Namenlijst Joodse begraafplaatsen Eindhoven

In de gemeente Eindhoven zijn twee Joodse begraafplaatsen te vinden. Eén betreft een gedeelte van de voormalige instellingsbegraafplaats bij de Grote Beek, gesticht in 1918. De tweede, mogelijk voor het eerst gebruikt in 1747, vinden we nabij het centrum van Eindhoven. Een derde is teloor gegaan bij de enorme naoorlogse uitbreidingen van Eindhoven.

 

Een derde Joodse begraafplaats lag nabij Tongelre. Deze begraafplaats, daterend van halverwege de achttiende eeuw, werd in de jaren zestig van de vorige eeuw geruimd. Feitelijk betreft alleen begraafplaats in het centrum van Eindhoven een heuse Joodse begraafplaats, gebruikt voor de Joden die zich in de achttiende eeuw rondom de stad vestigden. De reden van ontstaan is echter minder fraai.

 

Halverwege de achttiende eeuw woonden er nauwelijks Joden in de stad Eindhoven, aangezien er een verbod gold voor Joden om zich aldaar te vestigen. De economische situatie in Eindhoven was echter van dien aard dat de stad aantrekkelijk was voor de handel die veel Joodse families eropna hielden. Ze vestigden zich daarom vooral in de gemeenten die Eindhoven omringden. In Woensel was, met name in Fellenoord dat dicht tegen Eindhoven aan lag, sprake van een kleine gemeenschap. Toch zouden het niet de leden van deze kleine gemeenschap zijn die de grondslag voor de begraafplaats legden. Dat kwam namelijk door een andere gebeurtenis. Op de Woenselse heide, op ruime afstand van de steenweg naar Den Bosch tussen de gehuchten Kaak en Het Schoot, werden in 1747 of 1748 twee Engelse marskramers vermoord. Deze marskramers bleken Joden te zijn die de Engelse troepen volgden in verband met de Successieoorlog die in de Zuidelijke Nederlanden woedde. De mannen werden op de plek van de misdaad begraven. Daarna mochten op deze plek ook leden van een Joods gezin dat zich wel had mogen vestigen in Eindhoven, hier begraven worden. Vernielingen en het feit dat schaapskudden zich onbekommerd over de graven bewogen, maakte dat enkele Joden het verzoek deden aan de prinselijke domeinraad om het stuk heide van 40 vierkante roeden (ongeveer 1.340 m2) in eigendom te krijgen. Ze wilden hierop de graven met een sloot of gracht beveiligen. Dat laatste werd maandag 7 oktober 1771 namens stadhouder Willem V, de Prins van Oranje en Nassau, goedgevonden. Dat betekende dat de Joden de begraafplaats als zodanig mochten gebruiken maar ze kregen de grond niet in eigendom.

 

In 1697 verkreeg Anharon Michael toestemming om zich in Eindhoven te vestigen. Hij moest wel een borgsom van 300 gulden betalen en hij verplichtte zich de gemeentelijke verordeningen te gehoorzamen. Naast deze uitzondering zijn er geen Joden bekend die in de stad Eindhoven woonden. Het was joden feitelijk verboden in Eindhoven te wonen of er te overnachten. Vanaf 1731 was het hen wel toegestaan overdag handel te drijven. In 1772 sommeerde de stadhouder Willem V de gemeente Eindhoven om een eind te maken aan het verbod voor Joden om zich in de stad te vestigen. Dit naar aanleiding van een verzoek van Lazarus Benedict om zich in Eindhoven te mogen vestigen. Omdat het hem zeer moeilijk gemaakt werd, had hij zich tot de prins gewend. Het hielp weinig, want andere Joden moesten zich zelfs wenden tot de Staten-Generaal om het gelijk aan hun kant te krijgen. Vanaf 1796 werden Joden gelijk behandeld als andere burgers en mochten ze zich vrij vestigen in Eindhoven. Daarna groeide de Joodse gemeenschap gestaag. Veel van de rond 1800 in Eindhoven wonende Joden kwamen uit de streek tussen Keulen en Krefeld, uit de omgeving van Bad Kreuznach in de Palts. In 1808 woonden er honderd Joden in de stad en 22 in de omliggende dorpen. Rond 1900 was het aantal Joden in Eindhoven gegroeid tot 339 en zestig in de omliggende dorpen. Een piek zou de Joodse gemeente bereiken in 1941 met 661 inwoners. Aanvankelijk waren veel Joden beroepshalve slager, veehandelaar, winkelier of venter. Aan het eind van de negentiende eeuw hadden de Joodse inwoners van Eindhoven een groot aandeel in de zich snel ontwikkelende industrie. Textiel, slachterijen, sigaren en dat alles op industriële schaal bracht de Joodse gemeenschap welvaart. Dat is merkbaar op de begraafplaats waar de grafmonumenten groter werden en begin twintigste eeuw ook de benodigde ommuring en bebouwing gerealiseerd konden worden. Inmiddels waren veel Joden al uit de omringende gemeenten naar Eindhoven zelf getrokken.

