Genealogisch woordenboek A t/m M

Bevat:

Alle voorkomende genealogische woorden

A

a capita ad calcem = van begin tot het einde 

a dato = vanaf heden

a dessein = naar een ontwerp 

A di = op de dag

a dieu =  vaart wel, god zij met u 

á dieu = vaarwel, god zij met u

a dorso = op de rugzijde 

a iudice ex officio supplicans = aan de rechter op grond van zijn ambt verzoekende 

a lapide = door een steen 

a me pastore baptizatus = door mij pastoor, gedoopt 

a mensa et toro = van tafel en bed a meta voor de helft 

a nativitate = sinds de geboorte 

a pari = van gelijke waarde 

a priori = van te voren 

a testato = erven (a) erven omwille van een testament 

a.a = afk. ad acto, van elk evenveel 

a.b. = afk. aurea bulla, gouden knop 

a.b.c.=  afk. abécé de la vie, eerste kinderjaren 

a.C = afk. ante Christum, vóór Christus geboorte 

a.c. = afk academia, de acedemie 

A.C. = afk. anno Christi, in het jaar na Christus 

a.C.n = afk. ante Christum, in het jaar voor Christus

a.d. = afk. a dato, de dato, ook: ante diem, vóór de dag 

A.D. = afk. anno Domini, in het jaar Onzes Heren 

a.g. = afk. aller genadigste 

a.h. = afk. aller hoogste a.h.d. afk. deputatus, hiertoe benoemd 

a.i. = afk. actum in senatu, handeling zoals besloten 

a.m.= afk. ante meridiem, voor het middaguur, ’s ochtens 

a.m.d.g. = afk. ad maiorum dei gloriam, tot meerdere eer van god 

a.p. = afk. à proteste, protesteren, zich verzetten, protest aantekenen 

a.st = afk. ancien style, oude datum stijl 

a.u.s. = afk, actum ut supra, akte als boven 

aach = Aken 

aam = oude wijn, bier- en oliemaat van 1.552 hl,=1/6 vat en aan 4 anker 

aandoener = laken bereider aangeboren met de geboorte verkregen 

aangetelt = uitbetaald aanlegger geldschieter, ook: aanklager 

aas = handelsgewicht 1 aas =1/10240 pond afhankelijk van het gewicht van het pond ca. 0,047 gram

aasdomrecht = oud Fries rechtssysteem tot ca 1600 (het naaste bloed erft het goed)


aasen = munt


ab = van, vanaf, door

 

adverso = vanwege de tegenpartij

 

ab hac = verward, in het wild praten, van de hak op de tak


ab hoc = die vanaf deze dag


ab hoc mense = van deze maand af


ab hodierno = vanaf heden


ab infantia = vanaf zijn kinderjaren


ab instantia absolvere = van het ten laste gelegde vrijspreken


ab inteltato = door versterf, zonder uiterste wil


ab intestation = bij versterf (erfopvolging zonder testament)


ab intestato = bij versterf (erfopvolging zonder testament), bij gebrek aan testament


ab intestato = erven erven omwille van de wet


ab obstetrice baptisatus est = is gedoopt door de vroedvrouw


ab omni tempore = van alle tijd, van oudsher


ab opus ius habentis = ten behoeve van de rechthebbende


ab ovo = zie ab


abactus = roof


abalieneren = vervreemden, overgeven


abamita = zuster van (bet)(over) groot,-(moeder, vader)


abandoreren = overgeven, verlaten


abassieren = omslaan, naar beneden slaan


abatement = toneelvoorstelling


abatia = zie abbatissa


abattage = het houwen, het ontginnen van erts


abattial = van een abdij


abattoir = slachthuis


abavia = betovergrootmoeder, voormoeder


abavunculus = broer van (bet)(over)grootmoeder


abavus = betovergrootvader, voorvader


abba(s)-tis = abt, van de abt


abbatiael = cachet ambtszegel


abbatissa = abdis, overste nonnenklooster


abbatteur = houthakker


abbaye = abdij, klooster


abbe = domme vrouw


abbé = aanspreektitel geestelijke, abt, eerwaarde priester


abbedesse = zie abbesse


abbedie = de waardigheid van abt


abbesse = abdis


abboucheren = toespreken, iemand spreken


abbreviatie = afkorting


abbreviature = verkorten


abbrevieren = samenvatten, afkorten, verkort schrijven


abcisez = een kind gesneden uit zijn moeders lichaam

 

abcudia = Abcoude


abdecker = vilder


abderiet = onnozele hals, domoor


abdicatio = afstand doen, neerleggen van een functie


abdicationis = zie abdicatio


abdiceeren = ontzeggen


abdis = bestuurster van een (nonnen)klooster


abedie = abdij


abelspel = toneelstuk over hoofse liefde, (abel=mooi, fraai)


abenarius faber = ketelsmid, ketelmaker, ook: blikslager


abend des jahres = laatste dag van het jaar


aberreeren = afdwalen, verdolen


abhorrre(e)ren = ontzien, vrezen, afschrikken, tegenzin in hebben


abiectarius = meubelmaker


abii = vertrekken, heengaan, sterven


abiit = is vertrokken, gestorven, gesteldheid, toestand


abime = middenvlak op een wapenschild


abire = vertrekken, heengaan, sterven


abirunt = zij zijn vertrokken


abitum = zie abii


abject = verachtelijk, laag


abjudicatie = gerechtelijke ontzegging


abjudiceren = gerechtelijk ontzeggen


abjuratie = afzwering


abjureeren = geloof afzweren, afzweren


abjurer = geloof afzweren


ablactation = spenen, afwennen van de borst


ablata = gestolen goederen


ablution = (rituele) wassing


ablutus = gezuiverd, gewassen (door doopsel)


abmatertera = zuster van betovergrootmoeder


abnepos = kleinzoon van kleinkind


abnepotes = nakomelingen


abnepotis = zie abnepos


abneptis = kleindochter van kleinkind


abnurdus = vrouw van de achterkleinzoon


aboet = onderpand


aboleren = afschaffen, te niet doen, kwijtschelden, opheffen, intrekken


abolitie = kwijtschelding, ook: brieven waar bij een zekere misdaad die dooronwetendheid of onnozelheid zijn begaan worden kwijtgescholden


abominatie = gruwel, afschrik


abomination = afgrijselijke daad


abomine(e)ren = verfoeien, afschrik hebben


aborderen = aanranden, aanklampen, aanspreken


abornementer = afpalen, afbakenen, uitbakenen, afbakening


aborneur = afpaler, landmeter


aborscap = familie

 

abortif = een dracht die dood ter wereld komt, miskraam veroorzakend


abortivus = te vroeg geboren, miskraam


abortus = zie abortivus


about = paal, grens, ook: onderpand


abpatruus = broer van betovergrootvader


abra = dienstmeid, meid


abreiscap = koppelarij


abreptum = zie abripere


abreptus = weggenomen


abreptus morte = weggenomen door de dood


abrevieren = samenvatten, afkorten


abreye = koppelaarster


abri = afdak, wachthuisje, schuilhok


abripere = wegnemen, wegrukken


abripui = zie abripere


abrogatie = intrekking, afschaffing, opheffing der wet


abrogatio = zie abrogatie


abrogeeren = afschaffen, te niet doen, breken


abruptio = echtscheiding


abselveren = de absolutie geven


absens = zie absentis


absente = afwezigheid, afwezig


absente corpore = zie absente corpus


absente corpus = kerkdienst zonder aanwezigheid van lijk


absente secretario = bij afwezigheid van de secretaris


absente... = in afwezigheid van ...


absente(e)ren = achterblijven, zich afwezig houden, ook: ontvreemden, verduisteren


absentia = afwezigheid


absentibus ... = in afwezigheid van ...


absentis = afwezig


absilvi = zie absolvere


absolucie = winnen vergiffenis verwerven van de geestelijke


absolut = onbepaald, plat uit, ronduit


absoluta et extrema unctione munitus = voorzien van absolutie en laatste oliesel


absolutie = afdoening, ontslagen van iets, geheel en al


absolutinis = zie absolutio


absolutio = absolutie, vrijspraak, ontslag van rechtsvervolging


absolution = zie absolutio


absolutum = zie absolvere


absolutus = vrijgesproken, onvoorwaardelijk


absolve(e)ren = vrijstellen van straf of vervolging, vrijspreken, van aansprakelijkheid ontheffen, volvoeren, voltrekken, afdoen, ontslaan


absolvere = vrijspreken


absoudre = van rechtsvervolging ontslaan


absque = zonder


absque = dubio zonder twijfel


absteckeisen = richtstaaf om de rooilijn af te zetten

 

abstecklinie = richtlijn


absteckphahl = piketpaal, jalon


abstentum = zie abstinere


absterix = vroedvrouw


abstertricis = vroedvrouw


abstine(e)ren = onthouden, spenen (zich onthouden van)


abstinentie = onthouding


abstinere = zich onthouden, niet aanvaarden, weigeren, afhouden


abstinui = zie abstinere


abstract = afgetrokken, afgezonderd


abstrahe(e)ren = aftrekken, ontrekken


absurd = ongerijmd, kwalijk


abt = bestuurder van een (pater)klooster


abteyker = apotheker


abuis = misslag, verzinsel


abundament = vrijbrief, vergunning tot...


abundant = overvloedig


abundantie = overvloed


abundeeren = overvloedig zijn


abuseeren = misleiden, verzinnen, vergrijpen, vergissen, bedriegen


abuser = misbruiken, verkrachten


abusief = zie absivelyk


abusive = zie abusivus


abusivelyk = door misbruik, tegen het gebruik


abusivus = ten onrechte


abuteren = misbruiken


abuus = een misbruik


ac en ac quaetus conjugalis = gemeenschappelijk verworven door de echtgenoten


ac. = afk. anno curante, in het betreffende jaar


ac(k)et = list


acae = afk. à cause, door, wegens, vanwege, om


acajou = mahonieboom


acatholicus = niet -katholiek


acatoen = lastpaard


acc. = afk. acatholicus, niet katholiek


acc. = afk. accessit, aanhangsel


acc. = afk. accusations, aanklachten, beschuldigingen


accensus = accijns, belasting


acceorium = meehelpende, bijkomende


accept(e)eren = tot zijn voordeel nemen, aanvaarden, aannemen


acceptatie = aanneming, toestemming, aanvaarding


accepteur = aanvaarder, acceptant


acceptilacie = manier van een contract en de voorwaarden

 

acceptilatie = een manier van ontslag, mondelinge kwijtschelding, kwijtschenking als gift


acceptis necessititatis... = zie accepto necessititatis...

 

accepto necessititatis... = na het ontvangen van de nooddoop (door de vroedvrouw)


acceptum = zie accipere


acceptus = ontvangen hebben


acces = toegang


accessoir = een zaak die uit een andere zaak voort komt, ook: toevallig, bijkomende


accident = een geval, toeval, voorval


accidentael = een gebeurtenis, toevallig


accidentalia = niet vaste predikantsinkomen, verbonden aan ambtsverrichtingen zoals doop, huwelijken


accijns = belasting op verbruiksgoederen, tol, impost


accijnshuyss = plaats waar de belasting moet worden betaald


accipere = ontvangen, accepteren


accipi = zie accipere


accisis = zie accisor


accisor(is) = inner van accijns (belasting)


accola = iemand die zich ergens vestigt


accommodabel = behulpzaam, geriefelijk


accommodacie = toevoeging, aanpassing, schikking


accommoderen = beschikken


accommodiren = tussenkomst


accomodabel = behulpzaam


accomodatie = behulpzaamheid, genot, genoegen, winst, gerief


accomode(e)ren = profijtelijk, of behulpzaam zijn, voegen, schikken


accompagneren = vergezelschappen 


accontr(e)eren = toestellen, verfraaien


accontrement = toerustingen, gereedmaken, uitrusten


accoord = overeenkomst, verdrag


accord(e)eren = overeenkomende


accorderen = overeenstemmen


accordeur = orgelstemmer


accotoen = wambuis, overhemd


accouchée = kraamvrouw


accouchemont = moeilijke geboorte


accoucher = een kind baren, bevallen


accoucheur = vroedmeester, vroedvrouw


accoucheuse = verloskundige


accrementum = aanwas


accresceren = aangroeien, toenemen, aanwassen


accumuleren = ophopen, vergaderen


accuraat = bondig, nauwkeurig, welgeschikt


accusare = beschuldigen


accusatie = aanklacht, beschuldiging


accusé = aangeklaagde, verdachte, beschuldigde


accusée = zie accusé


accuseren = aanklagen, beschuldigen, betijen, aantijgen


accys = tol


accysenaar = tollenaar, hoofdgaarder

 

accyzehuys = zie accijnshuyss


ache = selderie


acheel = zie achel


achel = graanmaat, 1 achel=1/8 zak en 1/8 hectoliter


achendeel = het 1/8 e deel, ook: een landmaat


achetendeel = zie achel


acheteur = inkoper, inkoopster, koper


acheteuse = zie acheteur


acht = zie achten


achtbrief = brief waarin iemand in de ban wordt gedaan, opgelegde straf was vaak vogelvrijverklaring en verbeurdverklaring van bezit


achtelinc = achtste deel van een maat


achteloos = eerloos


achten = zich beraden over ...


achtende = achtste


achtendeel = het één achtste deel


achtendhalf = zeven en een half


achter = schade, nadeel, ook: schatter, taxateur


achter (tag) = de zelfde dag over een week


achterbaecs = achter iemands rug, buiten zijn weten


achterbaren = achterneven, achterneven


achterboeren = achterneef, achternicht


achterboren = zie achterbaren


achterclappen = belasteren, kwaadspreken


achtercleppierse = kwaadspreekster


achterclocke = avondklok


achterdeel = nadeel, voordeel en achterdeel, schade, ook: inhoudsmaat voor graan = ca 18,3 ltr.


