Belzec
Inhoud:
- Belzec
- namenlijst bewakers
- namenlijst slachtoffers
- Bijzonderheden over Belzec
Vernietigingskamp Belzec bij de plaats Bełżec in het district Lublin in Polen, was het eerste Duitse vernietigingskamp dat gedurende de Tweede Wereldoorlog door de nazi's - in het kader van Aktion Reinhard tijdens de Holocaust - werd gecreëerd.
In 1942 werden de eerste gevangenen naar Belzec gedeporteerd. De plek waar het vernietigingskamp gebouwd werd had gedurende 1940 al gediend als werkkamp voor gearresteerde Poolse Joden. Op 13 oktober 1941 gaf Heinrich Himmler de SS-Brigadeführer (generaal-majoor) van het gebied, Odilo Globocnik, de opdracht om een concentratiekamp te bouwen. Bełżec werd uitgekozen als locatie omdat het op de grens van twee districten (Lublin en Galicië) lag. Joden uit beide gebieden konden dus naar hetzelfde kamp worden gedeporteerd. Ook was er al een treinspoor aanwezig, wat vervoer naar het toekomstige vernietigingskamp versoepelde. Onder andere Lviv was aan deze spoorlijn gelegen. Bovendien was door de arbeiders van het voormalige werkkamp een gat gegraven, dat oorspronkelijk een militaire functie had, maar dat nu als massagraf dienst kon doen. In november 1941 begon SS-Obersturmführer Richard Thomalla met de bouw, geholpen door twintig aangewezen Poolse burgers en zeventig Russische krijgsgevangenen. Het kamp werd in maart 1942 voltooid. De leiding over Belzec werd gegeven aan Christian Wirth en Gottlieb Hering, die beiden bij de Duitse politie hadden gewerkt en actief betrokken waren geweest bij Aktion T4, het euthanasie-programma van het Derde Rijk. Wirth was ook verantwoordelijk voor het vergassen van gehandicapten in Brandenburg in de jaren dertig.
In Belzec werd gekozen voor vaste gaskamers, die gebruik maakten van een Russische achtcilinder benzinemotor voor het produceren van koolstofmonoxide. In Chełmno waren al in 1941 vrachtwagens gebruikt voor het vergassen, maar dit bleek te inefficiënt voor het aantal slachtoffers dat op deze manier om het leven gebracht moest worden. Op de laatste dag dat Belzec in Duitse handen was, werden nog Joodse kantoormedewerkers vergast om hen het zwijgen op te leggen. De drie gaskamers van het kamp werden op 17 maart 1942 in gebruik genomen en zagen eruit als houten barakken, om geen argwaan te wekken bij de mensen die net arriveerden. De te vergassen mensen werden ontvangen door een uit tien personen bestaand orkest met zangers. Op het kleine perron werden enige wagons tegelijk geopend. De rest van de trein stond op een bewaakt zijspoor. Vanaf het perron werd de meerderheid van de gevangenen direct de gaskamer in gedreven en vergast. Een minderheid werd uitgekozen om de lichamen vanuit de gaskamers te verslepen en te begraven en hun kleding en andere bezittingen te sorteren. Deze arbeiders werden periodiek ook omgebracht, om een opstand te voorkomen. Het vernietigingsproces verliep niet zonder problemen. Het mechanisme dat het gas naar de gaskamers pompte ging vaak stuk en de lijken, die in massagraven gestort werden, zwollen op door de warmte van het ontbindingsproces en kwamen bloot te liggen. Dit laatste werd in latere vernietigingskampen gecorrigeerd door de doden te cremeren. In Belzec verbrandde men de lichamen noodgedwongen op stapels.
De eerste gaskamers werden uiteindelijk vervangen door zes nieuwe, stenen gebouwen, die een veel grotere capaciteit hadden. Zo'n vijfendertighonderd mensen konden nu per dag vergast worden. Desondanks arriveerde in december 1942 het laatste transport in Belzec, omdat tegen die tijd de Joodse bevolking van Lublin, Galicië en Lviv vrijwel geheel was uitgeroeid.
Tegen het einde van de lente van 1943 waren de lichamen van de meeste vermoorde gevangenen gecremeerd. Het terrein van het vernietigingskamp werd omgeploegd, beplant en verhuld door er een boerderij te bouwen, bewoond door een voormalig Oekraïens bewaker. De Duitsers dachten op die manier het bewijs voor de massale moorden te hebben vernietigd. De overgebleven Joodse gevangenen, die nodig waren geweest voor het ontmantelen van het kamp, het verbranden van lijken en het uitwissen van sporen, werden nu ter plekke doodgeschoten of naar vernietigingskamp Sobibór gedeporteerd. Daar vielen ze, bij het leegmaken van de trein, de bewakers aan en werden allen doodgeschoten.
Een door de Britse inlichtingendienst in Bletchley Park ontcijferd bericht van SS-Sturmbannführer Hermann Höfle van 11 januari 1943 waarin de moord op 434.508 personen in Bełżec wordt bevestigd
Uiteindelijk werden in Bełżec 434.508 mensen vermoord. Het merendeel was Joods, maar ook een aantal Roma werd in het kamp omgebracht. Van slechts twee gevangenen is bekend dat ze de verschrikkingen van Bełżec hebben overleefd.
Namenlijst kamppersoneel:
lijst is niet compleet
G
-
-
Heinrich Gley
H
-
-
Gottlieb Hering
T
-
-
Richard Thomalla
W
- Christian Wirth
Politiechef van Lublin en toezichthouder van de Aktion Reinhard kampen
Globocnik: SS - und Polizeiführer für den Distrikt Lublin - SS en Politiechef in het district Lublin en toezichthouder van de Aktion Reinhard kampen. Geboren in Trieste in 1904. Globocnik werd door Britse troepen op 31 mei 1945 gearresteerd op de Möslacher Alm, Karinthië / Oostenrijk. Hij pleegde zelfmoord door zichzelf, op de dag van zijn arrestatie, om 11.30 uur vlak voor zijn kleine cel, te vergiftigen.
Commandant van Belzec
SS-Sturmbannführer - SS Majoor Christian Wirth SS-Obersturmführer - 1e Luitenant der SS Gottlieb Hering
Commandant van Belzec van december 1941 tot augustus 1942. Hij was de eerste commandant die in Belzec werd benoemd. Zijn wreedheid werd in de praktijk gebracht toen hij zijn post betrad en toen hij in een later stadium werd benoemd tot inspecteur van de Aktion Reinhard vernietigings- kampen. Hij was inspecteur van de vernietigingskampen en in die hoedanigheid de feitelijke commandant, maar hij ontwikkelde ook het systeem van vernietiging in deze kampen. Hij werd in september 1943 overgeplaatst naar Trieste, waar hij het commando kreeg over SS-Einsatz-kommando R l. Geboren op 24/11/1885 en gedood door Partizanen in Trieste op 26/05/1944.