 

Over de vroegste jaren van de begraafplaats is weinig bekend. De situatie zoals die vandaag de dag kennen, zal rond 1800 geheel anders zijn geweest. Destijds lag de begraafplaats redelijk geïsoleerd, zoals ook blijkt uit de kadastrale tekening die rond 1830 werd opgemaakt. De begraafplaats had toen waarschijnlijk nog haar oorspronkelijke grootte, want het kadaster meet dan 1.340 m2. Later is de begraafplaats in verschillende stappen uitgebreid. In de jaren zestig van de negentiende eeuw werd langs de begraafplaats staatsspoorlijn E aangelegd die Eindhoven aansloot op het spoorwegennet richting Breda. De spoorlijn lag destijds nog op maaiveldniveau.

 

Uit verschillende aangiften van baldadigheid en vernieling weten we dat er rond de begraafplaats een sloot lag en dat over die sloot een brug lag van planken waardoor de begraafplaats te betreden was. Uit aangiftes blijkt dat er houten stèles vernield zijn en dat er een hek was dat op slot kon. Het slot bleek regelmatig dichtgestopt met vuil en aarde of erger, zoals in 1824 gebeurde, toen het toegangshek geheel gesloopt werd en in de sloot geworpen. In de jaren daarna bleven vernielingen plaatsvinden en ondanks de ernstige aard van de vernielingen bleef adequaat toezicht achterwege. In 1873 maande de gemeente Woensel de Israelitische gemeente om op de begraafplaats een lokaal in te richten voor het opbaren van stoffelijke overschotten. Een dergelijk gebouw werd vereist in de Wet op de besmettelijke ziekten van 1872. Er volgden enkele jaren van overleg totdat in 1877 daadwerkelijk een houten lijkenhuisje werd gebouwd. De kosten beliepen ruim vijfhonderd gulden. Ondertussen had het bestuur van de Joodse gemeente het voornemen de begraafplaats uit te breiden. In 1880 is sprake van een ophoging van de begraafplaats, aanleg van een nieuwe sloot en de bouw van een palissade. Aan de voorzijde werd een planken schutting aangebracht. In de jaren daarvoor had de Joodse gemeente stukken grond in de omgeving aangekocht en was het beschikbare oppervlak toegenomen tot 2.870 m2. In 1892 en in 1901 werden nog meer stukken grond aangekocht.