achterdijc = binnendijk


achterdijcsloot = achterwering, sloot achter de binnendijk


achtererve = het achter een huis gelegen erf


achtergelaten = nagelaten


achtergereide = staartriem van een paardentuig

 

achterghereyde = staartriem van een paardentuig


achterhalen (enen) = iemand in rechte van schuld overtuigen


achterhofstede = meestal een achteraf gelegen hofstede


achterhouwelijck = tweede huwelijk


achterhuus = zie achterhuys


achterhuys = achterhuis


achterkintmaecht = bloedverwant in de derde graad vanaf de gemeenschappelijke stamvader


achterlatenisse = verzuim, omissie


achterleen = leen ontvangen van iemand die zelf leenman is over dat gebied


achterleenman = bezitter van een achterleen


achterling = inhoudsmaat voor graan = ca 6,5 ltr.


achtermoder = moeder in een gesticht


achterrechtsweer = achterneef

 

achterrichtampt = ambt van rechter in een plattelandsgebied met daarin een plaats dat een rechtsgebied vormde


achterschriven = bijschrijven


achterstade = achterstallige schuld, achterstand

 

achterstede = zie achterstade


achtersusterskint = een maag (bloedverwant) van de derden graad, die in de derden graad staat, gerekend vanaf de gemeenschappelijke stamhouder


achtervelilich = een rechtszaak verliezen achtervolgen nakomen, naleven, navolgen (van een wet, overeenkomst)


achterwaer(e)ghe = zie achterwaersterige


achterwaersterige = kraamvrouw, baker, verloskundige


achterwater = water van een watermolen stroomopwaarts


achterwesen = achterstallige vordering


achtgeevende = op rekening houden met


achtzehter (tag) = de achttiende dag (13 januari) na de geboorte van Jezus


acicularius = naaldenmaker


aciies = een toegang


ackerlant(s) = akkerland


ackerloon = vergoeding voor zaaisel


ackerman = landbouwer, boer


ackersieck = melaats, leproos


acoleren = omhelzen


acoliet = zie acolyte


acolyte = misdienaar


acqueste = verkrijging, aanwinning


acquiesc(e)eren = zich te vreden houden, berusten, toestaan


acquiësceren = zich te vrede houden, berusten, toestaan


acquirere = zie acquisitum


acquisiteur = bekomer


acquisitie = bekomingen


acquisitio haereditatis = bekoming van de erfenissen


acquisitum = verwerven, verkrijgen, in zijn bezit krijgen, bekomen


acquisivi = zie acquisitum


acquite = kwijtschelding, kwitantie


acquiteeren = kwijtschelden


acquittement = vrijspraak


acquitter = vrijspreken


acrobaat = zie acrobate


acrobate = kunstenmaker


acrostichon = naamdicht waarvan de beginletters van bepaalde regels een naam noemen


act. = afk. acturarius, snelschrijver, rentmeester, secretaris


acta = handelingen, akte


acta classis extraordinariae = de handelingen van een buitengewone classis (classicale vergadering)


acta classis ordinariae = de handelingen van een gewone classis (classicale vergadering)


acta classis revisoriae = de handelingen van een classicale vergadering, belegd voor het onvoorzien of leren van de acta van (een) vorige vergadering(en)


acta deputorum = classis de handelingen van de deputaten of afgevaardigden van de classis

 

acta in forma = (bij) met een akte in de vereiste vorm


acta synodiprovincialis = de handelingen van de provinciale synode


actania = Terschelling


acte = een gedaan werk, een vonnis; een schriftuur, waar in verhaald wordt wat de partijen, hebben gedaan, of verhandeld, verslag, handeling


acte de contrition = oefening van berouw (R.K.)


acte de décès = overlijdensakte


acte de naissance = geboorteakte


acte libelle = acte die de eis van de aanlegger bevat


acte personeel = opspraak op enige persoon tot enige daad


acte reëel = aanspraak op enig goed


acte van momberstelling = acte waarin vermeld de aanstelling van de voogd(en)


acte van uitwijsinge = acte van overhandiging nopens de goederen


acteur = zie actor


actie = het recht welk men ergens toe heeft, opspraak, aanspraak, aanspraak in rechte


actie vercrijgen = opvolgen als eigenaar of rechthebbende
actien = inschulden, gerechtigheden


actiën = vorderingen, recht tot het instellen van een vordering


actien ende gerechtigheden = akten en recht op hebbende ...


actif = vernuftig, geestig, werkelijk


actijf = zie actif


actio in personam = aandeel, aanspraak op enig persoon


actionarius = winkelier, handelaar, koopman, venter


actis bannis = na het roepen, na de huwelijksafkondigingen


active = bedrijvig


actoor = zie actor


actor = aanklager, aanlegger (beschuldiger)


actoris = zie actor


actuarius = schrijver, secretaris, overheidsklerk


actueel = dadelijk, bezig, doende, oefenend


actum = geschied, opgemaakt, gepasseerd te..., op datum, handelen, drijven, gedaan


actum = zie ook: agere


actum approbationis = akte van goedkeuring


actum consentionis = akte van toestemming


actum et subsignatum = getekend na behandeling


actum in communi forma = akte in gewone vorm


actum in forma = formeel geschrift


actum in judicio = gedaan in het gerecht


actum in judicio ordinario = gedaan in het gewone gerecht


actum ut supra = akte als boven, zelfde datum


actum utsupra = gedaan als boven omschreven, verzocht


actus requisitis = van deze akte


acuciator = slijper


acufex = naaldenmaker


acuficus = zie acufex


acuminator = slijper

 

acupictor = zijden naaister, ook: zijde wever


acut = scherp, scherpzinnig, diep doordenkend


acute = zie acut


acyuit = betaling


ad = aan, bij, naar, tot, volgens, ten bedrage van


ad actum divisionis = tot de boedelscheiding, tot en met de boedelscheiding


ad aeternitatem transiit (obiit) = ging naar de eeuwigheid (overleden)


ad domum = aan huis


ad exhibendum = om iets te voorschijn te brengen


ad finem litis = tot aan het einde van het proces


ad hoc = voor deze zaak, bijvoorbeeld direct beslissen


ad hunc actum requisitis = gevraagd voor het opmaken van deze akte


ad libitum = naar eigen goeddunken


ad matrimonium inscripti = ingeschreven voor het huwelijk


ad mon = afk. ad monitum, aanwijzing, vermaningen, berispen

 

ad pactum = bij het verdrag


ad patres = overlijden, naar de (voor)vaderen gaan


ad perpetuam memoriam = ter eeuwige nagedachtenis, ook: op de eerstvolgende rechtdag


ad primam = eersten rechtdag, ook: tegen den eerste (gemachtigde)


ad solemnizationem hujus = gevraagd voor het opmaken


ad te levavi = 1e advent, begin van het kerkelijk jaar


ad tempus = tijdelijk


ad usem = volgens gebruik


ad valo rem = naar de waarde


ad valorem = berekend naar de waarde


ad verbum woordelijk


ad vitam = gedurende het hele leven


ad vota secunda = tot de tweede belofte


ad-lites = voor een proces


adamant = diamant


adamita = zuster van betovergrootvader


adamstag = Aswoensdag


adat = afk. advocat, advocaat


adavunculus = broer van betovergrootvader


adcat = afk. advocat, advocaat


adcensus = accijns


add-on = afk. addition, toewijzen


addeeren = toedoen, bijvoegen, aanlappen, optellen


addefinitivam usque = tot aan het eindvonnis


adderen = toevoegen, optellen

 

addidi = zie adderen


addietie = toezegging


additie = toedoen


additien = toedoening, vergadering, optelling; ook, een schriftuur als genoemd, dienende tot wederlegging van partijen, schriftelijke ingebrachte middelen


additum = zie adderen

 

addres = aanwijzing


addresserenen = beschikken, toezenden, aanwijzende


adel = alle edelen samen, groep personen met eigen

voorrechten en veelal grondbezit


adelborst = jongeman van adel, jonker, cadet


adelkent = kind uit een wettig huwelijk


adeloscens = jongeman


adeloscentis = zie adeloscens


adelsuster = zuster uit een wettig huwelijk


ademptie = ontneming


adeo = zo zeer


adequatie = zie adequeren


adequeren = evenmatigen, evenredig in de juiste verhouding staan


aderdach = dag waarop men mag aderlaten


aderen = aderlaten


aderscro = doek om wond te verbinden na aderlaten


aderslach = aderlating


adherent = aanhanger, volgelingen, aanhangende


adherenten = zie adherent


adhereren = aanhangen


adheritance = iemand voor recht in een erve te zetten


adhiberen = behouden, voortbrengen, aanwenden, bijbrengen
adhibitie = toebrenging, bijbrengen


adhortatie = aanmaning. aanporring, aanneming


adhorteren = aanporren, aanmanen


adi = heden, vandaag, van de dag


adiëren = aanvaarden, aannemen, onderwinden (op zich nemen), een erfenis aanvaarden, beheren, aanslaan


adimeeren = benemen


adimpleren = vervullen


adiodicatio = door rechter toewijzen van eigendom, toewijzen, toewijzing, in bezit stellen


adiodicationis = zie adiodicatio


adioincten = personen die rechtvaardig zijn


adiousteren = toedoen, toevoegen


aditio hereditatis = aanvaarding, of ondernemen van erfenis


adiudicare = zie adjudicatie


adiunctus = bezitter, bekleder van een ambt


adiusticatio = zie adiodicatio


adiusticiare = zie adiudicare


adiusticiatio = recht van bezit


adiutorium = hulp


adiutum = zie adiuvare


adiuvare = helpen


adiuvi = zie adiuvare


adjectie = toewerpen, bijweren


adjectie = toewerping, bijwerping (toevoegen?)


adjiciëren = toewerpen

 

adjoinct-maire = toegevoegd burgemeester, ook: plaatsvervangend burgemeester


adjoint = wethouder, schepen


adjointe = zie adjoint


adjourne(e)ren = dagvaarden


adjt = afk. adjudant, adjudant(-onderofficier)


adjud-on = afk. adjudication, toewijzen


adjudant = onderofficier


adjudceeren = toewijzen, aanwijzen


adjudicatie = toewijzing, bij openbare verkoop van een roerend of onroerend goed, aanbesteding, besteding, toekenning, aanwijzing


adjuncten = bijgevoegde personen


adjungeren = bijvoegen


adjuste(e)ren = gelijk maken, vereffenen, afpassen, afbetalen, afrekenen


adjuveren = helpen


adjuvereren = helpen


adlb = afk. adelborst


admatertera = zuster van betovergrootmoeder


admerum usem = voor zuiver gebruik


adminiculator = armenverzorger, aalmoezenier


adminiculen = hulpmiddelen


administrare = zie administratrice


administrateur = bewindhebber


administratis sacramentis = na het toedienen van de sacramenten


administratrice = beheren, uitoefenen, toedienen, besturen, bestuursambtenaar


administratus = bediend


administreren = bedienen, uitvoeren


admirabel = wonderlijk


admiratie = verwondering


admireren = verwonderen


admisi(e) = zie admittere


admissum = zie admittere


admittere(n) = toelaten, toegeven, vergunnen


admodum = zeer


admodum reverendus = zeer eerwaarde


admone(e)ren = vermanen, aanmanen


admonester = streng vermanen, ernstig terechtwijzen


admonitie = aanmaning, vermaning


admove(e)ren = aanvoeren, aanbrengen


adnepos = kleinzoon van (achter)kleinkind


adnepotis = zie adnepos


adneptis,-is = kleindochter van kleinkind


adneptisis = zie adneptis


adolescens = jong man ongehuwde man


adolescentia = jeugdige


adolescentis = ongehuwde jonge dochter


adolescentula = jong meisje


adolescentulo = jonge jongen

 

adonis = zeer (mooie) schoon, behaagziek jongeling


adopteren = een vreemde voor zijn kind houden


adoptie = aanneming tot kinderen


adoptif = aan te nemen en te verzorgen als zijn eigen kind


adoptivus = door adoptie bekomen


adorate dominium = de 3e zondag na epiphanias (6 januari)


adore(e)ren = aanbidden


adorneren = versieren, opschikken, optooien


adoubement = ridderslag


adpatruus = broer van betovergrootvader


adpendere = toebehoren


adpt = afk. enfant adopté, geadopteerd kind, adres te richten tot, aanwijzing adresseren aan (hen te)(zich)


adscriberen = toeschrijven, toe-eigenen


adscriptie = toeschrijving, bijschrijving


adscriptus glæbæ = een bij de grond gerekende, grondhorige, lijfeigene


adsercriptie = toeschrijving, beschrijving


adseribeeren = eigenen, toeschrijving


adsistent = justitiehelper, helper schout, ook: diender, soort veldwachter


adsistentie = bescherming, assistentie


adsisteren = identiteit bevestigen, aanwezig zijn bij


adstitit = was aanwezig


adstringeren = verbinden, dwingen, persen


adstructie = vastmaking


adstrueren = vast maken


adulatie = pluimstrijkerijen, verafgoden, vleien


adule(e)ren = pluimstrijken, vleien


adulta virgo = volwassen jong meisje


adulter = overspelig, echtbreker, echtbreekster, overspeler


adulterator = echtbreker, echtbreekster


adulteratrix = zie adulterator


adultère = zie adulter

 

adultereren = overspel bedrijven

 

adulterijn = uit overspel ontstaan, bastaard


adultérin ou adultérin = zie adulterijn


adulterinus = kind van ongehuwde vader en moeder

 

adulterium = echtbreuk, overspel


adultus = (bijna) volwassen


adumbrare = schetsen, tekenen


adumbrator = schetser, tekenaar


aduneren = verenigen, verzamelen


advanceren = vorderen


advans = voordeel


advena = vreemdeling


advenant = overeenkomst, bij gevolg, bij gelijke


advent = de tijd periode van 27 november tot 24 december, de laatste vier zondagen voor kerstmis