Commandant van Belcez van augustus 1942 tot december 1942. In augustus 1942 verving hij Wirth, vanwege zijn benoeming tot inspecteur van de Aktion Reinhard kampen. Na de liquidatie van Belzec, in de lente van 1943, werd hij commandant van het kamp Poniatowa. Op 4 november 1943 werden alle Joodse gevangenen van dit kamp doodgeschoten als gevolg van Aktion Erntefest. In 1944 werd hij overgeplaatst naar Italië, waar hij Wirth, nadat deze was gedood, als commandant van Kommando R 1 in Trieste, opvolgde. Geboren op 02/06/1887 en overleden op 09/10/1945 als gevolg van een ziekte in het Katherinen Hospital in Stetten, Germany.
Misdadigers met een lagere rang
Kurt Hubert Franz Geen lid van de NSDAP of gelieerde organisatie. Was lid van de Waffen-SS. Geboren in Düsseldorf. Verlengde lagere school van 1920 - 1928 in Düsseldorf. Sinds 1929 opgeleid als kok, in het restaurant "Hirschquelle", en later in "Hotel Wittelsbacher Hof" in Düsseldorf, echter zonder afsluitend examen te doen. Soldaat in de periode 1935 - 1937. In oktober 1937 werd hij lid van de Waffen-SS (3. SS-Totenkopfstandarte Thüringen). Eind 1939 ontboden op de Kanzlarei van de Führer en gedetacheerd als kok in de euthanasie instituten te Grafeneck, Hartheim, Sonnenstein en Brandenburg. Als lid van het 6e battaljon diende hij in 1941 in het concentratiekamp Buchenwald (SS kleding afdeling, wellicht kok). Op 30 januari 1940 werd hij gepromoveerd tot SS-Unterscharführer, in 1941 (?) tot SS-Scharführer. Tijdens de lente van 1942 naar het Generalgouvernement gestuurd.
Commandant van Treblinka, van 27 augustus 1943 - november 1943.
In de lente van 1942 (als SS-Scharführer) naar Belzec. Op 20 april gepromoveerd tot SS-Oberscharführer. Hij werkte als kok en trainde de Oekraïnse bewakers. In augustus/september 1942 werd hij naar Treblinka gestuurd, waar hij het commando van de Oekraïnse bewaking overnam en klom op tot de functie van plaatsvervangend commandant van het kamp. Commandant van Treblinka, van 27 augustus 1943 tot november 1943. Gepromoveerd tot SS-Untersturmführer op 21 juni 1943.
Franz was een dominante persoonlijkheid in Treblinka waar het ging over de dagelijkse gang van zaken en de gevangenen. Voor de gevangenen was Franz de wreedste SS'er. Zijn verschijning was uitermate misleidend; hij had een rond babygezicht en was jonger dan de meeste andere SS'ers. Hij werd daarom door de gevangenen "Lalke" ("pop" in Yiddish) genoemd. Echter in werkelijkheid was hij een moordenaar en een sadist, die het leven van de gevangenen tot een hel maakte.
Hij werd overgeplaatst naar Trieste, waar hij deelname aan moorden op partizanen en Joden. Gevangen genomen door troepen van de Amerikaanse leger, maar hij wist te ontsnappen en nam zijn oude beroep van kok weer op. In 1959 werd hij opnieuw gevangen genomen en op 3 september 1965 door het Landgericht Düsseldorf tot levenslang veroordeeld. Hij overleed op 4 juli 1998 in een bejaardentehuis in Wuppertal.
Lorenz Hackenholt 25/06/1914-31/12/1945 Lid van de NSDAP en de SS (1934). Chauffeur op euthanasiecentrum Sonnenstein. Diende ook in Grafeneck. Zijn affiliatie met een commando of detachement is onbekend.
Hij was een van Wirth's favorieten, hielp bij de bouw van de gaskamers in Belzec en in Sobibor. Tijdens zijn dienst in Belzec ontwierp hij de plannen voor de nieuwe gaskamers in Treblinka, waar hij ook hielp met het installeren van de leidingen van de gaskamers.
Hackenholt zoals Suchomel zich hem herinnerde: "De Oekraïnse garde in Treblinka, was een losgeslagen en dronken leven gewend, maar werd door Wirth, Oberhauser en Hackenholt tot de orde geroepen en met harde hand, d.w.z. met de zweep en harde straffen in het gareel gehouden.
Werd in september 1943 tot SS-Hauptscharführer gepromoveerd, zonder enige twijfel vanwege zijn onvermoeibare inzet in de vernietigingskampen.
De gaskamers in Belzec werden de "Stiftung Hackenholt" (Hackenholt Stichting) genoemd en net als in Treblinka was een Davidster boven de gaskamers van Belzec aangebracht.
Hij diende in Italië en overleefde vrijwel zeker de oorlog in het Allgäu gebied in de buurt van Memmingen-Kempten in de nabijheid van de Duits-Oostenrijkse grens. (Tregenza). Hij werd door zijn broer gezien terwijl hij een kar reed, maar werd nooit gearresteerd. Verdere details zijn niet bekend.
Josef Oberhauser 20/09/1915-22/11/1979: Geboren in München. Dagloner op boerderijen. Volgde 7 jaar lager onderwijs. Was sinds november 1935 lid van de SS (Totenkopfstandarte "Brandenburg"), nr. 288.121 en werd in 1936 bevorderd tot SS-Rottenführer en in 1938 tot SS-Unterscharführer. Vanaf 1939 lid van de "SS Leibstandarte Adolf Hitler" en betrokken bij de inval in Polen. Nadien gepromoveerd tot SS-Oberscharführer.
In november 1939 naar T4. Van de herfst 1940 tot de herfst 1941werkzaam als stoker in Bernburg. Hij was ook werkzaam in Grafeneck, Brandenburg en Sonnenstein. In november 1941 naar Lublin gestuurd.
Van november tot Kerstmis 1941 was hij lid van de staf van SS- und Polizeiführer Lublin, Globocnik. Vanaf Kerstmis 1941 was hij de vaste compagnon van Wirth en verbindingsofficier voor Globocnik.
