagdragers verenigd in het waagdragerskantoor. In 1817 kwam een einde aan het heffen van recht op de Waag, waardoor het in dienst nemen van waagdragers niet meer verplicht was en vele moeilijkheden ontstonden. De Commissie, ingesteld als uitvloeisel van het Koninklijk Besluit van 18 mei 1827, bepaalde, dat de waagdragers, daar er geen waag meer was, voortaan werkers voor de handel zouden worden genoemd. Voortaan bestond de corporatie der Werkers voor den Handel vrijwel uitsluitend uit de leden der vemen, daar voor het veemlidmaatschap een beëdiging als werker voor den handel vereist was. Het karakter van het beroep veranderde langzamerhand: van oorspronkelijk sjouwermannen, wat de veemgasten ten tijde van het gilde al niet meer waren, werden het vertrouwde lieden, die voor de koopman de goederen bewerkten en bewaarden. In 1890 werd de band met de Gemeente verbroken. In 1902 besloten de werkers voor den handel in hun algemene vergadering geen nieuwe leden meer aan te nemen, waarmee de corporatie dus uit ging sterven.

Ook hier is het oude gildefonds samengesmolten met de in 1828 opgerichte spaarkas en de in 1848 opgerichte weduwenkas. Het beheer van de fondsen, die naar aanleiding van het Koninklijk Besluit van 1820 werden gescheiden, kwam na het uitsterven van de corporatie aan de Gemeente. Er werd toen onderscheid gemaakt tussen commissarissen van het gildefonds en commissarissen van de spaarkas.
Oorspronkelijk legden overlieden mondeling rekening en verantwoording af, sinds 1625 werd dit schriftelijk gedaan. Dit oudste rekeningboek is bewaard. Overigens is het archief zeer onvolledig.

 

Wijnkopersgilde
Al in 1472 is sprake van het Romeinengilde. Dit gilde had een altaar in de Nieuwe Kerk. Sinds 1536 waren naast de wijnkopers de tappers in het Romeinengilde opgenomen, daar de kosten voor de diensten op het altaar de wijnkopers te zwaar vielen. Na de invoering van de hervorming moet het gilde te niet zijn gegaan. Op 30 januari 1621 werd een zgn. confrerie van wijnkopers opgericht, die een enkel maal als gilde werd aangeduid. Een officieel wijnkopersgilde werd echter pas op 16 oktober 1659 opgericht. Hiertoe behoorden niet de zuivere groothandelaren, die in het groot in- en verkochten en evenmin de tappers, die bij de kan, de fles of ter sleet verkochten.

Het gildehuis, dat sinds 1630 in de Koestraat was gevestigd, is nog als museum bewaard. In 1818 werd de verhuurde helft verkocht, in 1821 het andere gedeelte, het eigenlijke gildehuis.

In 1716 kreeg het gilde de impost op de wijnen enz. in admodiatie. Nadat er moeilijkheden waren ontstaan, werd deze in 1746 aan enige particuliere wijnkopers overgedragen.

In 1829 werden door de commissarissen twee financiële registers, lopende tot 1822, en een pakket requesten, rekeningen en kwitanties overgedragen. Deze laatste zijn niet meer aanwezig. Later, in 1890, kocht het Gemeente-archief nog het ontvangsten- en uitgavenboek van de confrerie.

 

Zeemleerbereidersgilde
In 1621 zijn de zeemleerbereiders of Spaans leerbereiders tot een gilde verenigd, hoewel de vereniging eigenlijk pas in 1640 officieel de naam gilde kreeg. Het Spaanse leer werd vervaardigd van bokkenvellen, het zeemleer van herten-, reeën- en gemzenvellen. De overlieden vergaderden in 1665 op het Rusland. In het begin van de 18de eeuw verliep het gilde. In 1719 werd alles geliquideerd, het batig saldo in de armenbos gestort en de kist met de boeken geplaatst op het stadhuis voor de notariële minutenkamer. Van dit archief is niets meer bewaard

Zijdeverversgilde
Dit gilde is opgericht in 1626. De overlieden hadden hun gildekamer in de kamer der hoofdmannen van de zijdehal en kwamen eenmaal per maand bijeen. Het gilde wordt niet genoemd bij de opgaaf van 1688 en evenmin bij de opheffing. Er is geen enkel archiefstuk bewaard.