 

adventus spiritus sancti = Pinksteren


advers = tegenpartij


adversaris = wederpartij


adverse = tegenpartij


adverseren = tegenstreven, tegenstaan adverteren berichten, mededelen in ’t openbaar, waarschuwen, verwittigen


advertissement = waarschuwing, bekendmaking. ook: een beschrijving van de grond van de zaak inhoudend en die met rechtplaatsen bevestigd


advertissement = van regten een schriftuur waar in enige middelen en opmerkingen van rechten bijeen gebracht werden


advi(e)s = een goeddunken, aanraadt, raadgeving


advise(e)ren = beraden, bezinnen, verwittigen, kennis doen


advitivus = bruidsschat, (gegeven door een ander dan de vader)


advocaat = een rechtsvoorspraak


advocaat-diaken = zaakwaarnemer, beheerder of boekhoudend diaken


advocat = zie advocatus


advocatus = verdediger, advocaat, helper


advoce(e)ren = toeroepen, voorspreken, iemands woord doen, ook: pleiten door advocaat


advoe = pleitbezorger, voogd, gemachtigde


advoy = toestemming


advoyeren = toestemmen, bevestigen, van waarden houden, gestand doen


aeckervercken = met eikels vetgemest varken


aeder = opwellend water


aedes = huis


aedificie = gebouw, timmering


aedilis = kerkmeester, hoofdman


aedituus = kerkwachter, koster, klokkenluider


aedium = zie aedes


aedium = zie aedium


aefdochte = goot, open riool


aeger = ziek


aegidius = gillis, gielis, jellis


aegrescere = ziek worden


aegri = zie aeger


aegritudine quadam = door een of andere ziekte


aegritudinis = zie aegritudo


aegritudo(dinis) = ziekte


aegror(oris) = ziekte


aegroris = zie aegror


aegrotare = ziek zijn


aegrotavit = was ziek


aegroto = ziek zijn


aegroto per ... dies = na een ziekte van ... dagen


aegrotus = ziek


aegyptus = zigeuner


aelgrond = slijk, slijkgrond


aelhuis = vismarkt, huis waar de vis verkocht werd

 

aeloelt = zeer oud


aelput = gierput


aem = inhoudsmaat, 1 aem = 1/6 vat, ca 150 ltr.


aemcupe = kuip met een inhoud van 1 aam


aemketel = ketel met een inhoud van 1 aam


aemteut = maat voor vloeibare stoffen


aen = enen rechten iemand ’executeren ’ door panding aan zijn goed


aen-ende = bijzijn aanwezig zijn, bij zijn


aenbehorende = er toe behoren, er aan verbonden


aenbestaeijen = aanbesteden


aenbesterven = door erfenis (dood) in eigendom krijgen


aenbijten = aanvallen


aenboort = recht van vergadering


aenboortich = toekomend door bloedverwantschap


aenbrengen = van een hoffaert het uitschrijven en bekend maken van verplichte gang naar het gerechtshof


aendeelen = toebedelen, erkennen


aendensmout = eendenvet


aendonkeren = donker worden, vallen van de avond


aenerven = in het bezitstellen, nalaten, als erfenis ontvangen


aeneus = koperen


aengeboorte = bloedverwantschap, geboorterecht


aengelanden = aanliggende, belendende


aengelant = eigenaar van aanliggende, belendende percelen


aengevoordert = opgeëist


aengewendete = aangewende, geprobeerde


aenlandinge = aanslibben, aanwas van land door aanslibbing


aenleggers = eisende partij in een proces, degene die het geding aanspant


aenliggen = iemand opgedragen zijn


aenlopen = (enen) toekomen


aenrechten (enen aen iet) = iemand recht doen aan iets, hem daaraan eigenen


aenrechtinge = het gerechtelijke vonnis uitvoeren, ook: aanhouden of inbeslagname


aenroeren (aen iet) = betreffen


aenrueren (aen iet) = zie aenroeren


aensadt = aanzet, begin


aenschatten = bij executie toewijzen


aensech = beschuldiging


aenseggen = (enen iet aantijgen, ten laste leggen


aensetten = een document van bijvoorbeeld zegel voorzien


aensetter = eiser, eiseres in een geding


aensetteresse = zie aensetter


aenslach = het vasthechten, ook:: het punt, waar iets vastgehecht is


aenslaen = in beslag nemen


aensoeck = gerechtelijke aanmaning


aensoeken = gerechtelijk iets van iemand te verkrijgen, hem sommeren


aenspraecke = zie aensprake


aensprake e= is in rechte, aanklacht

 

aenspreken = een eis in rechte doen tegen iemand, iemand iets ten laste leggen. klager


aenstaen = aanhangig blijven, uitgesteld worden


aenstaender = aanstaande


aenstarken = zie aensterken 


aensterken = (enen iet) iemand iets ten laste leggen


aensterven = (enen. door erfenis iemands eigendom worden


aenstoot loyden = aan slijtage onderhevig


aensweeren = bij eed toe-eigenen, bv onder ede verklaren


aentale = aanspraak in rechte, eis, beschuldigen


aentale = beschuldiging


aentasten = (enen) aangrijpen, gevangen nemen


aentastinge = gevangenneming


aenticht = beschuldiging


aentiën = enen iets te laste leggen, aantijgen


aenvaen = in bezit nemen, aanvaarden, aannemen, beslagleggen op, aanhouden, aanvangen


aenval = het goed, dat aan iemand staande huwelijk krachtens erfrecht ten deel valt


aenvallen = bij erfenis ten deel vallen, bepaaldelijk aan een van de echtgenoten tijdens het huwelijk


aenvanc = het in bezit nemen


aenveert = aanvaard


aenvrouwe = grootmoeder


aenwalt = behartigen van een zaak voor een ander bij het gerecht


aenwedde = jaargeld


aenworpe = een persoon, in een gilde opgenomen zonder in de volle rechten en verplichtingen daarvan te delen


aenworpelinck = door het gilde opgenomen zonder de normale rechten en verplichtingen


aeolus = Griekse god van de wind


aequali gradu = in gelijke graad (van bloed- of aanverwantschap)


aequalis,-is = gelijk, van de zelfde leeftijd


aequipagie = uitrusting


aequiperen = uitrusten, uitreien


aequipollent = gelijkmachtig, even veel uitwerkende


aequiteyt = billijkheid


aequivalent = gelijkwaardig


aequivaleren = gelijk gelden, evenwaardig zijn


aequivocatie = woordspeling, gelijknamigheid, dubbelzinnigheid


aequum = recht, billijk


aequus = gelijk, rechtvaardig


aerarius = rentmeester


aerarius faber = kopersmid


aerarius veteramentarius = ketelmaker


aerchlisticheit = bedrog


aernum = Arnhem


aert = aarde


aertgat = landweg, weg uitsluitend bestemd voor toegang tot het bouwland

 

aertlant = bouwland


aertmate = graanmaat, 1 aertmate = 3,677 decaliter


aesluyden = makers en verzorgers van het aas


aessen = dienst, diensttijd


aestas = zomer


aestatis = zie aestas


aestimare = schatten


aestimeren = waarderen, schatten, waardig achten


aestivus = van de zomer


aestuare heet zijn


aet. = afk. aetatis, in de leeftijd van...


aetas = leeftijd, in ouderdom van


aetatis (suæ) = in (op) de leeftijd van...


aetatis annorum = in de leeftijd van...jaren


aetatis dierum = in de leeftijd van...dagen


aetatis hebdomadarum = in de leeftijd van...weken


aetatis horarum = in de leeftijd van...uren


aetatis mensium = in de leeftijd van...maanden


aetatis provectae = op gevorderde leeftijd


aetatis septimanarum = in de leeftijd van...weken


aeternitas = eeuwigheid


aeternitatatis = zie aeternitas


aeternus = eeuwig


aeu de la reine = reukwater


aevum = leeftijd, tijd


aextermijn = sterrenwichelaar


afbegeren = vergen, vorderen


afbernen = afbranden


afbesegelen (iet) = door een bezegelde akte afstand doen aan een recht


afbieden = afroepen, afkondigen


afboedelen = iemand zijn rechthebbende deel uit de boedel uitkeren


afbrant = verwoesting na brand


afbreker = iemand met geweld of list iets afnemen


afbroecken = een stukland afpalen, opmeten

 

afcnopen = afhandig maken, afnemen afsnijden


afcoemste = zie afcomste


afcoepen (iet) = aflossen


afcomelinc = nakomeling


afcomer = afstammeling


afcomste = afstamming


afcopen = vrijkopen, door afkopen vrijstellen


afdagen = dagvaarden ter zuivering of ontlasten van een met rente bezwaard goed


afdak = soort schuur


afdanken = eervol ontslaan


afdeelen = ontkennen


afdelen = kwijtschelden


afdoen (iet) = betalen, voldoen

 

afdoeningen = soort rekenkamer


afdrijf = (doen) werkzaamheden verrichten buiten de stadsmuren of plaats bijvoorbeeld zijn = weilanden of akkers buiten de gemeente hebben


afdrupen = stilletjes zich verwijderen


afeigenen = iets aan iemand ontnemen bij gerechtelijk vonnis


afeischen = rechten van iemand vorderen of hem opleggen


afetten = afgrazen


aff = te nemen over te nemen


affabele = goed om aan te spreken


affairen = handel, koopmanschap, bekommering


affameren = verhongeren


affcleppen = bij klokgelui iets afkondigen


affectatie = najagen, gretigheid


affecteren = behartigen, najagen, zeer begeren


affectie = genegenheid, hartstocht, toe neiging begeerte


affectioneren = toe neigen, beminnen


afferbott = schuld(in)vordering


affere = brengen, aanvoeren, ik heb gebracht


affes = afk. affaires, zaak, aangelegenheid, kwestie


affgaende = aftredende


affirmacie = iemand toezeggen achter de zaak te blijven staan


affirmatie = rechtsgeldige verklaring, bekrachtigen, bevestiging, betuiging, bevestigen = verzekeringen


affirmeren = verzekeren, bevestigen, betuigen, verzekeren van

 

affkennen = in rechte ontzeggen


affleggen = betalen


afflictie = kwelling, droefenis, hartzeer, lijden, verdriet


affligeren = neerslaan, kwellen


affluëren = toevloeien, overvloeien


affluivigen = overleden


affluxie = toevloeiing


affront = verkortingen, beledigen, hoon, eerroven


affronteren = verkorten, beledigen, verongelijken, honen


affschouwe = het schouwen, goedkeuren van iets dat gemaakt is


afftans = slecht uitziende


afganck = toegang naar een waterloop


afgrift = het afgraven


afhanck = zijbeuk van een kerkgebouw


afhendinge = afpaling van een erf


afhillen = afhouwen, bv door de beul afhakken van een hand


afkerven = afschrijven


afkleppen = bij klokgelui afkondigen


aflijvig = dood


aflijvig = worden (dezer wereld) overlijden


afliviheyt = sterven, overlijden


afluick = afsluiting tussen koor en kruisbeuk in een kerk


afpelsen = afranselen, afrossen


afrude = citroenkruid

 

afsceiden = laten varen, opgeven


afsceidinge = afpaling van een erf


afscheet = grensscheiding


afscriven (iet) = door het opmaken van een akte afstand doen van een recht


afsetene = noemde men de bedrijver die zijn land in een andere gemeente bewerkte


afsighen = schuin naar beneden lopen


afslaen = weigeren


afslaen (iet) = aftrekken, korten


afslag = mindering (bijvoorbeeld op de hoogte van een bijdrage)


afsliten (enen iet) = iemand bij vonnis het eigendom van iets ontzeggen ook: iemand tot een geldboete veroordelen


afsmijten = om het leven brengen, vermoorden


afstamming = filiatie


afsteekijzer = richtstaaf om de rooilijn af te zetten


afsteeklijn = richtlijn


afsteekpaal = piketpaal, jalon


afstervinge = overlijden


afstrijken = afsnijden, afscheuren van een strook stof


after = achter


afterbaces = zie achterbaecs


afterbliven = wegblijven, niet verschijnen, niet plaats hebben


afterdijc = zie achterdijck


aftererve = achter het huis gelegen erf


aftergelaten = nagelaten, achtergelaten


afterkamer = achterkamer


afterlaeten = nagelaten, achtergelaten


aftermontag = dinsdag


aftersonntag = maandag


afterstede = achterstallige schuld


aftersusterskint = zie achtersusterkint


afterwesen = zie achterwesen


aftich = wettig, rechtmatig


aftinitas = aanverwantschap door huwelijk


afverbot = afkondiging


afverdienen = van iemand te vorderen hebben voor bewezen diensten


afvluchtich = voortvluchtig


afwinnelijck = onteigenen, afnemen


afwinninge = gerechtelijk in bezit nemen, door gerechtelijke uitspraak weer in zijn bezit krijgen van een goed


agaso = ezeldrijver, stalknecht


agasonis = zie agaso


âgé = ouderdom, leeftijd, de jaren


âgé de ... ans = oud ... jaar


agenda = lijst van inkomen, uitgaande stukken meestal voorzien van een doorlopende nummering


agent = die voor iemand, iets uit te voeren aangesteld is, hof afgezant, zaakvoerder

 

agent municipal = beambte, ambtenaar


ager = akker


ager gandavensis = Sas van Gent


agere = doen , handelen, handel drijven


ageren = doen, verhandelen, in rechten handelen, dingtaal voeren


agger = dijk, wal


aggeris = zie ager


aggravatie = verzwaringen


aggraveren = overladen, verzwaren


aggreatie = behagen, toestemming


aggrediëren = aanvallen, aangaan, toetreden


aggreëren = behagen, toestemmen


aggresseren = aanvatten, aanvallen, invaren


aghste = achtste


aghter = achter


aghtinge = aandacht besteden aan


agieren = betogen, met woorden iets duidelijk maken


agil = snel, behendig


agitator = ezeldrijver, volksmenner, onruststoker


agittarius = hand- of voetboogmaker


agnaat = zie agnatus


agnaetinis = zie agnaetio


agnaetio = bloedverwantschap van vaderskant


agnat = bloedverwant van vaderszijde


agnaten = afstammelingen in mannelijke lijn


agnatus = naaste bloedverwant van vaderszijde


agnetentag = heilige agnes (21 januari)