 

Een belangrijke verandering van de begraafplaats vond plaats in 1910. Toen werd het huidige metaheerhuis gebouwd en de omringende muur voor een bedrag van 12.796,22 gulden. Beide objecten tonen onmiskenbaar een katholieke stijl, zeker als gekeken wordt naar de afdekkingen van de muurpilasters. Die hebben de vorm van een kardinaalshoed, niet echt typisch Joods. Ook de decoratieve afwerking van de bakstenen muur met lichtgekleurde bakstenen komt men weinig tegen op andere Joodse begraafplaatsen in Nederland. Het metaheerhuis werd gebouwd in een enigszins romaniserende stijl met rondbogen en decoratief metselwerk. Het éénlaagse gebouw staat op een rechthoekige plattegrond en is uitgevoerd in baksteen. Centraal is in het midden van beide lange gevels een uitkragend bouwdeel met topgevel aangebracht. Het pand is onder een met pannen gedekt zadeldak gebracht. Een kleine uitbouw aan de achterkant dient voor de kohaniem zodat zij niet in aanraking komen met de onreinheid van de dode. Deze uitbouw is onder een plat dak geplaatst. In de gevels zijn hoge rondboogramen aangebracht die na de laatste restauratie geheel van glas zijn voorzien. Het metaheerhuis is verdeeld in twee vertrekken. De toegang van de begraafplaats bestaat uit twee identieke poorten met daarin een dubbel smeedijzeren hek. Achter de poorten is een soort oprit naar het metaheerhuis voorzien, zodat een koets of lijkwagen via de ene poort naar binnen kan en via de andere er weer uit.

 

 

In 1927 ruilde de Joodse gemeente een stuk grond ten zuiden van de begraafplaats voor een stuk grond elders. De ruil had waarschijnlijk te maken met de aanleg van de Marconilaan. Ook aan de oostzijde werd aan de gemeente Eindhoven een stuk grond afgestaan, dit in verband met de aansluiting van de Groenewoudseweg met de Marconilaan. Omdat hierdoor een deel van de muur afgebroken diende te worden, verplichtte de gemeente Eindhoven zich een nieuwe muur op te trekken langs de Groenewoudseweg en tevens om het metaheerhuis en de ijzeren poorten te herstellen. Aan de andere kant van de begraafplaats waren de spoorwegen eind jaren veertig van de twintigste eeuw begonnen met de verhoging van de spoorbaan. De werkzaamheden hiervoor waren in 1956 gereed en daarmee kon het verkeer over de Marconilaan voortaan ongehinderd zijn weg vervolgen. Ter hoogte van de begraafplaats leidde de verhoging tot een situatie waarbij het talud eigenlijk op de begraafplaats zou komen te liggen. Omdat dit niet wenselijk was is een keermuur aangelegd waarvan de ondergrond in 1960 door de gemeente Eindhoven werd aangekocht om deze vervolgens te gebruiken als inzet voor een grondruil met de NS. Voorwaarde daarbij was dat de muur gehandhaafd diende te worden. In 1971 werd langs het spoor ter hoogte van de begraafplaats station Beukenlaan aangelegd. Dit station is recent omgedoopt tot Station Eindhoven Strijp-S. Vanaf het station is de begraafplaats goed te overzien.

 

 

De oudste, nog bestaande grafmonumenten op de begraafplaats dateren uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Om precies te zijn is het grafmonument van Siena bat Eliëzer Leib Neubitz het oudste op de begraafplaats. Zij stierf in september 1809. In de nabijheid staan nog enkele oude grafmonumenten. Het gedeelte waar deze grafmonumenten staan, ligt ten westen van het metaheerhuis

 

Dit gedeelte werd gebruikt tot 1895, waarna een gedeelte ten westen daarvan, dus richting spoorlijn, in gebruik werd genomen. Op dit deel werd tot 1919 begraven waarbij ook een gedeelte bestemd was voor kindergraven. Het verschil tussen het oudste gedeelte en daarna in gebruik genomen deel is opvallend. Op het jongere deel staan nog veel grafstèles en de rijen zijn meer uniform. Dat patroon zet zich ook door in het gedeelte ten zuiden van het oudste deel, waar tot 1935 werd begraven. Het hoekje dat daarna nog overbleef ten zuidwesten werd van 1935 tot 1943 gebruikt. Vanaf 1944 werd langs de zuidelijke muur een lange strook in gebruik genomen die het oostelijke kwadrant wordt genoemd. Aan het eind daarvan liggen een groot aantal oorlogsgraven.