Van november 1941 tot 1 augustus 1942 was hij in Belzec als verbindingsofficier naar het hoofdkantoor in Lublin, zonder een specifieke taak, maar had het commando over een wachtpeleton. Op 1 augustus 1942 toegevoegd aan het kantoor van Wirth. Hij werd commandant van de Oekraïnse garde in het district Lublin. Hij vergezelde Wirth op zijn inspecties naar de drie kampen (Belzec, Sobibor, Treblinka).
Op 20 april 1943, werd Oberhauser vanwege zijn verdienste bij Aktion Reinhard gepromoveerd tot SS-Untersturmführer.
In de herfst van 1943 werd hij naar Italië gestuurd, waar hij op 30 januari 1945 tot SS-Obersturmführer werd gepromoveerd. Hij werd in mei 1945 door Britse troepen gevangen genomen in Bad Gastein (Oostenrijk).
Hij ontving op 28 april 1956 gratie, nadat hij door het Landgericht Magdeburg tot 15 jaar celstraf werd veroordeeld. Na zijn invrijheidstelling werd hij dagloner en ober in München. Hij werd in 1965 opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar en 6 maanden, door het Landgericht München.
Ernst Zierke 06/05/1905 - : Geboren in Krampe bij Köslin. Verliet op 13 jarige leeftijd, na 8 jaar de lagere school en werkte als houtsnijder en smid. Lid van de NSDAP en de SS vanaf 1930. In de periode 1934 - januari 1940 was hij verpleger in de Heil- und Pflegeanstalt Neuruppin.
In januari 1940 verbonden aan het euthanasieprogramma T4. Hij was verpleger en chauffeur in Grafeneck, Hadamar en Sonnenstein. In de winter van 1941 / 1942 werd hij overgeplaatst van de psychiatrische inrichting in Eichberg naar de OT (Organisation Todt) in het gebied van Wjasma in Rusland. Vroeg in 1942 volgde opnieuw een overplaatsing naar Eichberg nabij Rüdesheim.
In juni 1942 overgeplaatst naar Belzec, waar hij diende als wacht op het perron en het toezicht had over de kleedruimtes. Hij nam deel aan de executie van de laatste groep Joodse gevangenen. Na de ontruiming en opheffing van Belzec werd hij, in maart 1943, overgeplaatst naar het dwangarbeiderskamp Dorohucza bij Trawniki. Toen dit kamp werd opgeheven, bleef hij samen met Jührs achter om toezicht te houden op de afbraak van de gebouwen.
In de herfst van 1943 kreeg hij het bevel om toezicht te houden op de ontmanteling van Sobibor en om de laatst overgebleven Joden te doden.
In december 1943 werd hij naar San Sabba in Italië gestuurd, om tegen de partizanen te vechten. Na de oorlog werd hij in een krijgsgevangkamp gearresteerd. Op 31 januari 1963 werd hij opnieuw aangehouden, maar zowel op het Belzec proces in Müchen (1964) als op het Sobibor proces in Hagen vanwege gezondheidsredenen van rechtsvervolging ontslagen.
Nederlandse slachtoffers
- Rosa Reizia Rapp (1879-1942)
Bijzonderheden over Belzec
Het vernietigingskamp Belzec lag in het zuidoostelijke deel van het district Lublin, in de buurt van het dorpje Belzec aan de spoorlijn Lublin - L'viv. Voorjaar 1940 werden hier door de nazi’s een aantal werkkampen gesticht, waarin arbeiders werden ondergebracht die een serie versterkingen bouwden aan de grens met de Sowjet Unie, de zogenaamde Otto-linie. Deze joodse werkkampen werden in oktober 1940 opgeheven.
Het vernietigingskamp maakte geen deel uit van of ontstond niet uit een reeds bestaande inrichting, maar werd gebouwd in het kader van de Aktion Reinhard, met als enig doel de vernietiging van Joden.
Het voor het kamp uitgekozen terrein lag aan een zijspoor, op ongeveer 400 m van het spoorwegstation van Belzec en slechts 50 m oostelijk van de doorgaande spoorlijn van Lublin naar L'viv. Richard Thomalla van de SS-Zentralbauleitung Zamosc was de eindverantwoordelijke voor de bouw. Opzichter ter plaatse was een roodharige SS officier wiens identiteit niet meer is te achterhalen, maar bekend als “de Meester” (der Meister). Ervaren Poolse handarbeiders uit Belzec en omgeving bouwden de gaskamers en de barakken, waarvoor zij “rijkelijk werden beloond”. Later werden zij vervangen door Joden uit de naburige dorpen Lubycza Krolewska en Mosty Maly. Nadat de bomen op de noordelijke helling van een heuvel waren gekapt, begon de bouw op 1 november 1941. Eind februari 1942 was het kamp gereed.
Het hele kamp besloeg slechts een relatief klein, bijna vierkant oppervlak. Drie zijden hadden een lengte van 275 m, de zuidkant was 265 m lang. Een aanpalende houtvesterij werd in het kamp opgenomen. Het kamp zelf was omgeven door een dubbele omheining met schrikdraad en prikkeldraad. De buitenste omheining werd gecamoufleerd met boomtakken. Bij de latere herinrichting van het kamp werd de ruimte tussen de omheiningen opgevuld met rollen prikkeldraad.
Op een steile helling aan de oostkant was nog een afrastering gemaakt van houten planken die aan boomstammen waren bevestigd. Tijdens de tweede fase in het bestaan van het kamp werd een houten schutting opgetrokken langs de weg aan de voet van de steile oostelijke helling. Er werd een rij bomen geplant aan de westkant, tussen de buitenste omheining en het spoor van de lijn Lublin - Lviv.
Er werden vier wachttorens gebouwd, aan de noordoostelijke en de noordwestelijke zijde, in de zuidwestelijke hoek en op het meest westelijke punt van het kamp. De noordoostelijke toren werd gebouwd boven op een betonnen bunker op het hoogste punt van het kampterrein van Belzec, van waaruit men een uitstekend overzicht had over het hele kamp. Vanuit een vijfde toren midden in het kamp kon men de gehele lengte van de “sluis” overzien, de gecamoufleerde en met prikkeldraad afgezette gang naar de gaskamers. De wachttorens waren bemand door Trawniki-mannen (Oekraïense Volksduitsers uit het SS opleidingskamp Trawniki, die met geweren waren bewapend. Op de toren in het midden van het kamp stonden een zwaar kaliber machinegeweer en een zoeklicht.
