Kamp Harskamp

Kamp Harskamp

 

Millingen bij Ede 

 

geen gegevens

Kamp De Harskamp te Millingen was tijdens de oorlog een Waldlager en daarna een Bewarings- en verblijfskamp waar Nederlandse SS-ers geïnterneerd waren.

 

Het Infanterie Schietkamp (ISK) Harskamp is ruim 100 jaar oud en heeft een oppervlakte van ongeveer 2800 hectare. Honderdduizenden beroeps- en dienstplichtige militairen hebben hier leren schieten.

 

Op 22 mei 1945 werd een deel van de legerplaats in gebruik genomen als krijgsgevangenkamp voor leden van de Nederlandse SS-troepen. Zij waren afkomstig van de […] 34.SS Freiwilligen Grenadier Division ‘Landstorm Nederland’. Binnen drie dagen was dit kamp gevuld met ongeveer 8.000 krijgsgevangenen. De helft waren Duitse SS-ers die elders werden ondergebracht. De Nederlanders werden bewaakt door een Canadese eenheid, die op 23 juni werd aangevuld met een compagnie Stoottroepen, die op 24 juni weer werd afgelost door een andere compagnie die de wachtdienst voor zijn rekening nam.

 

Op 25 juni vond de officiële overdracht plaats aan het 1e Bataljon Stoottroepen en op 26 juni bestond de bewaking geheel uit Nederlanders en dat hebben de oud-SS-ers geweten! Werden ze door de Canadezen als krijgsgevangenen beschouwd, de mannen van de Stoottroepen hadden andere richtlijnen en behandelden hen als politieke gevangenen. Wat dat voor gevolgen had, tart elke beschrijving. De Stoottroepen die de zogenaamde buitenbewaking voor hun rekening namen, moesten vluchtpogingen voorkomen. Zij hadden sterke rancunegevoelens tegen de SS-ers, die tegen hen gevochten hadden.

 

Het kamp was rondom afgezet met twee meter hoog prikkeldraad. Op elk van de vier hoeken bevond zich een verhoogde wachtpost. Tussen deze posten waren om de 100 meter posten op maaiveldhoogte. Tussen deze posities werd gepatrouilleerd. Voor zo’n vijftienhonderd man was geen plaats in de barakken en die moesten zich buiten ingraven in kuilen. Hier woonden zij, beschermd door een oud stuk zeil of een oude lap, vier à vijf man per kuil! De bewoners sliepen op stro en moesten water putten uit zelf gedolven gaten met groot gevaar voor besmettelijke ziekten. De wat meer ‘gelukkigen’ werden ondergebracht in afgekeurde paardenstallen, waar op 300 personen 1 vierkante meter glas was. “De ‘Landwachters’ en ‘Schalkhaar’-politie zaten netjes in één van de paardenstallen. De reden dat er zoveel tentjes over een kuil waren, is dat de stallen oorspronkelijk alleen maar stro hadden en paarden-afscheidingen. We zaten ook allemaal zo’n beetje onder de luizen en dus was het gedeeltelijk gedwongen en gedeeltelijk vrijwillig buiten bivakkeren”. Aldus een oud-SS-er en lid van het Genootschap voor Civiele en Militaire Collaboratie (CMC).

 

Een ander genootschaplid dat ook in de Harskamp heeft vastgezeten: “Na verloop van tijd werden er barakken aangevoerd, dat wil zeggen delen van barakken, want de helft ervan was onderweg gestolen. Van wat we binnenkregen werd wel wat neergezet. Eén barak heeft in ieder geval als invalidenbarak gediend. Om daarvoor in aanmerking te komen, werd je door een lotgenootarts bekeken.” U gelooft uw ogen niet als u het volgende leest uit de verslagen van de Parlementaire Enquête Commissie over Harskamp. 

 