 

agnitio = erkenning


agnitis = zie agnitio


agnomen = bijnaam


agnomiis = zie agnomen


agnosce(e)ren = erkennen


agnoscere = (kind) erkennen


agnovi = zie agnoscere


agnus deo Lam = Gods, beeltenis van een lam dat kruis vast houdt, paaslam


agoen = de doodstrijd, sterfuur


agreeren = consenteren


agressor = aanvaller


agrestis = boer


agri = zie ager


agricola = landbouwer, ook: heiligendag voor de landbouw, meestal 27 februari


agriculteur = landbouwer, boer


agrippina romanorum = Keulen


agrorum custos = veldwachter


agtbaar = achtbare


agtervolgt en nagekomen = nakomen en uitgevoerd worden


agtschleifer = barnsteenslijper

 

aïeul = grootvader


aïeule = grootmoeder


aïeux = voorouders


aiguillier = naaldenmaker


aiguiseur = slijper


aijsementsghelt = presentiegeld


aîné(e) = eerstgeboren (e), oudste


aischtag = as-woensdag


aitentag = feestdag van agathe (5 februari)


aker = koperen, ijzeren of blikken emmertje bij de waterput of regenton, zinken wateremmer


akker = bouwland


akker = lengtemaat, 1 akker = 7 mtr.


akker = oppervlaktemaat 1 akker = 0,05 ha


aks = strijdbijl


akte = een opgemaakt geschrift dat rechtsgeldig is


akte van weeserije = aanstelling van voogden voor minderjarigen


al of som = geheel of ten dele


alb. = afk. albus, ook: albs.wit, bleek


alba hebdomada = witte week, de week na Pasen


albator = bleker (van beroep)


albatricis = zie albatrix


albatrix = bleekster (van beroep)


albertijn = betaalmiddel, gouden munt genoemd naar Albert, aartshertog van Oostenrijk, in Nederland betaalmiddel van 1598 tot 1611


albertus = gouden munt, ook: albertijn genoemd


albertus rixdaelder = zie albertijn


albicerdo = zeembereider, zeemtouwer


albis (sepultus) = in het wit (begraven)


album amicorum = vriendenboek


album studiosorum = naamlijst van medestudenten aan een bepaalde universiteit, jaargenoten


alcmaria(e) = Alkmaar


alde = vader grootvader


aldenardum = Oudenaerde


aldenmoder = grootmoeder


aldentalven = van ouderdomswegen


aldenvalckenberch = Oud-Valkenburg


alderman = oudste


alias ... alias..., = ook: bekend als ... , bijgenaamd, oftewel
alibi = elders


alicarius = brouwer


aliënabel = wandelbaar, dat vervreemd kan worden


aliënatie = vervreemding


aliëne(e)ren = vervreemden


alienigenus = buitenlander, in den vreemde geboren


alienus = vreemd


alii = sommigen, anderen

 

aliisque per multis = en anderen krachtens velen


alimentatie = opvoeding, levensonderhoud


alimente(e)ren = voeden, de kost geven


alinck = geheel, gans


aling = geheel, volkomen


alio morbo = aan een andere ziekte


aliquid = een of ander, iemand, iets


aliquot = enige, een aantal


aliunde = van elders


alius = ander


allato nullo impedimento = zonder dat er een beletsel was aangevoerd


allatum = brengen, aanvoeren


allatus = aangebracht


alleensluydende = eensluidend, gelijkluidende


allegare = aanwijzen, afvaardigen


allegatie = aangebrachte, aanwijzing


allege(e)ren = voortbrengen, of in rechten bijbrengen, aanwijzen, in rechte beweren, als bewijs in een proces aanvoeren


allegieren = aanbrengen


alleluia clausum = 9e zondag voor Pasen aller heiligen katholieke gedenkdag (1 november), in de Griekse kerk de 1e zondagna Pinksteren


aller mannen fastnag = 6e zondag voor Pasen aller zielen = katholieke gedenkdag (2 november), of op zondag 3 november
aller zwölfboten tag = dag van de twaalf apostelen, katholieke gedenkdag, 15 juli


alleutier = eigenerfde


alliance = trouwring, huwelijk


alliance en or gouden metekrynck = gouden huwelijk


alliantie = bondgenootschap


allié = (bloed)verwant, familielid


alliëren = verbond maken


alligement = lastenverlichting


alligieren = zich beroepen op, verwijzen naar


alllegatus est pro patre = aangewezen is als vader


allodiaal = niet leenroerig


allodiale = goederen vrije en on-leengoederen, vrijhaven


allodium = vrij eigendom


alloy = muntstof 


alluderen = op spelen, het oog op hebben


allusie = inzicht op iets


almanac = jaarboekje. getijdenboekje


almanach = zie almanac


almanag z= ie calendier


almatike = bovenkleed met wijde mouwen


almende = een aandeel in de weiden, bossen en, viswateren


almisse = aalmoes


alostum = Aalst


alse men = recht als men criminele executie doet

 

alsoo = zo is het, zo besluiten wij...


alster = ekster


altare = altaar


altarista = kapelaan


altbüßer = schoenmaker


altbutzer = zie altbüßer


altehant = terstond, aanstonds


altenteil = lijftocht, beding van levenslange verzorging van degene die een boerengoed enz. overgeeft


alter = andere, tweede


alterà = die de dag daarna


alteratie = verandering, het veranderde


alterceren = betwisten, bedingen


altereren = veranderen, verwisselen


altermutter = overgrootmoeder


alternatijf = verwisseling, van het een om het ander, het een of het ander


altervater = overgrootvader


altflicker = zie altbüßer


altment = afk. aultrement


altmoerken = betaalmiddel van geringe waarde


altmutter = grootmoeder


altoos = als wel


altvater = grootvader, patriarch, stamvader


altvordern = voorvaderen, voorouders


alumna = pleegdochter


alumnum = leerling


alumnus = pleegzoon, student, scholier, zuigeling, pleegzoon, beschermeling


alutarius cerdo = zeemleer bereider, zeemtouwer


alute = van het begin tot het einde


ama = zie aam


amanuensis = schrijver, helper, klerk


amateur = liefhebber


amator = liefhebber, minnares, geliefde


amatrix = zie amator


ambacht = rechtsgebied met lagere rechtspraak onder het gezag van een schout, baljuw of ambachts = heerlijkheid


ambachtsbewaard-ers = het bestuur van de ambachtsheerlijkheid onder de ambachtsheer met
daarnaast nog de schout en het college van schepenen
ambachtsbrief = verklaring dat men zijn vak verstaat en bij een meester in een andere stad langer dan een jaar heeft gewerkt
ambachtsheer = het hoogste feitelijke gezag in een ambachtsheerlijkheid


ambachtslieden = kleine zelfstandigen die hun producten met hun handen en eenvoudige gereedschappen maakten. verkochten uit hun werkplaats / winkel


ambactiator = gezant, ambassadeur


ambages = omwegen, omreden


ambassade = bezending


ambassiator = ambassadeur


ambiëren = ergens na streven, verzoeken, vrijen, begeren

 

ambiguiteit = dubbelzinnigheid, dubbelduiding


ambiguus = zie: ambiguiteit


ambitie = manie, streven, begeerte, drift, neiging, woede


ambla = Ameland


ambo = beide (n)


ambo hic nati = beiden hier geboren


ambo parochiani (mei) = beiden van deze parochie


ambochtsknaep = handwerksgezel


ambochtsknecht = zie ambochtsknaep


ambochtsyser = gilde stempel


ambochtszegel = ambtszegel, gildenzegel


ambolt = aambeeld


ambtsketen = teken van waardigheid van ambt


ambubaya = badknecht, masseur


amde = afk. amende, (geld)boete, bekeuring


ame = inhoudsmaat voor vloeistoffen, ca 138 ltr.


amel = soort tarwe


amenda = vergoeding


amende = boete, straf


amens = krankzinnig


amentis = zie amens


amer = ijker voor inhoudsmaten voor vloeistoffen


amersade = oppervlaktemaat, 1 amersade = 1/6 gras = 0,066 ha.


ames = niemand


amica = zie amicus


amicabel = vriendelijk


amicables = goede mannen, scheidslieden


amice = vriend, goede vriend, vriendelijk


amicitia = vriendschap, gilde


amicus = verre verwantschap


amiger = wapenhulp, page, edelknecht


amijs = vriend, minnaar


amiragius = admiraal


amireus = zie amiragius


amita = tante, tante aan vaderskant


amita magna = zuster van grootouders aan vaderskant


amita major = zuster van overgrootouders aan vaderskant


amita maxima = zuster van betovergrootouders aan vaderskant


amitini = kind van een zuster

 

amitini magni = kleinzoon van zuster


amitinus = neef, zoon van amita (=tante)


amitinus magnus = achternicht, kleindochter van amita magna


amitinusa = nicht, dochter van amita (=tante)


amitinusa magnus = neef, zoon van amita (=tante)


amivadi = zie amivadum


amivadum = Amersfoort


ammann = burgemeester

 

ammasseren = vergaderen


ammeister = gildenmeester


ammelaken = tafellaken


amoliëeren = uitroeien, verdelgen


amortiseeren = het goed in een dode hand stellen, betekend niet overdraagbaar meer


amphibolie = dubbelzinnigheid


amphibologie = een twijfelachtige/ duistere reden


ampl. = afk. amplissimus, hooggeëerde


ample = breed, wijd, ruim


amplecte(e)ren = omhelzen, aannemen


ampli(ë)eren = verbreden, uitbreiden


ampliatie = aanvulling


amplieren = verbreden


amplificatie = de verbredingen


amplissimus = hooggeëerde


amplissimus dominus = hooggeëerde heer


ampul = meestal klein flesje voor fijne olie


ampularius = flessenmaker


amrl = afk. admiraal


amstela = Amstel


amstelodamensis = Amsterdams


amstelodami = te Amsterdam


amstelodamum = Amsterdam


Amsterdamse-voet = lengtemaat, 1 Amsterdamsevoet = 28,3 cm.
an of = (in vraagzin), voor


an niversarium = jaargetijde, jaardag, vaak de herdenkingsdag van een overledene


anachoreta = kluizenaar


anagram = omgekeerde letter volgorde, in Ned. Indië was het gebruikelijk om bij een onecht kind de naam van de vader in anagram te geven


anche = grootvader


ancheria = zie anker


ancilla = dienstmaagd, meisje


anclaghen = aanklagen


ancre = zie anker


ancxtene(e)ren = beangstigen


anderen daghes (des) = de volgende dag


anderlacum = Anderlecht


anderlinck = achterneef


anders worden dan te passe = zieker worden, sterven
andersweer = bloedverwant in de 2e graad, achterneef, kind van een volle neef of nicht


anderwollelaecken = ook anderwol genoemd, lakenstof gemaakt van wol van slechte kwaliteit

 

andriesgulden = gouden munt of penning met de afbeelding van de apostel Andreas, omstreeks 1420


angelorum festum = feestdag van de engelen, 29 september
angelot = munt 17e-18e eeuw, gelijk aan 108 stuivers, met beeltenis van aartsengel


angelstok = vishengel

 

angelus = gebed dat na het luiden van het angelusklokje wordt gelezen, meestal wordt ’s middags bedoeld


angewünschte kinder = geadopteerde kinderen


anglia = Engeland


anglice = in het engels


anglicus = Engels


angulus = hoek


anguste = eng, nauw


anheischig machen = zich verplichten, aanbieden


anhiligen = huwen, trouwen


anilis = bejaard


anima = ziel, persoon, een parochie van ...zielen


animadversie = aanmerking


animadverteeren = waarnemen, bevroeden


animam suo creator reddidit = gaf zijn ziel terug aan zijn schepper


animarum commemoratio = herdenken van de overledenen, 2 november


animeren = moed geven, aansporen


animeus = moedig


anker = inhoudsmaat, 1 anker = 1/4 aam, ca, 37,5 ltr, ook: vismaat ca. 50 kg. soms 30 kg


ankerkruis = beeltenis op een wapenschild in de vorm van een kruis met gespleten uiteinden


annalen = geschiedkundig verslag, in de betreffende periode geschreven, jaarboeken, tijdrekeningen


annalis = een jaar oud


annectereen = aanknopen, aanhechten


année bissextile = schrikkeljaar


annex = toegevoegd, aangehecht, bijgevoegd


annexeren = toevoegen, aanbinden


annexis = met bijbehoren


annexus = verbonden


annicheleren te niet doen


anniculus = slechts een jaar oud

 

annihileeren = te niet doen


anno = in het jaar


anno aetatis (suae) ... mo = in het, de jaar van hun leven


anno domini = in het jaar van de heer


anno eodem ut supra = in hetzelfde jaar als boven


anno passato = (in) het afgelopen jaar


annonarius = korenhandelaar


annorum = jaren, van ... jaren


annoteeren = aantekenen


annu-(s) (m) = jaar


annuarium = jaarboek


annuatim = jaarlijks


annueeren = toestaan, toewenken


annularius (faber) = maliënkoldermaker


annullatie = vernietiging

 

annulle(e)ren = vernietigen, te niet doen


annuntiatinis = zie annuntiatio


annuntiatio = maria boodschap, 25 maart


anonima = zie anonimus


anonimus = naamloos


anonymus = zie anonimus


ans = oppervlaktemaat, 1 ans = 1/12 pondemaat = 0.03 ha, ook: ...jaar (oud)


anschaffer = inkoper


ansmeren = moet geven


ante = voor (tijd), tevoren


ante diem pridie = eergisteren


ante merianus = zie ante meridiem


ante meridiem = voormiddag (s)


antea = vroeger, tevoren


antecessis = zie antecessor


antecessor = voorganger, voorouder


antedictus = voornoemd


antenatus = stiefzoon uit eerste huwelijk (meestal is de vader overleden)


antesignarius = sergeant-majoor


anticipatie = voorkoming voor de vervaldag


anticiperen = voorkomen


antidotaal = een verzoek gedaan om te voorkomen dat iemand niet onverhoord bezwaard wordt en alleen op het te kennen geven van partijen


antidotum = tegengift


antiecksnijder = beeldensnijder, ornamentensnijder


antijcdraeyer = kunstdraaier, houtdraaier


antijks = zie antijg


antijq = oud, ouderwets, snaaks


antinumptiale = voorhuwelijkse (voorwaarden)


antipatye = afkeer, weerzin


antiqueren = afschaffen, te niet doen


antiqui = voorouders


antiquus = (zeer) oud


antistes = pastoor


antlaßtag = witte donderdag, donderdag voor Pasen


antlaßwoche = stille week voor Pasen


antwerp = dam, opgeworpen grond tegen het water


antwoord met middelen = een schriftuur van een verweerderwaarin hij verscheidene redenen gebruikt om zijn beweringenwaar te maken en de eisen van de partijen van stuk tot stuk te weerleggen