Tijdens de tweede fase in het bestaan van het kamp werden nog meer wachttorens gebouwd, waaronder één helemaal achter in het kamp. Het wachthuis, voortdurend bemand door SS-ers en Oekraïeners, stond dicht bij de toegangspoort aan de westkant van het kamp. Er waren aparte kwartieren voor de Trawniki-mannen, oostelijk van de hoofdingang. Het Oekraïense deel bevatte drie barakken, twee grote en een kleinere. In de eerste woonden de Trawniki-mannen. De tweede grote barak was in gebruik als ziekenboeg, daarnaast zaten er een tandarts en een kapper. De kleine derde werd gebruikt als keuken en mess.
Het kamp was in twee delen gesplitst. Kamp I, in het noordelijke en westelijke deel, was het ontvangstgebied. Hier bevond zich het oude perron, waarlangs 10 tot 15 goederenwagons konden lossen. Een aanvankelijk niet gebruikt spoor werd later ingezet, zodat in totaal 40 goederenwagons gelijktijdig konden worden gelost. Een 200 m lang spoor voerde door de poort aan de noordwest kant van het kamp. Er was een binnenpoort gebouwd bij de splitsing van de sporen, vlakbij het begin van het tweede uitlaadplatform. Een omheind afgezet stuk grond aan het einde van dit tweede platform werd later, bij de massatransporten, gebruikt om de mensen op te vangen voor wie nog niet onmiddellijk plaats was. Tijdens de tweede fase van de moorden stonden er twee uitkleedbarakken, één voor vrouwen en kinderen, de andere voor mannen.
Kamp II, waar de eigenlijke vernietiging plaatsvond, bevatte de gaskamers en grote rechthoekige massagraven. Deze hadden een afmeting van 20x30 m en waren 6 m diep. De massagraven lagen in het noordoosten, het oosten en de zuidelijke delen van het kamp.
Later stonden er in Kamp II twee barakken, een slaapbarak en een keuken, voor de Joodse gevangenen die er werkten in een Sonderkommando.
Kamp 1 en kamp 2 waren van elkaar gescheiden door een gecamoufleerde afrastering met tweepoorten, de ene ten oosten van de SS garage, de andere vlakbij het einde van het perron. Daarvandaan leidde een pad omhoog, door het bos, naar een executieplaats.
Een twee meter breed en 100 m lang pad, genaamd de “sluis”, was aan beide zijden voorzien van gecamoufleerd prikkeldraad. Dit pad verbond de uitkleedbarakken in Kamp I met de gaskamers in Kamp II. Er was een gecamoufleerd net gehangen over het gebouw waarin de gaskamers zich bevonden, om te voorkomen dat het vanuit de lucht werd geobserveerd.
Een barak, vlakbij het spoor, was 50 m lang en 12,50 m breed. Een tweede barak, 25 m lang en 12,50 m breed, was voor de Joden bestemd, voor het “bad”. Niet ver van die barak een derde, 12 m lang en 8 m breed. Deze barak werd door houten wanden verdeeld in drie gaskamers, zodat elke gaskamer 4 m breed en 8 m lang was. De hoogte was 2 m. De binnenmuren van deze barak bestonden uit dubbele wanden, de tussenruimte opgevuld met zand, die tot een hoogte van 1,10 m bekleed waren met bordpapier en zinkplaten.
Van de tweede naar de derde barak liep een afgesloten gang, 2 m breed, 2 m hoog en 10 m lang. Deze gang kwam uit in een hal in de derde barak, waar ook de drie deuren naar de gaskamers op uitkwamen. Elke van deze gaskamers had aan de noordkant een dubbele deur van 1,80 m hoog en 1,10 m breed. Zowel de buitendeuren als de deuren in de hal waren voorzien van een rubberen afsluiting. Al deze deuren konden slechts van buiten af worden geopend. Ze werden gemaakt van houten balken met een dikte van 7,5 cm. Aan de buitenkant waren ze met een houten dwarsbalk vergrendeld, die rustte op twee ijzeren hoeken. In elk van deze gaskamers was een waterleiding aangebracht, ongeveer 10 cm boven de grond. Bovendien was aan de westelijke kant van elke gaskamer een waterleiding aangebracht die uitkwam op 1 m hoogte, met een opening naar het midden van de kamer. Deze leidingen kwamen uit de muur en waren verbonden met een pijp onder de grond. In elke gaskamer stond een 250 kg zware haard. De haarden waren 1,10 m hoog, 55 cm breed en 55 cm lang.”
De beschreven haarden werden gebruikt om de gaskamers te verwarmen waardoor de werking van het gas uit gasflessen en het "Zyklon B" dat in het begin voor de moorden werd gebruikt, bij koud weer werd bevorderd. Zo werkte het kamp de eerste weken, maar niet helemaal zonder problemen: De gaskamers waren in feite niets meer dan houten barakken, aangepast en ingericht om de indruk te wekken dat het om badhuizen ging. Om deze valse indruk te versterken, werden de douchekoppen die SS-man Fuchs eerder vergeefs had trachten aan te brengen, nu alsnog geïnstalleerd, en werden wegwijzers naar de badhuizen geplaatst.
Ondanks alle inspanningen waren de nazi’s niet bij machte de gaskamers luchtdicht af te sluiten. Bij elke vergassing moest zand tegen de buitendeur worden gestort, om het gas binnen de barakken te houden. Na de vergassing moest het zand weer opzij worden geschoven, om bij de lijken te kunnen komen. Daarom, en omdat de gaskamers te klein bleken, moesten al snel ingrijpende veranderingen worden aangebracht.
Kampcommandant Christian Wirth, de dominante persoon in Belzec, bestuurde het kamp door angst en terreur. Zijn collega’s in de SS noemden hem “Woeste Christian”, van de Oekraïeners kreeg hij de bijnaam “Stuka”. Gottfried Schwarz was zijn plaatsvervanger en Johann Niemann was belast met de leiding van Kamp II. Niemann werd al spoedig naar Sobibor overgeplaatst, waar hij werd gedood tijdens de opstand. Josef Oberhauser, Wirth’s rechterhand, nam Wirth’s taken over bij diens afwezigheid. Samen selecteerden zij de Trawniki-mannen voor de dienst in Belzec.