“Rapport betreffende wantoestanden in Harskamp door P.A. van Noothoorn, inspecteur-rijksrechercheur A…. Mij is gebleken, dat t.o.v. het kamp Harskamp met recht van wantoestanden kan worden gesproken, welke in hoofdzaak heersten gedurende het tijdvak, dat de leiding van het kamp was opgedragen aan majoor G.H. Scholten… Al kort na het optreden van de stoottroepen kwam het voor, dat er in het kamp werd geschoten door de posten van de bewaking. Hierbij vielen dan doden en gewonden. Deze schietpartijen namen toe, toen 1-14 R.I. (eerste bataljon stoottroepen van 14 Regiment Infanterie) de buitenbewaking op zich nam… Omtrent vorenbedoelde schietpartijen verklaarde ds. G.H. Moll van Charante het volgende: Begin augustus 1945 werd ik door het MG aangesteld als geestelijk verzorger van de Harskamp. Voordat ik daar arriveerde was er al een geval voorgekomen van doodslag, waarbij een gedetineerde wegens ondisciplinair optreden zonder meer op de plaats zelf werd doodgeschoten (J. Goutier, rapp.). De afdeling van de stoottroepen, welke in die tijd de bewaking onderhield, trad wel uiterst ruw op, doch onthield zich onnodig van de wapenen gebruik te maken, met uitzondering van een algemene schietpartij bij hun vertrek naar Indië, waarbij echter geen ongelukken werden veroorzaakt. Dit werd anders toen de volgende bewakingstroepen arriveerden. Op een middag in begin oktober 1945 werd mij door meerdere gedetineerden medegedeeld, dat zij vreesden, dat er die nacht ongelukken zouden gebeuren. De op wacht gekomen 4de compagnie van 1-14 R.I. had namelijk medegedeeld, dat zij het wel merken zouden, dat de 4de compagnie stond aangetreden. Die nacht werd er een reeks salvo’s op het kamp afgegeven, waarbij een dode en meerdere ernstig gewonden te betreuren waren. Al deze personen werden op hun bed liggende getroffen. Toen ik de volgende morgen dit vernam, zei de kampcommandant majoor Scholten, dat hij dit helemaal niet zo erg vond, omdat die schoften dat wel hadden verdiend. De drie daarop volgende weken werd steeds bij nacht in het kamp geschoten, waarbij steeds doden en gewonden vielen en deze waren altijd op hun bed liggende getroffen. De leiding van het kamp en de bewakingstroepen nam hierbij steeds een lijdelijke houding aan en menige uiting van de heren gaf te kennen, dat zij een en ander met leedvermaak aanzagen. Op mijn regelmatige protesten hiertegen bij de kampcommandant, ontving ik het stereotype antwoord, dat de schildwacht meende iets te hebben gezien en deze daarom onaantastbaar was. Men noemde het eveneens psychologisch verklaarbaar, dat, wanneer één schot gevallen was, de geweren aan alle zijden van het kamp gelijk los gingen. Mij werd eenmaal medegedeeld, dat men al deze gevallen steeds ter kennis bracht van de officier van justitie te Arnhem, die daarop eens zou hebben geantwoord: “Is het een SS-er? Stop hem dan maar onder de grond”. Op een zondag bleek er weer een dode en meerdere gewonden te zijn. Toen ik mij die avond naar het kamp begaf om een godsdienstoefening te leiden, werd mij medegedeeld, dat er iemand, geruime tijd vóór het ingaan van de avondklok, op de latrine getroffen was. Ik heb mij toen naar de officierskantine begeven, waar de kampcommandant met zijn staf en de officieren van de buitenbewaking aanwezig waren en heb daar medegedeeld dat, wanneer er wederom schoten zouden vallen, de verloven zouden worden ingetrokken. Er is toen verder niet meer geschoten. Dit was ongeveer eind oktober 1945. Die periode heeft naar ik meen 5 doden en een twintigtal gewonden opgeleverd. Tegen oudjaar 1945-1946 vernam ik, dat men die nacht nog eens een flinke schietpartij zou houden. Ik heb toen samen met pater Arts om 24.00 uur een nachtdienst belegd en deze, tegen de protesten van de kampleiding in, doorgezet. Naar mijn mening zijn alleen daarom van de om 24.00 uur afgegeven enorme aantallen schoten slechts weinige het kamp ingekomen en zijn er ook geen ongelukken veroorzaakt. In januari 1946 is er nog een man doodgeschoten. Toen men ook dit geval wilde verzwijgen, heeft pater Arts in Arnhem doorgezet, dat een justitieel onderzoek werd gelast. Mijn optreden in de hele zaak heeft ertoe geleid, dat door de kampcommandant aan de hem onderhebbende organen last werd gegeven mij op overtredingen te betrappen. Van deze zeer grote aantallen bezwaren, dat tegen mij in Den Haag werd ingediend, blijft bij het onderzoek door het hoofd van de algemene inspectie de heer Snoeck Henkemans, niets over. (Een en ander werd aan mij, rapporteur, door bedoelde heer Snoeck Henkemans bevestigd). Naar aanleiding van dit onderzoek is een algemene inspectie in het kamp gelast, wat er toe geleid heeft, dat de kampcommandant maj. Scholten ontslag kreeg en de overige leden van zijn staf successievelijk zijn afgevoerd. N.a.v. een aantal gevallen van corruptie is toen eveneens een onderzoek ingesteld en zijn diverse vervolgingen ingesteld. Naar mijn mening hebben de onverantwoordelijkheid, de slapheid van leiding, een algemeen gebrek aan gezag over de troepen i.v.m. het persoonlijk optreden der officieren en de bandeloosheid van de troepen, alsmede gevoelens van ressentiment, zowel bij de leiding alswel bij de troepen, tot deze catastrofe geleid, die voor het Nederlands rechtsbesef onaanvaardbaar moet worden geacht en dat de gedetineerden in hun gebeurtenissen ongestraft bleven, heeft de heroriëntering van vele delinquenten ongemeen beïnvloed. ”

 