 

anus = oude vrouw


anusus = zie anus


ao, (met boven treepje) = anno, in het jaar


ao1568 = afk. anno, in het jaar 1568


ap = afk. apres, na


apart = afgezonderd


apeert = onbeschaamd


apehesje = kinderkleding, ook: apenrokje

 

apelle(e)ren = noemen, in beroep gaan


apelleren = zie appellare


apengeter = kopergieter


apengießer = zie apengeter


apiarius = imker


apliq = afk. apostolique, apostolisch


apocha = kwitantie, kwijtscheldingbrief, handschrift


apocryph = verborgen, twijfelachtig, ongeregeld


apointieren = beredeneren


apoplexia = beroerte


apostaat = zie apostaet


apostaet = rebel, tegen spreker, afvallige, verloochenaar (niet willen kennen)


apostel = bode


apostille = beroepsbrief, kanttekening, naschrift, aanbeveling toegevoegd aan een petitie of memorie, vaak in de marge geschreven = apostille op de kantstrook getekende bescheid, en uiting op het verzoek


apostilleren = op de kantstrook aantekenen


apostolicus = pauselijk


apotecarijs = zie apothicaire


apothecarius = zie apothicaire


apothicaire = apotheker


appaiseren = bevredigen


apparent = waarschijnlijk, schijnbaarlijk, mogelijk, naar het schijnt


apparenté = aangetrouwd


apparentie = schijnbaarheid


apparitio domini = verheerlijking van de heer, 6 januari


apparitor = opzichter


appatissement = schatting, geldheffing


appeleerder = voorman bij de kerkenbouw


appeleren = aan roepen, te weten, een of meerdere getuigen


appelkruis = heraldisch figuur, bolkruis


appellare = noemen, in beroep gaan


appellatur = wordt genoemd, heet


appelleren = weerroepen, herkennen, herverzoeken


appelton = geijkte ton, vat voor meten van hoeveelheid appels


appendere = ophangen aan


appendix = aanhangsel, toevoegsel


appensement = dag van (het) beraad


appertinentiae = toebehoren, wat er bij hoort


applauderen = prijzen, toejuichen


applicatie = toepassing


applicatie = (bij) in aansluiting, vervolgens


appliceert = opleggen, aanlegen, zich sterk voor maken


appliceren = toepassen, ten propoosten (onderwerp van gesprek) brengen


applikieren = toevoegen


appoinctement = beslechting, uiting


appoincteren = bestemmen, iemand ergens bescheiden (ontbieden)

 

appointement = schikking in rechte, beschikking, vaak in de kantlijn vermelde beschikking op het verzoek


appointeren = beslissen, beschikken


apprehendatie = gevangenneming


apprehenderen = gevangen nemen, vrezen, duchten, in hechtenis, vast houden, vangen, aantasten


apprehensie = bevatting, begrijpen, hafte, hechtenis


apprehensio(nis) = gevangenneming


approbare = goedkeuren


approbatie = goedkeuring (door de overheid), bestemming, gestading


approbatio(nis) = goedkeuring


approbeerde = goedkeuren


approberen = goedkeuren, van waarden houden, toestaan, gestaden, betogen


approberen = zie approbare


approcheren = naderen, benaderen


appropriëren = zich toe-eigenen, zich toeschrijven, toekennen


appt = afk. appointement, salaris, bezoldiging, traktement


aprenderen = arresteren


aprës quíl a été donne lecture du présent acte de décës aux coparans à signé = na het voorlezen van de acte van overlijden aan de aanwezigen hebben zij met ons ondertekend


apricator = bleker


aprilis = april, van april


aprovechiëren = zich zich bevoordelen


apt = nut, bekwaam


apud = bij, in ... meestal gevolgd door plaatsnaam, voor


apud acta = voor ’t gerechte, wettelijk, bij volmacht


aqæductus = sloot, waterloop


aqua = water


aquensis = van Aken


aquilex = bronmeester


aquis granum = Aken


aquiten = bekende


ar(o)l(a)unum = Arlon


ara = afk. algemeen rijksarchief


arabilis = ploegbaar


arabilis terra = beploegbaar, bebouwbaar land


arator = landbouwer, landman


aratrorum faber = ploegenmaker


aratrum = ploeg


arausio = Orange (Frankrijk)


arbalista = schutter met slinger


arbeid = barensweeën, baring, moeite, ook: barensnood


arbiter = gekozen rechter, bemiddelaar


arbiters = scheidslieden, middelaars, goedemannen


archebisschop = zie archevêqué


archevêqué = aartsbisschop


archichancelier = aartskanselier

 

archichater = geneesheer, lijfarts


archidiaconus = aartsdiaken


archiduc = zie archidux


archiducem = zie archidux


archiduchesse = aartshertogin


archidux = aartshertog


archieffonds = een in dezelfde archiefbewaarplaats berustende groep gelijksoortige en/of verwante archieven


archiepiscopus = aartsbisschop


archigenes = geneesheer, lijfarts


archipincernarius = opperschenker


architrclinus = rentmeester


archivalium = archiefstukken


archvermoen = achterdocht


arckebouseeren = schieten met vuurroeren


arcketike = jicht


arcolarius = schrijnwerker


arcuarius = bogenmaker, arm- en voetboogmaker


arcularius = schrijnwerker


ardivicum = Harderwijk


area = erf, hofstede


arebeyer = arbeider, los werkman, pakkendrager


aremborst = zie armborst


aren = hun


arenaci = zie arenacum


arenacum = Arnhem, te Arnhem


arestant = beslaglegger


arfpacht = erfpacht


arg ende list (sonder) = zie argelist  


argelist (sonder) = (sonder) zonder arg ende list, te goeder trouw, zonder kwade opzet


argentarius = bankier, wisselaar


argentarius faber = zilversmid


argentorati = zie argentoratum


argentoratum = Straatsburg, te Straatsburg


argentum = zilver


argheid = ondeugd, slimme streek


arguatie = beknibbeling, twist-propoost (twist gesprek)


argueren = twistredenen


aricheyd = zie argheid


ariet fieff = land toebehorend aan een leen, achterleen


arithmetijcke = de kosten van tellen


arkeltoren = hangtorentje op een hoek van twee gevels


arm = wandkandelaar


arma(orum) = wapenen


armarium = arsenaal


armborst = handboog, niet draagbare grote boog


armborstier = boogschutter

 

armbosse = armenfonds


armbruster = handboogmaker


armelijnen = hermelijnen


armenproviso(o)r = lid en/of bestuurder van het armenbestuur of armenfonds


armgout = gouden armband


armiductor = schermmeester, vechtmeester


armiger = schildknaap


armijn bontwerk, hermelijnen


armille = armband


armkind = kind op de arm ten graven gedragen, tot ca. 1 jaar oud


armmeester = persoon belast met de armenzorg


armonie = zoet geluid


armonizeren = zoet geluid maken


armozijde = zie armozijn


armozijn = dunne zijde- of katoenachtige stof, veelal als voering gebruikt, soort tafzijde, taf


aromatopola = kruiden-, specerijhandelaar


arpen = lengtemaat


arr = afk. arrerage, lijfrente uitkering


arra = wellekom geld, godspenning


arrable = uit zijn verhouding getrokken, wat er niet toe doet


arrement = gedinggrond, het fundament waar het proces op gegrond is


arrepitius = bezeten


arrest = beslag, besluit, bezetting, bekommering, op iemands persoon, of tegoed, ook: het gewijsde en de besluiten van den rechter


arrest = wijsen, (by) uiterlijke recht doen, zonder dat men daar van vorder, of in hoger beroepen mag


arrestadia = achterstallige betalingen, beslagen


arrestant= vordering, arrestant, hij die beslag laat leggen


arrestbrake = ontvluchten, ontvreemden van in beslag

genomen goederen, uitbreken uit de cel


arreste = aanhouding, beslaglegging op goederen


arreste(e)ren = vast houden, in verzekering en bedwang

houden, bezetten, bekommeren, beslaan, benauwen, bedwingen, ingevolge een bevelschrift beslag laten leggen


arrestpenninck = handgeld


arrier = achteruit


arrière-grand-mère overgrootmoeder


arrière-grand-oncle broer van de overgrootvader of overgrootmoeder, vader van de oudoom of oudtante


arrière-grand-père = overgrootvader


arrière-grand-tante = zuster van de overgrootvader of overgrootmoeder, moeder van de oudoom of oudtante


arrière-neveu = achterneef


arrière-nièce = achternicht


arrière-petit-fils = achterkleinzoon


arrière-petit-neveu = achter-achter neef


arrière-petite-fille = achterkleindochter

 

arrière-petite-nièce = achter -achter nicht


arrière-vassal = achter leenman


arrière-vieillesse = zeer hoge ouderdom


arriveren = aan land komen


arrondissement communal = arrondissement van de gemeente


arsate = heelmeester


arsater = heelkunde


arsaterie = zie arsate


art = afk. article, artikel, opstel, verhandeling


art noch ergien = zonder bedrog of arglist


articulo mortus (is) = op het moment van sterven


articulus = moment, artikel, punt


artifex = ambachtsman, handwerksman


artifex loricarius = riemenmaker


artifex organorum = orgelmaker, orgelbouwer


artifice = kunsthandel


artificie = gekunsteld, onnatuurlijk, kunst


artificieel = kunstig, gekunsteld, kunstmatig


artl = afk. artillerie, geschut


artsene = artsenij


ascat = scheldwoord voor een (jonge) vrouw, slordige meid, luie vrouw


ascedent = dat wat opklimt of oprijst


ascendens = voorgaand, opgaand, opklimmend


ascendenten = voorouders, de ouders, hun ouders


ascenderen = opklimmen


ascensio domini = hemelvaart des heren, 2e donderdag voor Pinksteren


ascentie = een opstijging


aschermittwoch = woensdag in de 7e week voor Pasen


asem = adem


asichdoem(sch) = rechtspraak volgens het Aasdomrecht, vooral in Friese omgeving


asimuleren = veinzen


asnapium = Gennep


aspera = Asperen


aspiciens a longe = 1e advent


assator = kok, kok van de gaarkeuken


asschevyster = luiwammes


assecteren = navolgen, bejagen (streven naar)


asselijk = askleur


assequeren = bekomen, verkrijgen, vervolgen


asserens se nominari = die beweert te heten


asserere = beweren, bekennen


assereren = verzekeren


assertio = verklaring


assertione matris = volgens de verklaring van de moeder


assertionis = zie assertio


assertum = zie asserere


asserui = zie asserere

 

asseruit = heeft bekend


asserveren = behoeden, bewaren


assesseur = bijgevoegde, bijzitter


assessor = staat iemand terzijde, toegevoegd lid van het bestuur of moderamen


assidué = vlijtig


assiette = grondslag, grondslag voor de belasting


assigieren = belegeren


assignare = toewijzen, aanwijzen, machtigen


assignat = hij (zij) wijst aan


assignatie = schriftelijke opdracht tot betaling van een geldsom aan een derde, wissel


assigneert = bewijst


assigneren = toeschrijven aan


assinatus = gemachtigde


assindria = Essen (Duitsland)


assise = belasting, accijns, ook: het rechtsgebied/ ban waarin de assisen geldig waren


assisia = consumptiebelasting, onkosten bij openbare verkoping


associëren = vergezelschappen, met elkander verenigen


assopiëren = stillen, in slaap wiegen, sussen


assumeeren = aanvaarden, aanstellen


assumpti mariæ = Maria te hemelopneming, 15 augustus


assumptie = benoeming, aanneming, opnemen


assumptinis = zie assumpti mariæ


assumtie = bijneming, aanneming, toeneming


assureren = verzekeren


ast is = zo is het is


astans = zie astantes


astantes = de aanwezigen


astantibus = aan de aanwezige


astare = erbij staan, erbij zijn, aanwezig zijn


asteriet = opaal


asthma = astma


asthmate = door asthma


asthmaticus = astmalijder


astringe(e)ren = prangen, toeprangen, te samen dwingen


astronomische tekens aanduiding om kleuren in heraldiek aan te geven Zon = goud, Mars = rood, Jupiter = blauw, Venus = groen, Saturnus = zwart, Mercurius = purper


astructie = bewering


astrueren = opbouwen, aanbouwen, aantimmeren, tot een fundament stellen


asverwig = askleurig


aswoensdag = zie aschermittwoch


asyl = vrijplaats, schuilplaats


atache = aanhangsel, is een schriftelijk consent op ’t gene gedaan is, dat men aan enige stukken hangt, of daar bij voegt


atamita = zuster van oud-betovergrootvader


atavia = oud-betovergrootmoeder

 