Lorenz Hackenholt droeg de zorg voor de motoren voor het vergassen, samen met twee Oekraïense ondergeschikten. Schwarz en Niemann hielden in de eerste fase toezicht op de gaskamers, Dubois en Karl Schluch in de tweede fase. Heinrich Unverhau had het bevel over de sorteerafdeling in de oude treinremise vanaf juli 1942. In fase I was die rol vervuld door Rudolf Kamm. De afgenomen bezittingen werden gesorteerd en verzonden naar de magazijnen van Odilo Globocnik in Lublin. De sorteerafdeling was buiten het kamp gevestigd, in de remise voor locomotieven, vlakbij het station van Belzec.
Kort voor Kerstmis 1941 arriveerde Wirth, een SS-Obersturmführer van de recherche uit Stuttgart, in Belzec, vergezeld van een aantal SS-ers. Zij werden verwelkomd door Oberhauser en Schwarz, die al eerder betrokken waren bij de constructie van het kamp. In de tweede helft van februari en begin maart 1942 deden Wirth en Helmuth Kallmayer, een chemicus die werkte voor T4 in Berlin, een aantal experimenten om de giftigheid te testen van de uitlaatgassen van een Russische tankmotor. Aanvullend werden in deze periode nog diverse experimenten uitgevoerd in Belzec, onder supervisie van Wirth en Hackenholt en met assistentie van Siegfried Graetschus. Gezamenlijk bouwden zij een vrachtwagen van het postkantoor om tot een mobiele gaskamer.
Franz Suchomel, die in dienst was in Treblinka, beschreef Belzec als een laboratorium, en dat schijnt het ook geweest te zijn. Het was hier dat de systematische massamoord werd geboren en verfijnd in de praktijk. Wirth deed experimenten om uit te vinden hoe op de meest efficiënte wijze met de Jodentransporten kon worden omgegaan, vanaf het moment van aankomst tot en met het vermoorden en begraven. Hij ontwikkelde het basisconcept voor het proces van vernietiging en voor de kampstructuur. Het doel was de slachtoffers de indruk te geven dat zij waren aangekomen in een doorgangskamp, vanwaar zij zouden worden doorgezonden naar een werkkamp. De gedeporteerden moesten dit blijven geloven tot het moment dat de gaskamerdeuren achter hen werden gesloten. Bovendien moest alles worden uitgevoerd met de hoogste snelheid. De slachtoffers moesten rennen, zodat ze geen tijd kregen om om zich heen te kijken, na te denken of te begrijpen wat er met hen gebeurde.
Volgens het idee dat Wirth had bedacht voor de uitroeiing, moesten de Joden zelf al het werk doen dat met de liquidatie van elk transport gemoeid was. Tijdens fase 1 werd daartoe een contingent van aanvankelijk 100 tot 150 man aan Joodse werkkrachten vereist. Tijdens fase 2 werd een groep van in totaal 500 gevangenen uit de kampen I en II ingezet. Zij hadden tot taak de lijken te verwijderen uit de gaskamers en ze te begraven. Ze verzamelden ook kleding, koffers en andere goederen die door de slachtoffers waren achtergelaten. Tijdens de eerste fase werden de Joodse arbeiders na een paar dagen geëxecuteerd, maar na juli 1942 organiseerde Wirth permanente brigades dwangarbeiders, waarin ieder zijn opdracht kende. Reden hiervan was de zorg dat het hele proces zonder onderbreking door kon gaan.
Het SS garnizoen was gevestigd in twee stenen huizen tegenover het station van Belzec, aan de Tomaszowska Straat. In het huis dat het dichtstbij het kamp lag, woonde Wirth en was het kantoor van de commandant, de Kommandantur. In het tweede huis woonden SS-ers. Het had een kleine stal aan de achterkant, van 12x6 m. Om het complex stond een houten schutting met prikkeldraad, behalve aan de straatkant, waar voortdurende bewaking was.
Annex aan de ruimten van Wirth was nog een houten uitbouw met één verdieping die “Het Paviljoen” werd genoemd, waar de administratie van het kamp werd verzorgd. Hier waren ook Gottlieb Hering en Erwin Fichtner ondergebracht.
Links van de Kommandantur en loodrecht ten opzichte van de hoofdstraat werd een barak gebouwd ten behoeve van het aanvullende T4 personeel dat arriveerde in juli 1942. Alle SS-ers hadden volgens de kampadministratie een aanwijzing gekregen voor bijzondere taken, sommige meerdere tegelijk. Van tijd tot tijd wisselden die aanwijzingen. Vlak voor de aankomst van een transport werden de opdrachten tot liquidatie van de gedeporteerden over de SS-ers verdeeld, van het uitstappen uit de trein tot de eigenlijke vernietiging. Daarbij was ook voorzien in het doodschieten van hen die niet in staat waren de gaskamers te bereiken.
De Trawniki-mannen stonden onder opperbevel van Schwarz. Aanvankelijk waren er 60 tot 70 van deze helpers, later werd dit verhoogd tot 120, in twee compagnieën en vier pelotons verdeeld: drie aan het werk en één standby. De training van deze mannen werd verzorgd door Kurt Franz, Dubois, Reinhold Feix en Fritz Jirmann. De pelotonbazen en groepsleiders waren voornamelijk Oekraïense Volksdeutsche die, net als de andere leden van deze eenheid, soldaat waren geweest in het leger van de Sovjet-Unie. Ze droegen de rangen Hauptzugwachmann (pelotonhoofd) en Zugwachmann (pelotonlid). De Oekraïeners zorgden voor de bewaking in het kamp: bij de ingang, op de wachttorens en op bepaalde patrouilles. Sommigen assisteerden bij de gaskamers. Vóóór de aankomst van een transport namen zij hun posities in rondom het uitstapplatform, de uitkleedbarakken en langs de “sluis”. Tijdens de experimentele fase en de eerste transporten kregen zij tot taak de lijken te verwijderen uit de gaskamers en te begraven.
Tegen medio maart 1942 was vernietigingskamp Belzec klaar om de eerste transporten te ontvangen (fase I). In de avond van 16 maart 1942 begon een massale razzia op Joden in het getto van Lublin. Dit eerste transport naar Belzec stond onder bevel van de officier Hermann Worthoff. SS en Trawniki-mannen arresteerden 1.400 Joden. Ze werden gedurende de nacht vastgehouden in één van de grote synagogen in het getto. De volgende ochtend moesten ze te voet naar het slachthuis van Lublin, bij het station aan de rand van de stad, circa 3 km van het getto, waar ze werden ingeladen in 19 wagons. In de ochtend van 17 maart 1942 vertrok het transport naar Belzec. Er waren geen overlevenden. Tegen eind maart 1942 waren meer dan 20.000 Joden uit het getto van Lublin begraven in de massagraven in Belzec. 10.000 andere Joden uit Lublin werden naar het vernietigingskamp gebracht in april 1942.