Op 1 oktober 1949 heeft de PEC na overleg met de minister van Justitie, mr. A.M. baron van Tuyll van Serooskerken, procureurfiscaal bij de Bijzondere Raad van Cassatie, verzocht een onderzoek in te stellen naar de misstanden in de kampen. In dat verslag wordt over de hiervoor genoemde dominee het volgende geschreven: “De heer Moll van Charante heeft de indruk, dat majoor Scholten slap was en fel eerzuchtig. Hij wilde in het kamp duidelijk laten uitkomen welk een grondige haat hij tegen SS-ers had en hij wilde zeker niet verdacht worden van half zacht te zijn. De mensen, die het voor die SS-ers opnamen, werden natuurlijk beschouwd als doetjes, die medelijden hadden, enz. Het begrip recht was daar wel verdwenen.” (noot 12) De arts A.J.F. Beumer … verklaarde o.m.: “Omstreeks half augustus 1945 werd ik door het MG aangezocht om de geneeskundige supervisie over het kamp Harskamp op mij te nemen. In dit kamp verbleven een 12-tal dokters en specialisten, allen gedetineerden. Zij verrichtten de geneeskundige verzorging in het kamp zelf. De geneeskundige verzorging in het kamp was beslist goed te noemen. De latrines waren niet overdekt. De mensen zaten daar aan regen en sneeuw bloodgesteld. Er waren ook niet voldoende barakken. Vele van de gedetineerden verbleven in holen in de grond, soms door hen zelf afgedekt met wat oude planken. Zo leefden zij zelfs in de winter van 1945-1946. De bewaking was uiterst streng. Dit had natuurlijk wel zijn goede zijden, doch zo nu en dan werd er toch te drastisch opgetreden. Bij de geringste aanleiding werd er door de posten van de buitenbewaking geschoten. Daardoor werden er dikwijls gedetineerden, soms op hun bed liggende, getroffen. Het was dus onmogelijk, dat die mensen op dat tijdstip een overtreding van de kamporders pleegden. Wat er vóór mijn optreden in het kamp is geschied, weet ik niet, doch tijdens mijn optreden verrichtte ik de doodschouw op de overledenen. De door mij opgemaakte akten van overlijden gaf ik aan de kampadministratie. Mij is bekend, dat de lijken tijdelijk in het kamp werden begraven. Tijdens een schietpartij is de gedetineerde Roest dodelijk getroffen door een geweerschot, dat zonder noodzaak opzettelijk op de infectiebarak werd afgevuurd. Ik vind het schande, dat de dader er met 3 maanden is afgekomen. Ik weet met zekerheid, dat maj. Scholten de schietpartijen niet met leedvermaak aanzag. Voor zover mij bekend, is hij tegen het bepaald onnodige schieten nimmer opgetreden. De kommandant buitenbewaking (kapt. Toussaint, rapp.) is m.i. hiervoor verantwoordelijk te stellen” De politieke delinquenten P.H. Kleinjan, veearts, die in de Harskamp de functie van kamphoofd bekleedde, verklaarde o.m. het navolgende: ”Vanaf 24 en 25 mei 1945 tot 3 mei 1946 heb ik als gedetineerde vertoefd in de Harskamp. In dit kamp bevonden zich ongeveer 4.000 Nederlandse gedetineerden… Ik schat, dat er ongeveer 8 of 9 gedetineerden zijn doodgeschoten en meerderen gewond zijn geraakt. Van dit schieten was zowel de kampcommandant de luitenant Vlamings als wel de kommandant buitenbewaking op de hoogte. Nimmer is er echter iets gedaan om dit schieten tegen te gaan, d.w.z. van de zijde van de kampleiding niet. Dit schieten had meestal des nachts plaats… Alle stukken, ook de rapporten over het schieten, werden via mij doorgegeven aan de luitenant Vlamings en door deze doorgegeven aan de kampcommandant. Wanneer gedetineerden waren doodgeschoten, werd de dood steeds door dokter Van der Hoeven (gedetineerde, rapp.) geconstateerd.  ….De voormalige sergeant C.J. Vader verklaarde o.m.: “Tijdens mijn militaire dienst was ik sergeant en ingedeeld bij 1-14 R.I. Ik heb als kommandant van de regimentspolitie veel dienst gedaan in de onmiddellijke nabijheid van de Harskamp, waar die SS-ers waren opgesloten. Wij waren echter slechts belast met het handhaven der orde onder de soldaten van 1-14 R.I.; de bataljonscommandant van 1-14 R.I. was de kapitein Toussaint. Van niet één officier hadden wij ook maar de geringste steun bij onze werkzaamheden. De majoor Scholten was in die tijd kampcommandant. Het is inderdaad juist, dat er in de maanden oktober en november 1945 zeer veel in het kamp is geschoten. De wachthebbende soldaten schoten maar in of op of over het kamp, naar gelang het hun beliefde. Door dit schieten zijn er meerdere gedetineerden gedood en weer anderen zwaar of licht gewond geraakt. Veelal werd er geschoten zonder enige noodzaak daartoe. Onder de soldaten was het een grote bende en wij konden dit niet verhelpen, omdat wij van geen enkele officier steun kregen. De officieren hadden onderling geregeld ruzie. Ik heb bij de hele bewaking nimmer een behoorlijk officier gezien”.  