atavunculus = broer van oud-betovergrootmoeder


atavus = oud-betovergrootvader


atelier = werkplaats


aterling = bastaard, uit ontucht ontstaan kind


athée = godloochenaar, ongelovige


atheist = god-vergeter, god-verlogener, godverzaker


atheïst(isch) = zie athée


atmatertera = zuster van oud-betovergrootmoeder


atnepos = zie atnepos


atnepotis = kleinzoon van achterkleinkind


atneptis = kleindochter van achterkleinkind


atpatruus = broer van oud-betovergrootvader


atque en âtre = haard, stookplaats


atrebatum = Arras (Frankrijk)


atribueren = zich doen mengen in een zaak


atroce = gruwelijk


att = afk. attestatie, attest, getuigschrift, verklaring, bewijs


attaché = geboeid, (vast)gebonden (aan)


attactum = bereiken


attaque = aanranding, ook: aanval, bestorming, uitval, overval


attaque à main armée = gewapende overval, roofoverval


attaque(e)ren = aanranden, aangrijpen, aanvallen


attediose = met vijandige bedoelingen


atteindre = bereiken, halen, komen


atteindre (55 ans) = (55 jaar) worden


attenant = aangrenzend, belenden


attenderen = aanvallen


attent = toehorend


attentaat = onderwind, bestaan tegen verbod


attentaten = feitelijkheden tegen het verbod van een rechter


attente = met aandacht


attente(e)ren = beproeven, onderstaan, ondervinden, ondergaan


attentie = toeluistering, aandachtig aanhoren


atterminatie = verlenging, uitstel


atterminatiebrieven = brieven van uitstel, om voor een zekeren tijd van zijn schuldenaars niet overvallen te worden


attermineeren = uitstellen


attestand = getuige


attestari = bevestigen, getuigen


attestatie = getuigschrift van lidmaatschap, verklaring, getuigenis


attestatio de morte = bewijsschrift van overlijden


attestatio de vita = bewijsschrift van leven


attesteren = getuigen, verklaren


attestor = betuigen


attinentia = aanhorigheid


attinentiae = toebehoren, aanhorigheden

 

attinentiarum = zie attinentiae


attingi = bereiken


attrape nigaud = boerenbedrog


attraperen = betrappen, achterhalen


attribuëren = toeschikken, toevoegen, toe-eigenen


attuli = brengen, aanvoeren, ik heb gebracht


au delà = het hiernamaals


aubépine = meidoorn, haagdoorn


auberge = herberg


aubergiste = herbergier


aucellator = valkennier


aucellatoris = zie valkennier


aucte = afk. autorite, gezag autoriteit, macht


auctionator = handelaar, die goederen veilt


auctor delicti = bedrijver van een misdaad


auctor gentis = stamvader van een familie


auctor(-is) = diegene die iets heeft veroorzaakt, rechtsvoorganger


auctoris = zie auctor


auctoriseren = machtigen, erkennen


aud = afk. audit, accountantsonderzoek, revisor


audience = (rechts)zitting


auditie = aanhoren, controleren


auditor = toehoorder, scholier, student


auditoris = zie auditor

 


audivit dominus = vrijdag en zaterdag na Aswoensdag


auermacher = uurwerkmaker


aues = afk. autres, ander


auffahrt = hemelvaart


aufgebote = huwelijksaankondiging, ondertrouw


aufugeren = ontvlieden, doorgaan, weglopen


aufwatter = kelner, opdiener


auge = trog, voe(de)rbak, drinkbak


augmenteren = vermeerderen


augst = augustus


augusta trevirorum = Trier


augusti = van augustus


augustijn = lengtemaat, 1 augustijn = ca 4,5 mm


augustin = kloosterling van de orde der Augustijnen, Augustijn, Augustines


augustus = 8e maand


aujour d’ hui = vandaag, heden, nu, heden ten dage

 

aula = hof


aulacum = tapijt


aulaeorum opifex = tapijtwerker


aulicus = van het hof, hoveling


aulmousnir = iemand die aalmoezen geeft of verdeeld


aumône = aalmoes, milde gave


aumônière = gordelbeursje

 

auré = gouddruppels


aurelia = Orléans (Frankrijk)


aureliae = te Orléans (Frankrijk)


aurifaber = goud- en zilversmid


aurifex = zie aurifaber


aurifodinarius = goudgraver


auriga = voerman


aurore = dageraad, morgenstond, morgenrood, oranjegeel, goudgeel


ausgehender monat = de tweede de helft van de maand


ausgeher = bode, voorbode


auspice = op gezag van


australis = zuidelijk


auszahler = betaalmeester


autaer = altaar


autem = echter


autentijkelijk = naar waarheid


authentijcq = bekrachtigt, geloofwaardig, het eerste ontwerp


authentique = rechtsgeldig


authentiquement = zie authentique


authentiseren = bekrachtigen, krachtig maken


authorisatie = machtiging, toestemming, bekrachtiging, last, volmacht


authoriseren = machtig maken, gezag geven


authuer = maker van een geschrift


autment = afk. autrement, anders, niet erg


autographum = eigenhandig vervaardigd stuk, dus geen kopie of afschrift, grondschrift, eigenschrift, grondtekst (die later vertaald is)


automne = herfst


autre part = aan de andere zijde


auts = afk. autres, anderen


autumnalis = van de herfst


autumnus = herfst


auxilie = hulp


av. = afk. avant, voor


av. J. C. = afk. avant Jésus Christ , datum, ... voor Jezus Christus


ava = grootmoeder


avagaar = handboor met knop aan bovenzijde


avancement = vordering, bevordering


avanceren = vorderen, bevorderen


avant l’ aurore = voor dag en dauw


avantage = voordeel


avec la promesse de mariage = met de belofte dan te trouwen


avenant = evenredigheid


avent = oven


aver = om, over


avergegeven = gerechtelijk overgegeven


averghegheven = overeengekomen


averoud = overoud

 

avers = afkering, tegenpartij


averse = regenbui, stortbui, plensbui


averse orageuse = onweersbui


averseeren = tegenstreven,tegenstaan


avetronc = onecht kind


aveu = bekentenis, erkenning, het bekennen, ook: toestemming, medeweten


aveugler = blind maken


aveux = zie aveu


avi = grootouders


avia = zie ava


avia = zie avi


avitus = van grootvader, voorvaderlijk


avoceren = afstemmen, ontraden


avoine = haver


avond = de dag vóór het feest. bv de korstavond is 24 december

 

avondbedinge = avondgebed


avondmaaltje = kerkboek speciaal voor het avondgebed


avont = vanavond


avontclocke = tijdstip waarop allerlei verbodsbepalingen in werking treden, ook: wanneer de stadspoort gesloten werd


avontlicht = poortklok


avontuir = geval


avousen = op iemand gezondheid drinken


avril = april


avuncula = tante van moederszijde


avunculus = oom van moederszijde of zwager der zuster


avunculus magnus = broer van grootouder aan moederszijde


avunculus maior = broer van overgrootouder aan moederszijde


avunculus maximus = broer van betovergrootouder aan moederszijde


avus = grootvader


avus plur avi = grootvader, grootouders, voorouders


avys = waarschuwing, advies


aweit = wachtpost, wacht, schildwacht, nachtwake


ax(el)el = Axel


axioma = een gemene regel


ayer = eierenhandelaar


ayeul = grootvader


az. = afk. azuur, in heraldiek de kleur blauw ook lazuur genoemd, vaak ook als bl. afgekort


azen = voeden, voldoen


azur = azuur

'

B


B = afk. begraafregister


B. = afk. bandboekdeel


b. = afk. baptisatus, gedoopt, gedoopte


b. = afk. boisseau, geheimhouden


B.L. = afk. benevole lector, welwillende lezer


B.M. = afk. Beatae Memoiae, zaliger gedachtenis


B.M.V. = afk. Beatae Mariae Virginis


b.p. = afk. baptizatus parocho, gedoopt door de pastoor


b.s. = afk. baptizatus sacellano, gedoopt door de kapelaan


ba.roen = baron, is een "ghenooten of banreheren"


baa = neus snotneus, druipneus


baad = bode


baaierd = herberg, ook: passantenhuis voor vreemdelingen die behoeftig waren


baaierdboef = landloper, zwerver


baak = vuurtoren


baander = baanspinner lijnslager in een touwslagerij


baanderheer = ridder met het recht om onder eigen banier (vaandel) vazallen aan te voeren


baanrots = zie baanderheer


baar = teken in heraldiek, linker -schuinbalk


baarkind = kind ten graven gedragen op een baar, ca. 1-12 jaar oud


baarlyk = in eigen persoon


baarsgewijs = teken in de heraldiek, in de richting van een linkerschuinbalk geplaatst


baas meester


baay = grof wollen stof


babijn = garenklos


baccalaureus = geleerde, academici, (de laagste graad)


baccorf = broodmand


bacexcijns = cijns geheven over het bakmeel voor brood


bachten = achter


bachtenbliven = achterblijven


bachwaerdich = zie bacwaerdich


baciser = wafelijzer, braadpan


back = kuil onder watermolenrad, voorste afdeling van een diligences


backe = baksel


backenslaen = oorvijg geven


backerheghe = zie backerige


backerige = bakkersvrouw


backerscool = houtskool, hout in een bakoven


backershuus = bakkerij


backijser = ijzeren bak- en/of braadpan


backiser = zie backijser


backousen = soort broek


bacovens = bakoven


bactoereye = bakhuis


bacvonnis = vonnis gewezen zonder aanwezigheid van de partijen


bacwaerdich = die aan zijn verplichtingen niet voldoet, juridisch gezien


bacwaerdich = hij die in gebreke blijft, hij die niet aan zijn verplichtingen in rechte voldoet, die niet op de dage verschijnt


bacwaerich = zie bacwaerdich


bacwarich = zie bacwaerdich


bacwoordich = onwaar, niet ter zake doende


badden = baden


badenkemken = weiland voor de paarden van de bodedienst


baderie =  badestove


badestove = badhuis


badigeonneur = witkalker


baduhennae lucus = Veluwe


baduit = inhoudsmaat, 1 baduit = 1/4 kan en ca. 0,4 ltr. voornamelijk in Noord. Brabant


baecvleesch = varkensvlees


baeicamer = badkamer


baeicupe = badkuip


baelge = slagboom, hek, paalwerk. ook: een als plein afgezette plaats


baelgie = voogdij, rechtsgebied van een landsheer


baemesse = feestdag van St. Baafs, 1 oktober


baenroodse = zie banreheer


baer = bloot, naakt, ook: baring, verlossing, heraldiekteken, linker schuinbalk in een wapen, geeft meestal bastaard aan, ook: (lijk)baar


baerachtich = zwanger


baercleet = lijkkleed


baerdbecken = scheerbekken


baerde = bijl


baerhuus = huisje waar de lijkbaar in werd opgeborgen


baerschuldich = kennelijk schuldig, volkomen als schuldig erkend


baersen = ter wereld brengen


baert = het baren, ook: gezichtsbeharing


baertmaker = zie baertmakere


baertmakere = barbier, aderlater, heelmeester


baertscherer = zie baertmakere


baertse = bijl


baerweder = storm, zeer slecht weer


baes = patroon van een werkman


baevenverhaelde = bovenvermelde


baeykijn = baaien kledingstuk


baffen = blaffen


bagage = reistuig


Bagalosum = Bakel


bage = kostbare ring, ook: kostbaarheden


baggaerden = baggeren, uitbaggeren


baggaertsvat = emmer om bagger te scheppen


bagge = gouden sieraad


baggele = biggetje


bagijn = zie beghina, ook: kindermuts


bagine = bagijn, lekenzuster van een vrije ’geestelijke’ orde


bagne = strafkolonie, inrichting voor dwangarbeid, deportatieoord


bague = (vinger)ring


baguette de sourcier divinatoire = wichelroede


bagynmeester zie bagynmeister


bagynmeister = begijnmeester, opzichter/ ambtenaar belast met toezicht over een begijnhof


baharren = kind baren


bahut = boerenkast


bahuut = grote koffer, meestal met leer overtrokken


bail = wijze van beheer van de heerlijkheid (gebied)


baill = afk. bailliage, baljuw-, drossaardzaken


baille = zie balie


bailli = baljuw, drost, drossaard


bailliu ende schout = baljuw en schout


baiulus = besteller, drager, bode


bajulus = zie balie


bak = graanmaat, 1 bak = 1/4 mud, = 4 spint, ook: soms 1/4 hl., ook: 1/8 deimt. ook: turfmaat, 1 bak = 3000 ltr.


bakaker = koperen, ijzeren of blikken emmer bij de regenton


bake = (levend) varken, ook: gezien geslacht varken, zijde varkensvlees


bakelaar = laurier


bakelaarkruut = laurierbladeren


bakelaerbloem = zie bakelaar


baken = bakken


bakenspec = varkensspek


baker = bakker


bakermand = langwerpige mand of houten bak


bakermat = zie bakermand


bakersfooi = 3 stuivers


bakevlees = varkensvlees


bakkersstoof = steenbakkers oven


baksjen = oorveeg


balade = gedicht waarvan de laatste strofe begint met een opdracht aan de prins


baladeuse = kar


balance = wegen, vergelijken


balancemeester = waagmeester


balanceren = balans, weegschaal, evenaar


balc = houten balk, zoldering, dakbalk


balch = balg


balchhont = wachthond, waakhond


balcknoot = draagsteen onder een balk


balcsteen = oplegsteen voor een draagbalk


bald = spoedig


bale = dansen


balgen = ruzie hebben, vechten


balger = vechtersbaas


balie = inhoudsmaat, 1 balie = 2 ton ook: tobbe, kuip, mand


baliemand = grote platte vierkante mand, voor linnengoed en kleren


balistarius = handboogmaker, boogschutter


baliu = zie baljuw, komt ook voor als baeliu, baelju, balgu


baliuwinne = baljuwsvrouw


baljuw = landvoogd, landdrost, ambtenaar, door de landsheer met de rechtspraak in een zekere streek belast rechter in het algemeen. In heerlijkheden met hoger, middelbaar en lager
gerecht was een baljuw de rechtstreekse vertegenwoordiger van de heer


baljuw = ook: die over het halsrecht en de straffen van de misdaden aangesteld is


baljuwschap = ambt van een baljuw, rechtsgebied van een baljuw = verdeeld in schoutambten, bevolking
in het rechtsgebied van de baljuw


balk = heraldiek teken, dwarsbalk


balle = kaf


ballenbinder = inpakker, emballeur


ballerigghe = danseres


ballijncbouc = boek waarin aantekeningen van veroordeelde misdadigers en hun straf


ballinc = gerechtelijke brief met volmacht voor executie van de straf of vonnis


ballinchuus = huis voor het opsluiten van de "bannelingen"