De transporten naar Belzec kwamen uit twee richtingen: uit het district Lublin en uit oostelijk Galicië, met deportaties uit L'viv in de periode van maart tot augustus 1942. Het eerste transport van Joden uit Zolkiew in het district van L'viv, een stad 50 km ten zuidoosten van Belzec, kwam aan op 25 of 26 maart 1942. Binnen drie weken na dit transport waren al bijna 30.000 Joden uit Galicië gedeporteerd naar Belzec. Onder hen waren 15.000 afkomstig uit de stad L'viv, gedeporteerd tijdens de zogenaamde “Maart actie”, 5.000 uit Stanislawow, 5.000 uit Kolomyja en anderen uit Drogobych en Rawa Ruska.
De transporten die per spoor in Belzec aankwamen, werden afgehandeld in volgorde van aankomst. De wagons werden met blokken van twintig tegelijk het kamp in gerangeerd. Transporten die ’s avonds laat binnenkwamen werden gedurende de nacht vastgehouden. De machinist op de rangeertrein was Rudolf Göckel (de Duitse stationschef van Belzec), die door Poolse spoorwegarbeiders werd beschreven als wreed en sadistisch.
De gedeporteerde Joden kwamen voor het eerst in aanraking met de SS na aflevering op het aankomstterrein. Ze waren verbijsterd en bang. Iedereen die ergernis toonde of protesteerde werd door de bewakers afgevoerd naar de executieplaats in Kamp II, en daar met een klein kaliber pistool met een nekschot doodgeschoten. De SS trachtte de gedeporteerden met woorden te kalmeren. Wirth of Jirmann verwelkomden de nieuw aangekomenen door een luidspreker met de woorden:
“Dit is Belzec. Uw verblijf hier is tijdelijk, u zult worden overgebracht naar werkkampen waar uw vaardigheden nodig zijn. Er is werk voor iedereen. Zelfs u huisvrouwen bent nodig om uw gezinnen te voeden en uw huizen schoon te houden. Eerst moet ik uw medewerking verzoeken zodat we u zo snel mogelijk op uw bestemming kunnen krijgen."
Dikwijls werd hierop geapplaudisseerd en hoorde men uitroepen “Dank u, mijnheer de commandant”. Daarna kwam Wirth met de cruciale valse verklaring:
“Wij moeten orde en reinheid hebben. Voor wij u te eten geven, moet u allen onder de douche en moeten uw kleren worden ontsmet. Het is noodzakelijk dat van de vrouwen het haar wordt afgeknipt."
Daarna gaf Wirth het commando voor de vergassing aan de dienstdoende kampopzichters.
De mannen moesten hun schoenen uittrekken en bij elkaar binden met stukken touw die door Joodse kamparbeiders werden verstrekt. De mannen, nu gescheiden van de vrouwen en kinderen, moesten in groepen van 750, in rijen van 5, richting de “sluis” lopen. Onder toezicht van de SS moesten zij op verschillende punten hun kleding, bezittingen en geld afgeven, tot ze geheel naakt aan de ingang van de “sluis” stonden. In een goed gerepeteerde manoeuvre joegen de Oekraïeners, gewapend met zwepen en bajonetten, de gaskamers binnen en sloten de deuren. Op een teken van de aanwezige Scharführer werd de motor voor de vergassing gestart. Na ongeveer 20 minuten bevestigde een blik door het kijkgaatje in de gaskamer dat de motor kon worden afgezet. De SS had haar deel van de operatie voltooid. Nu kwam het Joodse Sonderkommando, onder aanvoering van Zugführer Moniek, in actie en verwijderde de lijken via de achterzijde van de gaskamers. De deuren werden geopend en de lichamen naar buiten gegooid. Riemen werden aan de lijken bevestigd om ze naar de wagens te slepen waarmee ze naar de massagraven werden vervoerd. Elk lichaam werd gecontroleerd op waardevolle zaken en alle gouden tanden werden getrokken alvorens het te laten zakken in de kuil. Een ander commando maakte de gaskamers schoon, en een derde het zandpad aanharkte dat naar het gebouw voerde.
De vrouwen, wier haar was afgeknipt, wachtend met hun kinderen op hun bad, vreesden het ergste. Nu moesten zij door de “sluis”, waarmee hun lot was bezegeld. Als er gehuild werd of gevloekt, schopten de Oekraïeners de slachtoffers met nog meer brutaal geweld de gaskamers in. Al deze afgrijselijke scènes werden begeleid door het kamp orkest. Favoriete liederen van de SS waren "Drei Lilien" en een lied op de wijs van "Highlander Do You Have No Regrets".
In april 1942 bezocht Franz Stangl Belzec voor besprekingen met Wirth, betreffende Stangl’s taken in het binnenkort te openen vernietigingskamp Sobibor. Wirth was niet in zijn kantoor maar bij de massagraven. Stangl schrok bij het zien van de enorme grafkuilen vol met duizenden lichamen:
“Ik kan u niet beschrijven hoe het was. Ik kwam daar met de auto. Het eerste wat je daar zag was het station van Belzec, aan de linkerkant van de weg. Het kamp was aan dezelfde kant, maar boven op de heuvel. De Kommandantur was 200 m verder, aan de andere kant van de weg. Het was een gebouw met één verdieping. De stank, oh god, die stank! Die hing overal. Wirth was niet in zijn kantoor, ik herinner mij dat ze me naar hem toe brachten. Hij stond op een heuveltje, naast de graven. Die graven… vol… ze waren vol. Ik heb er geen woorden voor, niet honderden, duizenden, duizenden lijken… Oh God. Dat is waar Wirth mij vertelde – hij zei dat dat de bedoeling was van Sobibor. En dat hij mij daar officieel mee zou belasten… Wirth was niet in zijn kantoor; ze zeiden dat hij in het kamp was. Ik vroeg hen of ik naar hem toe moest gaan. 'Ik zou het niet doen als ik u was – hij is razend. Blijf maar liever uit zijn buurt.' Ik vroeg was er aan de hand was. De man met wie ik sprak vertelde dat één van de grafkuilen overgelopen was. Ze hadden er te veel lijken in gegooid en die waren te snel gaan rotten, zodat het grondwater de lichamen omhoog en over de rand had geduwd en de lijken waren van de heuvel af komen rollen. Ik zag er inderdaad een paar – God wat een afschuwelijk gezicht. Even later kwam Wirth naar beneden. En toen vertelde hij het mij…”
Ongeveer midden april 1942 sloot Wirth het kamp tijdelijk, en vertrok hij naar Berlin. Zijn vervanger Schwarz en gasdeskundige Hackenholt gingen met hem mee. Vóór zij Belzec verlieten werd de hele groep Joodse arbeiders doodgeschoten. Wirth ging naar Berlin om orders te ontvangen voor de uitbreiding van het kamp en de bouw van grotere gaskamers met het oog op voorgenomen transporten in de toekomstoen. Met zijn terugkeer in Belzec werd de reconstructie van het vernietigingskamp weer urgent. Fase 2 begon vorm te krijgen.