Tot slot nog de verklaring van de maj. Scholten, die boekdelen spreekt: ”Vanaf 24 augustus 1945 tot 10 mei 1946 ben ik commandant geweest van het SS-erskamp de Harskamp… Ik had er al iets van gehoord, dat er een onderzoek zou worden ingesteld naar de gebeurtenissen in de Harskamp. Ik begrijp echter niet wat men achter deze gebeurtenissen zoekt. Er is hoegenaamd niets bijzonders gebeurd in de Harskamp. Zeker is het mij bekend, dat er enige gedetineerden zijn doodgeschoten. Dit gebeurde echter nooit opzettelijk. Als er geschoten werd, gebeurde dit altijd omdat de schildwachten vermoedden, dat zij licht in de barakken zagen brandden; het ontsteken van lichten was verboden. Dan werd er weer eens geschoten, omdat een gedetineerde zich in de neutrale zone waagde. Dan vermoedden de schildwachten weer eens, dat ze iemand in het kamp zagen lopen op een tijdstip, dat de gedetineerden allen binnen moesten zijn. Vanzelfsprekend werd er dan geschoten. Dit was steeds in overeenstemming met de mij daaromtrent gegeven consignes. Ik had mijn voorschriften en aan de hand daarvan maakte ik de consignes voor de posten. Ik geloof dan ook niet, dat de schildwachten ook maar één keer, zonder noodzaak, opzettelijk een gedetineerde hebben neergeschoten. Was er een dode ten gevolge van het schieten, dan werd steeds de officier van justitie te Arnhem hiervan op de hoogte gebracht. De dood werd geconstateerd door een dokter… Ook is steeds aangifte van overlijden gedaan op het gemeentehuis te Ede. Alle soortgelijke gevallen zijn dus correct even buiten het kamp begraven en zijn later naar een kerkhof overgebracht. Teneinde het schieten toch zoveel mogelijk te beperken, heb ik meerdere malen overleg gepleegd met kapt. Toussaint en kapt. Streijers en werden door mij strenge orders gegeven aan de bewakingstroepen. Slechts in één geval heb ik aanleiding gevonden een onderzoek in te stellen naar de dader die een gedetineerde had doodgeschoten. Deze dader is ook opgespoord en later veroordeeld geworden. Zijn naam is mij ontgaan. Ook ben ik de naam vergeten van de gedetineerden, die doodgeschoten of door schieten zijn gewond geraakt. Men moet echter de toestand in de Harskamp van zeer nabij hebben meegemaakt om daarover een juist oordeel te hebben. Tevens dient men rekening te houden met het feit, dat de bewakingstroepen eigenlijk meer burgers waren in uniform met een mentaliteit, gekweekt in 5 jaren Duitse bezetting. (noot 16) Ik, rapporteur, voeg hier aan toe, dat ds. Moll van Charante aan mij, tijdens een onderhoud mededeelde, dat maj. Scholten zich meer in de kantine met zijn officieren ophield bij de daar aanwezige dranken, dan dat hij zich met een taak bemoeide. N.a.v. de verklaring van maj. als zoude de officier van justitie te Arnhem steeds op de hoogte zijn gesteld, indien in de Harskamp een gedetineerde om het leven was gekomen, werd door de wachtmeester Van der Giesen een nader onderzoek ingesteld. De officier van justitie te Arnhem, mr. IJzendijke, verklaarde aan Van der Giesen, dat hij nimmer op de hoogte was geweest van de toestand of de gang van zaken in de Harskamp. “Slechts eenmaal”, zo zeide hij, “is er door mij toestemming verleend tot begraven. Dit was in het geval Geurts. Ook is door mij kennis gegeven van het om het leven komen van zekere Meijer. Achter de naam Meijer heb ik toen de aantekening gesteld: Rapport kampcommandant afwachten. Dit rapport is echter nimmer ingekomen bij mij. Naar ik meen is de maj. Scholten slechts eenmaal bij mij geweest. Het ging toen over het geval Geurts. Een en ander lag ook meer op het terrein van een auditeur-militair, dan op mijn terrein.” 