 

ballist = wapen in de middeleeuwen


ballius = opperrechter, landvoogd, grafelijk ambtenaar, hofmeester, baljuw, regent


ballivus = zie ballius


balmont = slechte voogd


balnetator = badmeester, houder van een badinrichting, scheerder, barbier, kapper


balsane = windvaan, windwijzer


Bamestra = Beemster


ban = rechtsgebied, rechtsdistrict, ambacht, ook: veroordeling, verbanning als straf, afkondiging van gerechtelijke handeling


banboec = register of boek met de optekening van de namen en begane misdaden


banck = zie bank


banckrechten = rechten zoals zij in het bankgebied gelden


banclock(e) = de klok, waarmede het stedelijk bestuur de burgerij samenriep, om haar hun bevelen of verordeningen kenbaar te maken


bancstede = een plaats op de ...banken, door een burger gepacht om zijn waren te koop te stellen, ook: een plaats in een kerkbank, waarop het recht eveneens gekocht werd
band boekdeel, ook: omvangmaat van riet, dikke bos = 33 cm., dunne bos = 24 cm.


bandach = rechtsdag


bandage = ijzeren wielband


bandelier = draagriem voor geweer


banderol = vlag of wimpel aan een lans, vaak met opschrift


banderolle = vlag, wimpel


bandijc = een belangrijke dijk, welke gerechtelijk geschouwd werd, waarop een dwang voor onderhoud rust


bandinc = de formele rechtzitting, terechtzitting waarvoor alle dingplichtige worden opgeroepen


banditen = ballingen


bandsgewijs = heraldiekteken, geplaatst in de richting van de rechterschuinbalk


bandyt = uitgebannen, balling


banent = beemd, weiland


bangenoot = medelid van een schepenbank


banier = soort vlag aan een stok


baniken = copuleren, neuken


baninge = beschuldigd van moord


banistiek = vlaggenkunde


bank = pijnbank


bankerot = failliet


bankert = onecht kind


banmeester = libelmeesters, een raadslid, bevoegd tot het uitbrengen van een / besluit over een rechtszaak, door het geestelijk gerecht bij de raad aanhangig gemaakt


banmolen = dwangmolen, verplicht te gebruiken molen


bannaliteit = verplicht gebruik van de banmolen


banne = het gedwongen gebruiken van de molen, ook: begrensd rechtsgebied


bannen = vonnissen, verbannen als straf, ook: plechtig bijeenroepen


bannen (enen) = in den (kerk)ban doen


bannerheer = ridder met het recht om onder eigen banier (vaandel) vazallen aan te voeren


banni = verbannen


bannich = zie bannen


bannir = zie banni


bannissement = verbanning, ballingschap


bannum = behorend tot de banne, gedwongen gebruik van bijvoorbeeld de molen, bakoven


bannus = (huwelijks -) afkondiging


bannus actis = na de (drie) afkondigingen


banoven = bakoven, waar verplicht gebakken moest worden, dwangoven


banpanhuus = brouwhuis, verplicht te gebruiken brouwerij


banqueroetier = bankbreker


banquier = bankier


banregister = register van gecensureerde lidmaten


banreheren = bezitter ener geheel van de landsheer onafhankelijke heerlijkheid


banst = ronde korf van biezen of stro


banthont = kettinghond voor bewaking van het erf


banues = snotneus


banwerc = verplicht werk voor de gemeenschap waar men voor werd opgeroepen


bap = afk. baptisatus, de gedoopte


bapirifex = papiermaker


bapt = afk. baptizatus gedoopt


baptême = doop, het dopen, doopsel


baptisabatur = hij is gedoopt


baptisare = zie baptisata est


baptisata est = zij is gedoopt


baptisati sunt = zij zijn gedoopt


baptisatus = de gedoopte, gedoopt


baptisatus a ministro haeretico = gedoopt door een ketterse bedienaar


baptisatus est = hij is gedoopt


baptisavi = ik heb gedoopt


baptiseeren = naam geven, dopen


baptiseren = zie baptiseeren


baptisma = doopsel


baptismate necessitatis = door de nooddoop


baptismatis = zie baptisma ook: van de doop


baptismum = doopsel


baptismum necessitatis = nooddoop


baptismus = zie baptisma


baptista = zie baptizator


baptista (Johandes de doper) = Johannes de doper, 24 mei


baptiste = doopsgezind


baptizare = zie baptisata est ook: dopen


baptizatio = dopen, wassen


baptizator = de doper


baptizatorum = van de gedoopten


baptizatus = gedoopt, afk. bapt.


baptizavi = ik heb gedoopt


bar = arm, naakt


barb = afk. barbie, kapper, soms heelmeester


barbacane = schietgat


barbaren = die kwaad spreken


barbaricarius = zijdewerker, zijdewever


barbaricius = zie barbaricarius


barbaricus = zijde -naaister


barbarius = dorpsbarbier, heelmeester


barbitonsor = kapper


barde = brede bijl, aan twee zijde snijdende strijdbijl


bardezaan = kleine hellebaard, wapen op lange stok


bare = (in) opgebaard


barech = hooiberg


baren = kind krijgen, ook: lijk op lijkbaar leggen


baril = vat, ton


baril de poudre = kruitvat


barillier = keldermeester


barlebaen = benaming voor de duivel


barm = berm, rand langs een weiland, trekpad


barmhertich = lief, best


barnen = branden


baro = vrijheer, ook: vaak baron


baron = vazal van de koning, die in zijn baronie het gezag namens de koning uitoefende


baronet = Engelse adellijke titel


baronia = het gezagsgebied van de baron


baronie = zie baronia


Baronis = zie baro


barre = staaf, stang, balk


barre du tribunal = balie


barreau = tralie, spijl, vensterstang


barreau de fer = ijzeren staaf


barrière = hek, spoor, slagboom, versperring, poort


barrique = okshoofd (200 à 250 liter) vat, fust


bartenhauer = hellebaardmaker


bas côté = zijbeuk bij kerk


base = nicht, dochter van oom of tante


baselaer = lang scherp mes, dolk


Basilea = Basel


basse cour = hoenderhof


bassen = blaffen


bastaardbalk = heraldiekteken, schuinstaak, gebruikt als teken van een bastaardkind


bastaerdinne = vrouwelijke bastaard


bastaert = zie bastard


bastaertbroeder = buiten de echt geboren broeder


bastaertkint = buitenechtelijk kind


bastard = onechteling, speelkind, aterling, illigitiem, onwettig, niet uit een wettig huwelijk geboren kind onechtkind, kind van niet gehuwd paar, in onecht geboren


bastardengoet = bezittingen door bastaarden nagelaten


bastoen = heraldiekteken, schuinstaak, ook: wandelstok


Bastonia / Bastonacum = Bastenaken, Bastogne


bat = verklaarde, er op wijzen, ook: beter


bâtard = bastaard, onecht


batave = in het Nederlands


Batavoburgium / Batavorum = Batenburg


Batavorum insula = Betuwe


batavus = Nederlands


batement = vermaak, toneelvoorstelling


baterleinmacher = rozenkransmaker


batist = zie batiste


batiste = kamerdoek


batl = afk, batallon, groot aantal, troep soldaten


baudekijn = lijkwade, lijkkleed


bavomisse = 1e oktober


bay = roodbruin


bayen = baden, zwemmen


bazuin = heraldiekteken, hoorn


bbdr = afk. bombardier, stenenkogel gooier


Bd = afk. op huw. akte, bruid


be. = afk. bekaagde


bearvet = zie beerft


beatae memoriae = afk. b.m. zaliger gedachtenis, overledenen


beatus = heilig


beau fils = stiefzoon, schoonzoon


beau frère = zwager


beau père = schoonvader, stiefvader

 

beaux parents = schoonouders


beaux-enfants = aangetrouwde kinderen


beboeseminge = leveren van bewijs van verwantschap


becalengeren = een eis in rechte tegen iemand instellen


beced(e)elen = een akte van iets opmaken


becharius = emmermaker


beckeneel = helm


beckenele = helm bestaande uit ijzeren of stalen kapje en een beweegbaar vizier


beckenschlager = ketelsmid


beclach = eis in rechte, aanklacht, iemand wegens een misdrijf aanklagen


beclaechde = aangeklaagde


beclaecht = reden van beklag, ook: punt van beschuldiging


beclagen = iets in rechte aanspreken, een recht op een zaak beweren


becommeren = lastig vallen, aanhouden


becoren = (enen van iet). het constateren van de overtreding van een keur door de daartoe aangestelde personen


bedaagd = bejaard


bedagen = dagvaarden


beddebuur = matras


beddecleet = sprei


beddegenoot = echtgenoot


beddegescheit = scheiden, ontbinden van het huwelijk


beddekwast = tot in het bed afhangend koord om zich op te richten


beddepotte = pispot, waterpot


bedder = bedelaar


beddescheyde = beddenplank


beddescult = vervullen van de huwelijksplicht


beddetol = belasting op beddengoed


bedding = bed met wat er bij hoort


beddinge = beddengoed


bede = zie bidden


bedebrief = poorterbrief


bedellus = gerechtsdienaar, beulsknecht


bedelofte = gelofte


bedied = verklaring, uitleggen


bedieden = zie bedied


bediepen = in een getuigenis aanduiden


bediet = verklaring, uitleggen


bedorven = gestorven, verloren, gedood, ook: diep ongelukkig


bedrach = bewijs van iemands schuld


bedrachte = zie bedrach


bedragen (enen of iet) = het bewijs van iemands schuld leveren


bedragenisse = uitkomst van gerechtelijk onderzoek


bedrif = bedrijf, zaak


bedriven = verrichten


bedtgescheyd = ontbinding van een huwelijk


bedtsplancken = zijkanten van een bed of bedstee


beduir = zie baduit


beduit = inhoudsmaat, 1 beduit = 1/4 kan en ca. 0,4 ltr. Voornamelijk in Noord-Brabant


bedwingen = dwingen, noodzaken


beenstukken = ijzeren beenbekleding


beer = heraldiek teken, in de vorm van een beer, zowel zittend, gaand of staand afgebeeld


beerft = een kind hebben van de persoon met wie men getrouwd is


beersteker = sekreetruimer, beerput opruimer, strontton ophaler


beestelijc = beestachtig, dierlijk


beesten op iet slaen = beesten op een perceel grond doen grazen


beestschutter = die het vee van anderen opsluit, om schade aan zijn land te voorkomen


beestsijs = de accijns, betaald door de koper van een stuk vee binnen de stad, ook: een buitengewone belasting op het vee


beestsys = zie beestsijs


begängnis = rouwplechtigheid met lijkrede en het voorlezen van de personalia in de kerk, ook: stoffelijke giften schenken


begavet = aangetast door de pest


begeeren = verlangen, verzoeken, vragen


begeerende = wil hebben


begeert = willen


begerende = verlangende


begever = persoon die het recht had een pastoor of predikant te benoemen


begeving = het schenken van een ambt


begevingsrecht = zie begeving


beghina = begijntje, weduwe, ongehuwde vrouw


begien = bekennen, verklaren


begijne = zie beghina


begina = zie beghina


begine = zie beghina


beginlijck = aanvankelijk


begorden = zwanger gemaakt, bevruchten


begrafenislepels = geschenk aan dragers en nabestaanden, meestal voorzien van naam en datum van geboren en overlijden, bij Friese begrafenis


begraven = ter aarde bestellen, ook: een gracht graven


begroten = zie begrotinge


begrotinge = vergoeding, schadeloosstellen


béguine = begijn(tje)


behalden = behouden


beheimen = ommuren, van een omheining voorzien


behenden (iet) = omheinen


behoevichen = behoeftige


behoudelijck = met uitzondering van


beidje = hemdsrok, gedragen tussen hemd en bovenkleding


beierman = klokkenluider


beilager = huwelijk


beisasse = inwoner van een stad zonder de volle burgerrechte


beiwoner = inwoner van een stad zonder burgerrechten


bekaid = stervende


bekalengiren = eis in rechte tegen iemand instellen


beke = beek


bekemacher = kuiper


bekennen (iet) = erkennen, een schuld of een verplichting in rechte erkennen


bekennen en de betughen = verklaren en bevestigen


bekenninge = onderzoek, gewoonlijk het gerechtelijk onderzoek in een zaak bekeuren een wettelijke verordening opleggen


beklemakte = akte van de beklemde pacht d.w.z. het land waarop het beklemrecht rust. Het altijd durend erfelijk recht op het gebruik van iemands anders toebehorende grond of landerijen met daarop het huis c.a. van de gebruiker


bekoeren = zie becoren


bekomen = verkregen


bekommen kennisse = te berichten, bericht ontvangen


bekwelen = zie bekwinen


bekwinen = betreuren


beladen = heraldiek uitdrukking, een schild is beladen met bijvoorbeeld lelies, rozen, dieren, etc.