 

Brouwerscollege
De brouwers hebben in Amsterdam nooit een werkelijk gilde gevormd. Verzoeken van 1690 en 1693 een gilde te mogen vormen zijn afgewezen. Wel hebben de brouwers ter behartiging van gemeenschappelijke belangen een college opgericht. Het lidmaatschap hiervan was evenwel niet verplicht. Al op 2 november 1613 is sprake van de overlieden van de brouwers in een notariële acte, in 1651 van de commissarissen van de nering, of deken en commissarissen van het gilde. Het heeft echter tot 1658 geduurd, voordat een continu college is ingesteld. Op 1 oktober van dat jaar werd besloten voortaan elke eerste maandag van de maand te vergaderen. Dit geschiedde later in de Doelen. Op 8 september 1663 werd besloten voortaan alle resolutiën te notuleren en nog in hetzelfde jaar werd notaris Pieter van Buytenen als scriba van het college aangesteld. De hoofdlieden werden op verzoek van het college sedert 1674 door Burgemeesters benoemd uit een dubbeltal, opgemaakt door het college. Rekening en verantwoording werd jaarlijks door hen afgelegd aan de leden.

De gemeenschappelijke belangen van de brouwers bestonden in de allereerste plaats in de watervoorziening. De brouwers hadden hun eigen waterschuiten om water uit de Vecht van boven Weesp te halen. Voor het vervoer 's winters hadden ze een ijsbreker. Verder had het college de taak te waken voor de goede uitvoering van de keuren betreffende de bieraccijns en impost. Voor elke brouwerij was een huisje opgericht, waar 's lands impost werd ontvangen. De stadexcijns werd door de brouwers bij het bestellen van het bier ingevorderd en van tijd tot tijd aan het excijnshuis verantwoord.
Voor het keuren van de hop waren twee keurmeesters aangesteld.
Daar de stad, toen het bierverbruik ging afnemen, er niet toe was te krijgen een maximum aantal brouwerijen vast te stellen om de onderlinge concurrentie tegen te gaan, heeft het college besloten dit zelf te regelen door voortaan de brouwerijen, die te koop kwamen, door de gezamenlijke brouwers te doen uitkopen. Zo verminderde het aantal brouwerijen geleidelijk; in het midden der 19de eeuw waren het er nog slechts drie. Daar de brouwers een college, geen gilde hadden, is dit in het begin der 19de eeuw niet opgeheven. Het college bleef bestaan tot 1871. Er waren toen moeilijkheden over prijsonderbieding, die tegen de reglementen van het college inging, ontstaan, zodat men uiteindelijk besloot tot opheffing, daar de reglementen toch tot een dode letter waren geworden. Op 1 oktober 1871 had de ontbinding van het college plaats. Het archief, dat op de brouwerij 'De Gekroonde Valk' lag, zou voortaan berusten onder de heer Heineken op het kantoor van de brouwerij 'De Hooiberg' op voorwaarde, dat elk der leden daartoe steeds vrije toegang zou hebben en dat het na het overlijden van de heer Heineken aan één van de anderen zou komen. In 1911 is het archief overgedragen aan de Gemeente-archivaris. Het is goed bewaard, zowel wat de losse stukken als de registers betreft. Van ouds al werd alles opgeborgen in een kabinet met laden en vakken. Dit kabinet bestaat nog. Er zijn overal sporen van vroegere ordening, wat wordt bevestigd door het besluit van 1735 om Theodorus Fries de sleutel van het kabinet te geven om al de oude boeken en papieren te kunnen nazien en in orde te brengen.