[Vervolgens wordt een lijst gepresenteerd met namen van de overleden gedetineerden en gedetineerden die gewond zijn geraakt]

 

Tot zover het rapport van de inspecteur-rijksrechercheur P.A. van Noothoorn over de wantoestanden in De Harskamp. De politiek delinquent Carel Donk verklaarde voor de PEC: “Als kampcommandant heb ik alleen majoor Schoten gekend. Deze majoor werd door de wachthebbende soldaten ‘malle gevallen’ genoemd. De meeste andere officieren werden door de soldaten gewoon bij hun voornaam genoemd. Het ging er dan ook zeer onkrijgstuchtelijk aan toe”. De ‘officieren’ waren geen professioneel geschoolde militairen. Zij waren bij beschikking aangesteld. Op 13 oktober 1950 werd Scholten door de PEC gehoord. Hij wist zogenaamd van niks. Eén ding staat voor mij als een paal boven water: deze majoor van het Garderegiment Jagers was een slecht commandant. “Bij een man van eruditie van de majoor Scholten heeft het een paar weken geduurd voordat hij dacht: het zijn ook mensen. De ontmenselijking van de vijand heeft bij hem pas na enkele weken plaats gemaakt voor humanisering”. Zo schreef prof. mr. A.D. Belinfante onze inzichten lopen blijkbaar nogal uiteen. De volgende teksten gaan over twee verhoren, afgenomen door de heer Donker, die in die tijd voorzitter van de PEC was. De eerste ondervraagde is prof. mr. J.M. van Bemmelen. De datum was 12 oktober 1950.

”Van Bemmelen: Ik heb… grote moeilijkheden gekregen, omdat ik er zeer voor geporteerd was een groot aantal politieke delinquenten meteen vrij te laten. Bij mijn inspectie van de kampen trof ik enorme wantoestanden aan… Ik heb gezegd, dat de enige mogelijkheid was, dat er van de 90 à 100.000 mensen in de kampen ongeveer 40.000 werden vrijgelaten. Dan was er een kans, dat de overigen behoorlijk zouden kunnen worden ondergebracht en dat wij er enige orde in konden scheppen. Dit idee is een ogenblik overgenomen door minister Schermerhorn, maar toen is er een geweldig spektakel over gekomen, in de pers en bij het hele Nederlandse volk… Ik heb zoveel mogelijk kampen geïnspecteerd hetgeen een wonderlijke taak was, want soms ontdekten wij er 2 of 3 kampen per week bij. Plotseling bleken b.v. in het noorden van Groningen kampen te zijn, waarvan wij niet de flauwste notie hadden, dat ze bestonden… Het kamp te Groningen, zowel het vrouwen- als het mannenkamp, was allerabominabelst. Westerbork was heel slecht… Ik heb ook wel ernstige wantoestanden aangetroffen. Ik ben eens onverwachts in Amersfoort geweest en ik wilde toen persé de strafcellen zien. Na enige moeite werd ik in de strafcellen toegelaten en toen vond ik er 2 mannen, die half dood waren geslagen. Ik heb gevraagd wie dit had gedaan en ik heb dit onmiddellijk aan de kommissaris van politie medegedeeld en toen is er dezelfde avond nog een onderzoek geweest… Donker: Reitsma heeft medegedeeld, dat hem nooit klachten bereikt hebben over mishandelingen en excessen die in de kampen plaats vonden… Van Bemmelen: Dat lijkt mij onwaarschijnlijk. Donker: Daarom leg ik het u voor. De rapporten hebben hem niet bereikt. Ik heb hem toen gevraagd, of Mentrop, die zich meer speciaal met de kampen bezig hield, hem wel eens op die dingen had geattendeerd, waarop hij antwoordde, dat dit nooit was gebeurd. Ik heb hier een vraagteken achter gezet… Hebt u weleens iets gehoord van de schietpartijen, die in de Harskamp hadden plaats gevonden? Van Bemmelen: Ja zeker. Donker: Blijkbaar is ook dit niet tot Reitsma doorgedrongen. Van Bemmelen: … Ieder ogenblik waren daar schietpartijen, eerst onder de Canadezen maar ook later met de stoottroepen. Donker: Hebt u tijdens uw functie wel vernomen, dat door de buitenbewaking van de Harskamp ’s nachts mensen werden doodgeschoten, niet omdat zij poogden te ontvluchten, maar in hun bed? Van Bemmelen: Het laatste… was mij niet bekend. Donker: Het was voor u dus geen onbekend feit, dat er in de Harskamp ernstige moeilijkheden… waren? Van Bemmelen: De Harskamp heeft van het begin af aan grote moeilijkheden opgeleverd… Eind augustus of begin september heb ik eens de procureur-generaal van het Amsterdamse Hof met enige leden van het Amsterdamse BG (Bijzonder Gerechtshof) en enige leden van het Haagse BG meegenomen om hun te laten zien, wat voor mensen zij te berechten zouden krijgen en hoe ook de mensen daar gehuisvest waren, op dat ogenblik nog voor een deel in holen en ondergrondse onderkomens… In Amersfoort trof ik een volkomen kindse man van 85 jaar aan; er was niets met hem te beginnen… Toen ik voor de eerste keer in Vught kwam, waren de jongens van 15,16 jaar samen met de ouderen. Toen ik iets over de kampen te zeggen kreeg, heb ik bevolen, dat alle jongeren beneden de 18 jaar in een aparte barak moesten worden ondergebracht en onder aparte leiding…” 