 

 

 

Tussen 1854 en 1945 werden de graven aangeduid met nummerpaaltjes voorzien van Hebreeuwse karakters. Het paaltje staat in de meeste gevallen voor het grafmonument en waar dat ontbreekt staat het op het hoofdeind van het graf. Toch zijn er gedeelten waar de paaltjes ontbreken. Een groot gedeelte van de sterfte in de negentiende eeuw valt toe te schrijven aan kinderen, maar niet alle kinderen kregen een grafsteen. Iets anders dat opvalt op de begraafplaats is dat op de oudere velden de graven in een zuid-noord richting liggen en dat de graven op het gedeelte waar vanaf 1944 wordt begraven dat oost-west is.

 

Grafmonumenten en belangrijke personen

De begraafplaats telt zo’n 330 grafmonumenten, meestal stèles van Belgisch hardsteen. De jongere grafmonumenten zijn vaker van graniet. De oudste grafmonumenten bevatten veelal een geheel Hebreeuws opschrift, waarbij enkel de Joodse jaartelling is gehanteerd. Jongere grafmonumenten kennen opschriften in het Hebreeuws en het Nederlands, waarbij de data vaker volgens de tegenwoordig gebruikelijke gregoriaanse kalender zijn genoteerd. De alleroudste grafmonumenten zijn over het algemeen sober en eenvoudig. Naarmate we verder in de negentiende eeuw komen, worden de grafmonumenten groter en hoger. Een aantal grafmonumenten is voorzien van een smeedijzeren hekwerk. De meest opvallende grafmonumenten zijn voorzien van zo’n hek met veel krullen en boven op de stèle een vaas. Onder andere de leden van de familie Elias liggen begraven onder zulke grafmonumenten. Leden van de familie Elias hebben enorm bijgedragen aan de industriële ontwikkeling van Eindhoven. De grootvader van Eliazer Elias, Joseph Elias, zoon van een handelaar in manufacturen, kwam in 1829 vanuit Duitsland naar Nederland. Na een carrière in het leger verkreeg hij de Nederlandse nationaliteit en begon in de textielindustrie waar hij zich toelegde op het laten weven en de verkoop van linnen stoffen. In 1853 vestigde Elias zich in Eindhoven waar hij een fabriek begon, gespecialiseerd in het weven van linnen en later ook katoenstoffen. Geleidelijk werd de zaak uitgebouwd en in 1862 startte hij een vennootschap met zijn drie zonen en werd de onderneming in Eindhoven verder uitgebreid tot een omzet van acht miljoen in 1930 met 400 werknemers.

 

Andere bekende families die we hier terugvinden zijn Herzberger, De Heer en Wijnbergen. Die laatste familie had samen met de familie Levano een export-slagerij. Niet met alle familieleden verging het even goed zoals blijkt uit het verhaal van Herman Levano. Hij was de zoon van Markus Levano, uit een Portugees-Joodse familie die afkomstig was uit Gymnich (onder Keulen). Markus kwam aan het eind van de negentiende eeuw in de gemeente Gestel en Blaarthem terecht en had daar een vleesbedrijf. Zijn zonen, waaronder Herman, en zwager maakten met het bedrijf in eerste instantie goede winsten, zeker gedurende de Eerste Wereldoorlog. Toen de firma Levano-Wijnbergen, die toch al berucht was vanwege de stankoverlast, ook nog een worstfabriek wilde beginnen, protesteerden omwonenden. De vergunning werd niet afgegeven en het bedrijf werd naar Boxtel verplaatst. Met Herman ging het steeds slechter. In 1920 had hij zijn huis moeten verkopen wegen grote financiële problemen. Op 14 januari 1921 pleegde hij zelfmoord door zich te verdrinken in het Eindhovensch kanaal.