In de laatste week van mei 1942 arriveerden drie kleine transporten in Belzec: op 22 mei 1.000 Joden uit Tyszowce, op 23 mei 1.000 Joden uit Komarow en op 27 mei 500 Joden uit Laszczow. In juni 1942 kwamen nieuwe transporten uit het district aan in het kamp. Drie treinen met 5.000 Joden uit Krakow arriveerden tussen 3 en 6 juni. Tussen 11 en 19 juni 1942 werden nog eens 1.600 Joden getransporteerd uit het district Krakow.
Door de toename der transporten waren de drie bestaande houten gaskamers bij lange na niet toereikend voor het aantal potentiële slachtoffers. Nieuwe gaskamers waren nodig, met een grotere capaciteit. De oude houten schuur werd afgebroken en op een centrale plaats werd een groter en steviger gebouw opgetrokken. Het tweede gaskamergebouw werd gebouwd achter een bosje. Door de hoge ligging van het kamp, onttrok dit bosje de gaskamers aan het oog van waarnemers buiten het kamp. De “sluis” liep er dwars doorheen. Deze 2 m brede dakloze gang die omgeven werd door 3 m hoge gecamoufleerde hekken, leidde van de uitkleedbarakken tot aan de deur van het tweede gaskamergebouw. Het nieuwe gebouw was 24 m lang en 10 m breed. Het bevatte zes gaskamers, elk 4x8 m (sommige bronnen zeggen 4x5 m).
Tegen medio juli 1942 konden de nieuwe gaskamers in gebruik worden genomen. Volgens Rudolf Reder, een van de weinige Joodse gevangenen die het kamp overleefden, was het nieuwe gebouw laag, lang en breed. Het was gebouwd van grijs beton en had een plat dak, dat bedekt was met geteerd papier. Een net waarin groene takken waren gestoken, was eroverheen gehangen. Via drie traptreden van 1 m breed zonder leuning kwam men in het gebouw. Vóór het gebouw stond een grote plantenbak die gevuld was met geraniums. Er was ook een schild aangebracht waarop duidelijk leesbaar stond: "Bade- und Inhalationsräume" ("bad- en inhaleringsgelegenheden"), en een bord met “Stiftung Hackenholt” (Stichting Hackenholt), naar de SS-onderofficier Lorenz Hackenholt die de motor bediende voor de gaskamers. Het trapje voerde naar een donkere lange en lege gang, 1,5 m breed. Links en rechts bevonden zich de 1 m brede houten deuren naar de gaskamers. De gang en de gaskamers waren lager dan een woonkamer, niet hoger dan 2 m. De muur tegenover de toegangsdeur van elke gaskamer bevatte nog een deur, 2 m breed en uitneembaar, door welke de vergaste lijken werden afgevoerd. De gaskamers lagen 1,5 m boven het maaiveld, en hadden valse douchekoppen in het plafond. Een metalen “Magin David” (davidster) was aangebracht boven de ingang van het gebouw. Buiten het gebouw stond de motor voor de vergassing in een schuurtje, van 2x2 m.
Tijdens de tweede fase waren de gaskamers zo vol, dat men het nodig vond om water over de lichamen te gooien om ze beter uit elkaar te kunnen rekken.
Wirth werd eind augustus 1942 aangesteld als inspecteur van de Aktion Reinhard vernietigingskampen. Hij werd als kampcommandant van Belzec opgevolgd door Hering, een oude bekende van Wirth, die hij nog kende van hun gezamenlijke dienst bij de recherche in Stuttgart.
Hering werd door de Joden als “humaner” beschouwd dan Wirth.
De piekperiode in de “nieuwe vestiging” liep van juli tot oktober 1942. Drie tot vier transporten per dag kwamen aan in Belzec, waar de omstandigheden gruwelijk waren. Ladingen stinkende, rottende, onder de vlooien zittende lichamen werden eenvoudig op de perrons gedumpt, om door het Joodse arbeidscommando te worden weggehaald. De volgende groep gedeporteerden, onder wie onvermijdelijk mensen die al dood waren bij aankomst, voegde het hare toe aan de lijken en de vervuiling op de perrons. Robert Jührs kreeg van Hering de opdracht om diegenen die te ziek of te zwak waren om te worden vergast, mee te nemen naar Kamp II voor een “pil” (een eufemisme voor een nekschot).
Ondanks het Duitse streven naar geheimhouding, maken twee rapporten over Belzec van de Poolse ondergrondse duidelijk dat veel van wat er in het kamp gebeurde, bekend was. Eén rapport beschrijft een verzetsdaad in het kamp, toen leden van het Sonderkommando de Oekraïense bewakers aanvielen in juni 1942. Een ander vermeldenswaardig incident vond plaats in maart 1943:
Heinrich Gley vermoordde een collega SS-er. Twee Oekraïeners waren wegens diefstal van waardevolle spullen, opgesloten in een bunker in een bosje bij de barakken. In de duisternis en verwarring had Gley Jirmann doodgeschoten, omdat hij hem hield voor één van de Oekraïeners. Wirth, Hering en Oberhauser leidden een grondig onderzoek naar deze gebeurtenissen. Jirmann werd begraven op het Duitse militaire kerkhof in Tomaszow Lubelski.
Volgens Reder bezocht Heinrich Himmler Belzec in oktober 1942, vergezeld van Fritz Katzmann, de HSSPF van Galicië. Tijdens het transport uit Kolomyja kwamen in Belzec Kurt Gerstein en Wilhelm Pfannenstiel aan. Beiden werkten voor de Technische Desinfecteringsdienst van de SS en hadden opdracht gekregen om de doeltreffendheid te testen van "Zyklon B" voor het ontluizen van kleding. Bovendien moesten zij nagaan hoe de doelmatigheid van de gaskamers kon worden verbeterd.