Voor de goede orde: prof. mr. J.M. van Bemmelen was jurist uit de Leidse school. Hij was juridisch adviseur van de commandant Binnenlandse Strijdkrachten en van de chef-staf O.D. Bovendien was hij adviseur bij de staf van het MG van generaal Kruls. Hij was dus medeverantwoordelijk voor de kamptoestanden, zuiveringen en arrestaties. Hij zei in De Telegraaf van 4 mei 1955: “Achteraf kunnen wij ons haast geen voorstelling meer maken van de destijds heersende chaos. Wij moeten trachten de laatste sporen van de oorlog zoveel mogelijk uit te wissen. Niet het verleden, maar heden en toekomst zijn van belang.” Met die uitlating maakte hij zichzelf, de geschiedschrijving en een beoordeling achteraf, onmogelijk. Geen sterk optreden van deze hoogleraar. Het tweede verhoor betreft de heer W.H. Arts, destijds aalmoezenier in Harskamp.

”Donker: … het geval-Roest, dat was die man die zat voor het raam van de infectiebarak. Arts: Ja, daar ben ik bij geweest. Toen ik kwam, was hij juist dood. Ik heb toen nog gezegd: Onthoud waar de kogel terecht is gekomen, want nu hebben wij een geval, waarbij wij kunnen zeggen: die heeft het gedaan. Het was n.l. altijd de grote moeilijkheid om uit te maken wie het gedaan had. Er kwam bij, dat de soldaten ‘zwarte’ munitie hadden en ze hadden het consigne, als je na 8 uur iets ziet bewegen, moet je schieten. Het gevolg was dat de jongens altijd opgaven, dat ze “iemand hadden zien ontvluchten”. Dat gaf ook de commandant altijd als reden op voor het schieten… De officieren waren dikwijls dronken, dat is een feit. Donker: U bent wel van mening, dat er ook schietpartijen hebben plaatsgevonden, die de grenzen te buiten gingen? Arts: Inderdaad, dat was geen werk. Wanneer de kerels het kamp binnenkwamen, dan zeiden de bewakers soms…: “ik neem de dieje en jij de dieje”; of “wij zullen ze nog eens laten springen”… En dan gingen zij gewoon op de barakken schieten. Toen hebben zij ook die Geurts doodgeschoten, die mijnwerker; dat was toevallig niet zo’n erg slechte; die is heel mooi gestorven; die heeft allen vergiffenis geschonken. Een van de verpleegsters heeft toen gezegd: ik vind het een schande, dat die mensen geestelijke bijstand krijgen. Ik heb daarop geantwoord: zij hebben mij geroepen en het is mijn vak om hen allemaal te helpen, evenals het jouw vak is om hen te verplegen. Ze zei toen: onze jongens in Duitsland hebben dergelijke geestelijke bijstand niet gehad. Ik ken dit gesprek precies van buiten; dat heeft een ontzettende indruk op mij gemaakt; die man lag ontzettend te kreunen, toen hij stierf; de kogels maakten van de eigenaardige capriolen. Die man lag vreselijk te schreeuwen en daarom zei zij: hoor die man eens lekker schreeuwen, dat doet mij erg goed. Toen heb ik gezegd: je moet eens goed in de bijbel lezen… Zij zei nog: in elk geval ben ik blij dat het zo gaat. Toen zei ze ook nog tegen mij: Moet die man ook in de hemel komen? Waarop ik heb geantwoord: Neen, daar komen alleen jij en je collega’s. Na 2 uur is die man gestorven. Later kwamen zijn vrouw en zijn kinderen; toen hebben wij hem plechtig begraven, in de Harskamp… De toiletten waren kuilen in de grond. Dat moesten zij in de looppas doen. Op een goede dag was er een zekere man uit Maastricht, uit de Vleeshouwerstraat… Het was een heel sympathieke kerel. In zoverre, het was een man met moed… Hij zei tegen mij: Ik hoop, dat u er bij bent, als ik doodgeschoten word; dan zult u zien, dat ik niet met mijn ogen knipper. Hij was een echte soldaat. Hij ging naar de wc en toen liep hij langzaam. Toen riepen ze: Vuile, smerige, rot… looppas! En meteen begonnen zij te schieten… Toen ging hij met zijn handen in de nek naar de wc. Toen hij bij de toren terugkwam, waarop zij stonden te schieten, riep hij: Vloeken kunnen jullie verdomd goed maar schieten moet je nog wat bijleren. Toen kroop hij in de kuil, waar hij vandaan was gekomen… Donker: Kwam de hongeroedeem veel voor? Arts: Ja. Er is een onderzoek ingesteld, maar tot mijn verbazing was het resultaat ‘dat de calorieën er waren’. Ik heb toen gevraagd, hoe die mensen dan aan die hongerbulten kwamen; wij hadden een ondervoedingbarak en een hongeroedeembarak. Het antwoord was, dat de hongeroedeem een gevolg was van de oorlog, dat zich dikwijls openbaarde, wanneer men flink aan het eten was…” (noot 20)

 