 

 

Eind jaren dertig nam de gemeente Eindhoven veel Joodse vluchtelingen uit Duitsland op. Er werd actief hulp geboden, onder meer door te zorgen voor huisvesting. In 1939 kwam er een speciale opvang voor kinderen in een leegstaand gebouw van Philips. Dit ‘tehuis’ heeft bestaan tot 1 april 1940. Van de tweehonderd kinderen die hier verbleven is een deel geëmigreerd en een deel is in Nederland gebleven. Veertig van hen overleefden de oorlog niet. Met de bezetting merkten de Joden al meteen dat er maatregelen tegen hen getroffen werden. Allereerst werden Joden uit de dienst Luchtbescherming verwijderd. Wat ook veranderde was dat in de loop van 1940 meer Joden uit het kustgebied zich in Eindhoven vestigden. Vaak waren deze Joden al op de vlucht en velen van hen hadden een Duitse nationaliteit. Philips slaagde er de eerste oorlogsjaren in om een speciale status te verkrijgen voor Joodse medewerkers. Dit mocht echter niet baten, want in 1943 werden zij overgebracht naar kamp Vught. Daar kregen zij dankzij Philips wel een betere behandeling en ook later bleef deze groep een betere behandeling krijgen, waardoor hun kans op overleven vergroot werd.

 

 

In het hoekje met oorlogsgraven op de Joodse begraafplaats liggen in totaal dertig grafmonumenten. Onder hen negen officieel erkende oorlogsgraven en drie grafmonumenten van geallieerde soldaten. Onder de erkende oorlogsgraven bevinden zich relatief veel vrouwen en ook onder de niet-erkende oorlogsgraven. Niet allen zijn ze hier in de oorlogsjaren begraven, maar zijn ze later overgebracht naar deze begraafplaats. Sommigen bleken de ontberingen in de kampen in eerste instantie te hebben overleefd, maar hun leed was zo groot geweest dat ze in de maanden na terugkomst toch overleden. Zo ligt hier het graf van Esther van Gelder-Montanhes. Samen met haar man werd ze in 1944 gedeporteerd naar Duitsland. Daar overleed haar man aan de ontberingen op 1 mei 1945. Esther kwam na de bevrijding terug naar Eindhoven, maar overleed op 3 augustus 1945 aan de gevolgen van haar gevangenschap.

 

Lange tijd stond in het register van de Oorlogsgravenstichting ook dat Emanuel Moresco hier begraven was. Moresco was een belangrijke hoge ambtenaar die via een loopbaan in Nederlands-Indië terecht kwam als secretaris-generaal van het Ministerie van Koloniën en later buitengewoon hoogleraar koloniale politiek werd. Moresco vertegenwoordigde Nederland in Geneve bij de Volkenbond als waarnemer. In 1942 werd Moresco geplaatst op de zogenaamde Barneveldlijst. Die lijst betrof in principe hoge leidinggevenden van Joodse afkomst die extra bescherming genoten. Er kwamen echter ook anderen op de lijst en de groep groeide uit tot zo’n 600 personen. In de herfst van 1943 werd de groep overgebracht naar Westerbork en een jaar later naar concentratiekamp Theresienstadt, in het huidige Tsjechië. Moresco overleefde het kamp en kwam op 21 juni 1945 per vliegtuig in Eindhoven aan. Daar overleed hij drie dagen later aan hartfalen in het noodziekenhuis St. Martinus. Hij werd in eerste instantie begraven op de joodse begraafplaats, maar daar is geen grafmonument. Volgens A.H. Gomes de Mesquita, die uitgebreid onderzoek deed naar de begraafplaats, staat in het register dat het lichaam opgegraven zou zijn. Uiteindelijk blijkt dat inderdaad ook zo te zijn, want zijn graf is te vinden op de Joodse begraafplaats in Den Haag. Moresco werd herbegraven naast het graf van zijn vrouw Rachel die in Westerbork overleed. Zijn werd daar op 3 november 1943 gecremeerd en haar as werd later bijgezet in Den Haag.