Gerstein pleegde later zelfmoord in een Franse gevangenis, maar liet een gedetailleerde beschrijving na van wat hij waarnam bij zijn bezoek aan Belzec:
"De hoofdopdracht van de Doodsbrigade was graven delven, wat gebeurde in ploegen. De brigade was zo georganiseerd, dat ze altijd een graf voorsprong hadden, voor noodgevallen. De Doodsbrigade bestond uit circa 500 Joden, dag en nacht bezig met het wegwerken van de lijken. Bij een uitzonderlijk lang transport van 51 wagons uit Kolomyja in september 1942, bleken er bij aankomst al 2.000 doden. Van het daaropvolgende transport werden honderd naakte Joden aangewezen om te helpen. Toen dit werk gedaan was en de noodtoestand voorbij, beval Volksdeutsche Heinz Schmidt die honderd Joden op te marcheren tot bij een open graf, en schoot ze daar dood. Toen zijn munitie opraakte, doodde hij de overigen met de steel van een pikhouweel. Was een van de grootste sadisten onder de kampbewakers, zoals dit voorbeeld laar zien.”
Toen de Duitsers zich gingen realiseren dat zij de oorlog zouden verliezen, beval Himmler overal in de bezette gebieden alle sporen van de massamoorden uit te wissen. Hij gaf opdracht aan Paul Blobel om daartoe een speciaal commando te vormen, met nummer "1005".
De laatste deportaties arriveerden in Belzec op 11 december 1942. Hierna begon men in ijltempo de lijken te verbranden, welk werk echter werd uitgevoerd door Joodse arbeiders en stafpersoneel, en niet door het Sonderkommando 1005, dat geen toegang kreeg tot de kampen van de Aktion Reinhard.
Hering delegeerde deze taak aan Gley en Friedrich Tauscher. Zij werden daarbij geholpen door Hackenholt, die beschikte over een mechanische graafmachine om de lijken op te graven. Joodse arbeiders van de Doodsbrigade legden brandstapels aan, verbrandden de lijken en verbrandden de restanten daarna nogmaals in de massagraven. De brandstapels werden gebouwd door stukken spoorrails kruiselings te stapelen op lange betonnen balken. Daaroverheen legde men kruiselings stukken smalspoorrails, zodat een fijnmazig netwerk ontstond.
Tussen begin november 1942 en maart 1943 werden drie of vier van zulke brandstapels gebouwd (dorpsbewoners uit Belzec spreken van vijf). De lijken werden op de rails gelegd, overgoten met zware olie en in brand gestoken.
Tussen de 434.000 en 500.000 lichamen werden zo gecremeerd in Belzec. Maandenlang lag de hele omgeving onder een dikke zwarte vettige walm. De plaatselijke bevolking schraapte menselijk vet van de ramen. Deze pogingen om alle sporen uit te wissen werden ondersteund door het gebruik van een machine om botten mee te verbrijzelen (afkomstig uit het werkkamp Janowska, welke werd bediend door ene "Szpilke".
De opheffing van kamp Belzec begon voorjaar 1943. Het uitgebreide systeem van hekken en afrasteringen, de barakken en gaskamers, alles werd afgebroken. Onderdelen die hergebruikt konden worden werden overgebracht naar concentratiekamp Majdanek. Daarna bracht men het hele gebied terug in zijn oorspronkelijke staat, met dennenbomen en wilde lupines. Het huis van Wirth en het SS-ers huis ernaast, voor de oorlog eigendom van de Poolse Spoorwegen, werden niet gesloopt.
De kampleiding besloot de resterende 300 Joden van het Sonderkommando over te brengen naar Sobibor. Hering vertelde de Joodse Kapo’s dat ze naar Lublin zouden worden gebracht. Eettafels, brood voor drie dagen, maaltijden in blik en wodka werden in de wagons geplaatst.
Leon Feldhendler, een Joodse gevangene in Sobibor, vertelde daarover:
”Op 30 juni 1943 arriveerde een transport met de laatste Joden uit Belzec, onder supervisie van SS-Unterscharführer Paul Groth, om te worden geliquideerd. Terwijl wij bezig waren met uitladen begonnen de Joodse gevangenen alle kanten op te rennen. Ze werden overal door het kamp neergeschoten.”
Toen het opgraven en verbranden bijna was afgerond, verlietHeringhet kamp en liet de laatste acties van de liquidatie over aanTauscher. Toen dat was voltooid, werd het SS garnizoen van Belzec verspreid over andere kampen. De plaatselijke bevolking trok naar het kamp, op zoek naar goud en andere waardevolle zaken. Daarbij kwamen delen van verminkte lichamen boven de grond. Deze lijkenpikkers werden ontdekt doorDubois, die doorWirthwas teruggestuurd uitSobibor, enkele dagen na het vertrek van de SS.
Dubois rapporteerde zijn bevindingen aan Wirth, die de kwestie besprak met Globocnik. Zij besloten bomen te planten en een boerderij te vestigen, waarin een Oekraïens gezin ging wonen om de omgeving te vrijwaren van lijkenschenners.
In de zomer van 1943 arriveerden twee kleine commando’s van SS-ers en Oekraïeners om dit werk uit te voeren. Een commando kwam uit Treblinka, het andere uit Sobibor. De Treblinka groep stond onder leiding van Karl Schiffner, het contingent uit Sobibor onder bevel van Unverhau. Een groot Joods huis aan het andere eind van het dorp Belzec werd gesloopt en vervolgens opnieuw opgebouwd als boerenwoning voor de Oekraïense bewaarders.
In de zomer van 1944 werd het gebied rond Belzec bezet door het Rode Leger. Na de bevrijding hebben dorpelingen de boerderij gesloopt.
Ongeveer 50 Joden ontsnapten uit Belzec. Van hen beleefden 7 het einde van de oorlog. Een onbekend aantal wist te ontsnappen uit de deportatietreinen, door uit de veewagens te springen. Alleen Rudolf Reder, die uit Belzec ontsnapte in november 1942, was in staat een ooggetuigenverslag te geven van wat zich in het kamp had afgespeeld. Het meest recente onderzoek komt tot een aantal van 434.508 slachtoffers voor Belzec, maar het is niet duidelijk of hierin begrepen zijn degenen die stierven tijdens razzia’s en transporten. Eerdere schattingen kwamen uit op een minimaal aantal tussen de 5- en 600.000. Evenmin als bij andere vernietigingskampen, zal het precieze aantal slachtoffers waarschijnlijk nooit kunnen worden vastgesteld.