Het allerlaatste verhaal over De Harskamp is een rapport van ene M. v. D. en is terug te vinden in Kamptoestanden 1944-’45-1948 van dr. H.W. van der Vaart: ”Zolang de Canadezen het kamp bewaakten (mei-juni ’45) kwamen geen schietpartijen voor. Wel liet onder andere de medische dienst te wensen over, wat zich onder andere uitte in het zich vlug verspreiden van dysenterie. Nadat de stoottroepen, commandant K., het kamp overgenomen hadden, werden de gevangenen tot oorlogsmisdadigers verklaard (door majoor J.) en dienovereenkomstig behandeld. Van juli tot aan mijn vertrek op 18 november ’45 maakte ik nachtelijke schietpartijen mee, ten gevolge waarvan meerdere gevangenen gedood, respectievelijk zwaar dan wel licht gewond werden. Bij één van deze schietpartijen werd M. (schr.: waarschijnlijk Johan Meijer), behorende tot mijn afdeling en afkomstig uit Den Haag, door een buik-borstschot zwaar gewond. Toen ik daarop een raam opende om dr. S., die in de volgende barak woonde, te waarschuwen, werd mij door een bewaker toegeschreeuwd: “Doe Godverdomme dat raam dicht of ik schiet je door je flikker.” Hierop volgden enige schoten door de barak. Dr. S. begaf zich kruipende over de grond – want er werd nog steeds geschoten – naar de zwaargewonde M. en gelastte diens opneming in het kamphospitaal. Onderweg daar naar toe werden de dragers van de brancard nogmaals onder vuur genomen; zij bereikten echter zonder verdere ongelukken het kamphospitaal. De volgende ochtend stierf M. aan de bekomen verwondingen. Bij de teraardebestelling voerde de kampaalmoezenier ds. M. van Ch. (schr.: Moll van Charante was dominee en geen aalmoezenier) het woord. Ook de ouders van M. en diens vrouw waren aanwezig. Ds. M. maakte in de lijkrede gewag van een ongeval, hetwelk M. was overkomen. Tevoren had hij de medeaanwezige gedetineerden verzocht de ware toedracht niet aan de nabestaanden van M. mede te delen. Dit wenste de kampleiding niet.

Getuigen: B. jr. zoon van de ex-hoofdcommissaris van politie van Rotterdam, ds. M. van Ch. En M. van D. Op een dag in de zomer van 1945, vermoedelijk einde juli, werd op de zogenaamde ‘Paardenwei’ strafexercitie gegeven aan een vijftigtal gevangenen, behorend tot afdeling 6, een en ander op last van luitenant V. Deze luitenant V. gaf aan een sergeant van de stoottroepen opdracht, toezicht op de strafexercities te houden, te zorgen dat het tempo niet afzakte en desnoods met behulp van zijn machinepistool de schrik er in te houden. (Ik stond naast luitenant V. en moest als afdelingshoofd de exercitie bijwonen, en verstond zodoende wat er gezegd werd). Na plusminus een kwartier liet de sergeant één van de mannen uit het gelid treden en apart in looppas lopen. Hij maande hem enkele keren tot meer spoed aan; de gevangene echter had al enige tijd achtereen in looppas gelopen en kon blijkbaar niet harder, tenminste hij liep in hetzelfde tempo door. De sergeant schoot nu enkele keren (twee of drie keer) bij wijze van waarschuwing over het hoofd van de gevangene. Toen de gevangene ook hierdoor niet uit zijn evenwicht raakte (hij liep gewoon in looppas door) knielde de sergeant op één knie en schoot vervolgens nog een keer. Tot mijn grote verbazing viel de gevangene hierna als getroffen neer. Ik had er niet mede gerekend dat de sergeant ‘raak’ zou schieten, anders zou ik hem van zijn plan afgebracht hebben, in ieder geval hem bij de uitvoering daarvan gehinderd hebben. De naam van de getroffene (schr.: Jan Goutier) is mij niet bekend, wel weet ik, dat hij uit Rotterdam afkomstig was en dat een zwager van hem zich in mijn afdeling bevond. Het schot bleek door het hart gegaan te zijn en de gevangene was vrijwel direct dood. De strafexercitie werd na dit incident nog strenger uitgevoerd dan voorheen. Naar ik meen was luitenant V. bij het incident zelf niet aanwezig. ’s Middags werd mij een verhoor afgenomen naar aanleiding van het voorgaande door drie korporaals van de M.P. Hun namen zijn mij niet bekend; wel weet ik dat sergeant B. destijds groepscommandant van de groep Militaire Politie was, die bij de Harskamp gedetacheerd was. Getuigen: A. van K., K., M. van D. Op een dag in september kreeg ik opdracht met een groep van honderd man stenen te sjouwen van buiten het kamp naar het kamp zelf. Mij werd opgedragen, gezien de slechte lichamelijke conditie van de gevangenen in het algemeen, zorg te dragen voor een kalm tempo en af en toe rust in te lassen. De stoottroepers bleken echter een andere mening toegedaan en zodra we buiten het kamp waren, werd het toch al zware stenen sjouwen tot de zwaarste strafexercitie, want men begon de gehele troep door middel van kolfslagen van geweren in de looppas te houden. Ik trachtte hieraan een einde te maken, echter kwam ik toen in conflict met enkele onderofficieren, die besloten “die vent naar de eeuwige jachtvelden te sturen”. Gelukkig had één van mijn mannen intussen de sergeant van de Inwendige Dienst, genaamd A., uit het kamp weten te halen, die mij op het laatste moment uit de klauwen van deze stoottroepers redde. Getuigen: Sergeant A., luitenant V., mannen van afdeling 6, het vroegere regiment 86, alsmede M. van D.’’ Tot zover het rapport van M. van D. Een aantal BS-ers heeft waarschijnlijk in het laatste oorlogsjaar zeer onprettige contacten gehad met de SS-ers. Daaruit zou je hun haat en kwalijke optreden kunnen verklaren.

 

Inspectierapport nr. 16 van de Staf Militair Gezag, subsectie 11 D, niet gedateerd. Daarin staat o.a. een verhaal over de bewakers… “Wat de Stoottroepen betreft, deze zouden weggaan, blijven echter het kamp als een zeker doorgangscentrum beschouwen en gebruiken, spotten, met uitzondering van de officieren, met de elementairste begrippen van militaire discipline en fatsoen en nopen de kampleiding alles, maar dan ook alles, achter slot en grendel te bewaren. Met een beroep op overname door de Stoottroepen van de Canadezen hebben zij, ondanks een persoonlijk door de Chef Staf Militair Gezag gegeven uitleg ten aanzien van de gezagsverhoudingen, zich heer en meester beschouwd van alles wat zich in het kamp bevond en zich grote hoeveelheden materiaal toegeëigend o.a. transportmiddelen, schrijfmachines, röntgeninstallatie, grote hoeveelheden eigendommen der SS-manschappen, alsmede de gehele telefooncentrale, waardoor het de kampcommandant plotseling onmogelijk was, om ook maar enige telefonische verbinding met de buitenwereld tot stand te brengen. Het is dringend noodzakelijk, niet alleen dat deze Stoottroepen zo spoedig mogelijk uit de nabijheid van dit kamp verdwijnen, doch ook dat deze aangelegenheid met de Minister van Oorlog wordt opgenomen…” (einde rapport) Het is volstrekt duidelijk wat hier aan de hand is geweest: falend leiderschap, niet meer en niet minder.

Als kampcommandanten hebben gefungeerd: Kapitein J.L. Jansen, vanaf 25 juni 1945 tot 24 augustus 1945; Majoor G.H. Scholten, vanaf 24 augustus 1945 tot 10 mei 1946; Majoor J. de Zwart, vanaf 13 mei 1946 tot 1 januari 1947.

 

 

Kamporder van 22 november 1945 op de kop, getekend door het Kamphoofd (onleesbaar) van het ‘Bewarings- en verblijfkamp Harskamp’. Het luidt als volgt: “Teneinde voor de meest voorkomende overtredingen in dit kamp te komen tot een snellere berechting, is het Hoofd van de Kamppolitie, tevens wnd. Hoofd Bureau Strafzaken bevoegd, de hierna volgende overtredingen met de daarbij vermelde max. straffen onmiddellijk zonder tussenkomst van het Kamphoofd te bestraffen, mits de betrokken verdachte op heterdaad is betrapt en zulks is vastgesteld door tenminste twee man der K.P. De bevoegdheid wordt verleend telkens voor de duur van 14 dagen. 1. Het lozen der urine buiten de daarvoor bestemde plaats: 3 dg. arrest + 7 dg. strafexercitie + inhouding warme avondkost voor de duur van 1 week. 2. Het buiten de latrine doen datgene waarvoor ze bestemd is: 5 dg. strafexercitie + inhouding van warme avondkost voor de duur van 2 weken. 3. Het lopen door plantsoenen en perken: 5 dg. strafexercitie + inhouding van warme avondkost voor de duur van 1 week. 4. Het niet voldoen aan een door de K.P. gegeven bevel: 3 dg. Arrest + 5 dg. strafexercitie + inhouding warme avondkost voor de duur van 1 week. 5. Brutaliteit tegen de K.P.: als onder 4. 6. Rust en orde verstoren tijdens de kerkdiensten: als onder 4. 7. Storten van vuil op andere dan de aangewezen plaatsen: als onder 4. 8. Zoeken naar eetbare resten op stortplaatsen van vuil: als onder 4. 9. Het stoken van vuur op daarvoor verboden plaatsen: als onder 4.

Het recht van beklag blijft onverminderd gehandhaafd waarbij er echter op wordt gewezen, dat het beklag de tenuitvoerlegging van de straf niet opgeschort en onrechtvaardig beklag tot extra bestraffing kan leiden.

Het Kamphoofd, w.g.