belangende = vanwege


belasten [ (iets met iets) bezwaren


belegen hebben = als belendingen hebben


belegherthede = ligging


beleidinge = bezichtiging, schouwing (van beken, waterwegen), ook: bewijs


belendinge = aangrenzend pand of land


belenen (enen iet) = iets in belening geven


belengen (iet) = achterhalen, bereiken


beleth off inspraecke = verzet tegen het huwelijk hebben


beleven nakomen, naleven


belfort = toren, belangrijk gebouw met toren


belfroot = zie belfort


belgen = zie balgen, ook: boos worden


belgice = in het Nederlands


Belgicus = Nederlands, Belgisch


Belgium = Nederland, België


Belgium Novum = Nieuw Holland, New York


belidinge = zie: beliïnge


belief = wil, bevel, goedkeuring


beliefnisse = verlof


beliefte = verlangen


beliën = erkennen, (bepaaldelijk in rechte.) van daar, ook: beloven


beliën (iet) = een geldschuld in rechte erkennen, een vroeger onderhands gesloten contract voor de rechter erkennen, ten einde het bewijs daarvan later te vergemakkelijken


believinge = goedkeuring


belijden = dulden


beliterije = bedelarij, schooieren


belle fille = schoondochter, stiefdochter


belle mère = schoonmoeder, stiefmoeder


belle soeur = schoonzuster


bellisier = drinkgeld


beloofnisse = betalingsbelofte


belven = zie beliën


bem. = afk. belle-mère, schoonmoeder


bemanen = vonnis eisen


bemd = beemd, veld


bemerkt = van een handmerkteken voorzien


ben = viskorf


bend = gilde


bendeeren = samen spannen, een bende vormen


benedicere = zegenen


benedicta = zondag na Pinksteren


benedictio = (huwelijks) inzegening


bénédiction nuptiale = kerkelijke inzegening van een huwelijk, huwelijkszegen, het zegenen


benedictionis = zie benedictio


benedictum = zegenen


benedixi = zie benedictum


benefacere = schenken


beneffen = evenals, eveneens


beneffens = alsmede


beneficatus, beneficiarius = priester die de inkomsten van een beneficie geniet

 

beneficentie = mildheid, weldaad


beneficie = een weldaad, voordeel, een proeve voorrecht, ook: inkomsten uit kerkelijke goederen


beneficie van inventaris = voorrecht van boedelbeschrijving, de erfgenaam is niet verder aan de schulden van de boedel gehouden, dan dat de goederen van de overleden mogen toereiken


beneficie(e)ren = weldoen, verbeteren, goed doen


beneficien = (van recht) gunsten, voorrechten


beneficium = inkomen van een geestelijke, weldaad, voorrecht


beneficium abstinendi = het recht van de kinderen om de erfenis van hun vader te weigeren


beneficium cerendarum actionum = het recht om voor betaling van de schuldeiser verly van het recht te vorderen, dat de schuldeiser op de medeborgen heeft


beneficium discussionis = voorrecht de vordering te mogen betwisten


beneficium divisionis = het recht om de schuldsplitsing onder de borgen te verzoeken


beneficium excussionis =goed-verkoping, uit schulding


beneficium inventarii = voorrecht van boedelbeschrijving


beneficium inventarii = een erfenis onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarden, als de schulden uit de
baten betaald kunnen worden


beneficium ordinis = voordeel van aanspreekorde


beneficium ordinis excussisonis = het recht van een borg om een schuldeiser af te keren (houden), zolang tot dat hij de


saeckweldige (zaak beslaglegging) heeft uitgewonnen


benevole lector = welwillende lezer


benevolentie = zie benevolus, ook: goedwilligheid


benevolus = welwillend


benigniteit = goedertierenheid, gulhartig


bénitier = wijwatervat, spaesvat


benne = ruif, mand


bennenmacher = kinderwagenmaker, mandenmaker


benoemt = opgesomd, gespecificeerd


benooteeden = iemand een eed opleggen


beperelt = versierd met parel


bepijnen = zorgvuldig


bepokpet = pokdalig


beputten = de grenzen aangeven met putten, kuilen of palen


ber = afk. december =10e maand van het Romeinse jaar, (dat begon op 1 maart), vaak aangeduid met een "X", ook: afk. baron


beraaien = beraden


beraden (iet) = iets overwegen


beraet = overlegging, het beraad, van het overwegen van de rechtsvraag door schepenen in de schepenkamer na afloop van een zaak in de vierschaar vóór het vellen van het vonnis


bercarius = schaapherder


berch = spits toelopende zijde van een dakvenster


berchaen = patrijs, veldhoen, korhoen


berchhynne = patrijs, korhoen


berckier = schaapherder


Bercomum = zie Berzizoma


berd = plank


berdiel = bordeel, huis van lichte zeden


bere = stormram, ook mannelijk varken, beer


berecht = geborgen


berechtcamer = rechtszaal


bereen = besprongen en daardoor zwanger geraakt


bereklauw = heraldiek teken, poot van een beer


beren = baren


berenstecher = varkens castreerder


Bergae = Bergen (Belgie), Mons (Belgie)


Bergae ad Zomam = Bergen op Zoom


Bergae Divae = Geertruidenberg


bergarius = schaapherder


berghuus = schuur, bergplaats


berglant = hoog gelegen land


berichtschrift = lastbrief, bevelschrift


berie = draagbaar, mestkar


berijden = beroeren, kwellen


berijnswel = varkensvlees, varkenszwoerd


berle = wijnvat, ton


bernecamer  = smeltkamer


bernegelt = belasting voor het brandmerken van koeien voor op de gemeenschappelijke veeweide


bernmaai = glimworm


bernschneider = barnsteenbewerker


beroepen van een vonnis = in appel gaan bij een hogere rechtbank


beroepinge = appèl

 

beroit = beroofd


Berolium = Berlijn


berrieleggersmate = inhoudsmaat voor granen 1 berrieleggers -mate voor graan = 2,572 ltr., Voor haver = 3,648 ltr.


berschiere = soort van wol


bersten in = naar binnen stormen


beruchten = het aanwijzen van een verdachte, slechte naam bezorgen, verdacht maken


beruchten (enen of iet) = iemand verdacht maken, in verdenking brengen, ook: het aanwijzen van een verdachte


beruften = zie beruchten


beruit = schurftig


Berzizoma = Bergen op Zoom


besabberen = bevuilen


besace = bedeltas van de geuzen


besaedde = oogst op het veld


besaen = gelooide schapenhuid


besatinge = arrest, beslaglegging


bescatten (enen) = iemand geld afnemen, te veel geld afnemen, overvragen


besceemt = beschaamd gemaakt, beledigd


besceiden = scheiden; wellicht, ook: beslissen


besceidenheit = beslissing, oordeel


bescerm = bescherming


bescermenesse = bescherming


beschirmer = bestuurder, regent, verpleger


beschoten = in slaap


beschreven = schriftelijk bevel


beschrijf = schildering


beschrijvinge = convocatie, beschrijvingsbrief


beschud = recht van naasting. De (naaste) familie had bij nieuwe of doorverkoop het recht om het terug te kopen tegen de oorspronkelijke koopsom


beschudder = recht van naasting, verdediging


beschulden = beschuldigen


beschuldigen = met schulden bezwaren


bescouweren = opzichters


bescudden = beschermen, beveiligen, de schade voorkomen
besegelde = koffer afgesloten koffer


besepen = bedruppeld


besette = beslaglegging, verpanding


besetten = bepleisteren


besetten (iet) = iemands goed arresteren, gerechtelijk beslag daarop leggen


besieckheit = melaatsheid


besiegelen = van een zegel voorzien


besien = oude vrouw


besienre = een stadsambtenaar, belast met het keuren


besje = zie besien


beslaeghen = in gebruik, bezet


beslaen = beslagleggen, ook: door handslag bekrachtigen
beslaen (iet) = iets inpakken


beslapen = bij elkaar slapen als man en vrouw, ook: er nog een nacht over slapen


beslapen en trouw = voltrokken en van het "bijslapen" gevolgd huwelijk


beslet = belemmering


beslooten = bank zie herenbank, ook: kerkbank voorzien van een deurtje


besluit = bijzonder, afgesloten kamer of zaal


besluter = slotenmaker, smid


besmetten = onteren, schofferen, verkrachten


besneden = tijd een nauwkeurig bepaalde tijd


besnijden = een vordering in rechten, inkorten


besnoeren = beteugelen


besnollen = bedriegen


besnuwd = besneeuwd


besoign(e)eren = arbeiden, werken, bezig zijn


besoigne = een werk, bezigheid


besoigne = zie besoigneren


besoigneren = beraadslagen, vergaderen over iets


besperren (iet) = aanspraak in rechte op iets maken, met het gevolg, dat dan de zaak tot de uitspraak in haar geheel blijven moet


bespieringe (sonder) = onbelemmerd, zonder belemmering


bespringen = aanvallen, attaqueren


besproken = beloofd


bestaden = uithuwelijken, in het huwelijk treden


bestadet = zelfstandig


bestallen = bezetten


bestayet = in handen gesteld


besteden = in het huwelijk treden


bestedynge = aanbesteding


besteent = ring waarin een steen is gezet


bestellen = verzorgen, uitbesteden, maken


bestelling = lastbrief


bestemoeder = grootmoeder


bestemoer = zie bestemoeder


bestendicht = voortdurend, blijvend


bestenen = jammeren


besterfnisse = erfrecht


besterven = verstijven, verbleken, ook: door vererving ten deel vallen


bestetter = vervoerder, expediteur


bestevaar = stamvader, grijsaard, grootvader


bestevader = grootvader


bestey = pastei


bestiaal = het vee, beestenlijk (dierlijk)


bestiael = beestachtig


bestiael geldt = belasting op vee


bestiaelen = vee


bestiaelgelt = zie beestsys


bestoor = predikant, pastoor


bestorven = lijkbleek, wees geworden


bestorven siin van enen door de dood = van iemand beroofd (benadeeld) zijn


besuchung = Maria Maria ontvangenis, 2 juli


beswarenissen = belasten met iets


besweeren = onder een eed bevestigen


bet an der tijt = tot aan de tijd dat


betaelt = den lesten


penninck metten eersten = volledig betaald, kwijtingformule bij o.a. akte van eigendomsoverdracht


bete = biet, ook: het water waarin de looiers hun vellen

bereiden


beteeckeningen = kentekens, kenmerken, bewijzen


beterscap = de meerdere waarde, die een zaak heeft dan de daarop rustende verbanden

 

beteult = bewerkt


betide = ’s morgens vroeg


betiën (enen van iet) = (iemand van iets) beschuldigen


betochtinge = zie betuchtinge


betogen na = bewijzen


betoghe vinden = iemand bij vonnis in het gelijk stellen
betonen (iet) = (iets) bewijzen, schriftelijk bewijs brengen


betooch = bewijs


betoon = bewijsstuk, schriftelijk bewijs


betoonen ter waerheit = met getuigen bewijzen


betpan = beddenpan


betreckbaer = die voor de rechter geroepen kan worden


betrecken (enen) = iemand terecht doen staan


bettage = biddagen, maandag tot woensdag na de 5e zondag na Pasen


betten = met (warm) water besprenkelen


bettiecte = beddetijk, bedovertrek


betuchtinge = huwelijksgoed, douanier


betugen = door getuigen het bewijs van iemands schuld leveren, een getuigenis tegen iemand afleggen


Betuwa = Betuwe


beu = verzadigd


beudel = beul


beuk = boek


beuker = hamer om vlas te beuken. ook: vlasvlegel


beukhamer = wapen in middeleeuwen, strijdhamer


beuling = worst


beuren = in ontvangst nemen, heffen van rente, ook: zie boeren


beurs = geldbuidel, als heraldiek teken vaak voorgesteld met twee koorden


beurse = beurs, geldbuidel


beutelaar = iemand die kunsten vertoond op kermissen


beutelmacher = leren buidelmaker


beuter = imker


bevallen = zijn zaak verliezen


bevallen (in iet) = vervallen


bevanck = deelgebied van een polder, rechtsgebied


bevanck (sonder) = onbedwongen, vrij, zonder arglist


bevechten = aanranden, aantasten, attaqueren, bespringen


beveler = bevelgever


bevelijc = verschrikkelijk


bevelinge hebben (iet in) = iets in bewaring hebben


bevellen = ten val brengen


Beverovicum = Beverwijk


bevert = bedevaart


bevogeden = een voogd aanstellen over iemand


bevolkingsregister = register waarin de bewoners van een gemeente, met naam en adres, etc. opgetekend zijn


bevordring = bevordering


bevreyssemt = puisterig, opgezwollen


bevrijden = behoeden


bevrijen = vrijwaren


bevrucht = heraldiek teken, op schild weergegeven vruchten


bevrund = verwant


bewaarde = veilig


bewaarder = bewaker


bewaarster = verpleegster, baker


bewapenen (enen iet) = verduisteren, aan iemands aanspraken zich door bedrog onttrekken


beweerd = verdedigd


bewerp = schets, ontwerp, patroon


bewerpe = ontwerp van een akte welke goed gekeurd moet worden


bewijsen = rente of hypotheek vestigen op een bepaalt stuk land


bewijskonst = beargumenteren


bewimpelen = verbergen


bewint = omvang van een landbezitting, rechtsgebied, bevoegdheid


bewisen (enen iet) = iemand iets aanwijzen


bewisselijc = bewijsbaar, ook: in rechte bewijsbaar


bewossen = begroeid


bewroegen = beschuldigen, aanklagen


bey = beide


beyaerden = de klokken luiden


beyaert = ziekenzaal, eetzaal in gasthuis


beyerman = klokkenluider, kokkenspeler


bez. = afk. bezirk, rayon, gebied, district


bezaaid = heraldiek teken, een schild waarop meerdere gelijke tekens


beze = bes


bezent = hooggeschat


bezind = bemind


bezirk = rayon, gebied, district


bezucht = vervloekt, ook: door erge ziekte gekweld


Bg = afk. op huw. akte, bruidegom


biais = biaisband, schuine strook


biblia = bijbel


biblia sacra = heilige schrift


bibliopega = zie bibliopegus


bibliopegus = boekbinder


bibliopola = boekverkoper, boekhandelaar


bibliotheeq = boekenkamer, boekkas


bibliven. "mit den live daerby blyven" = beloven het bewijs van een gedane aanklacht te leveren op straffe van verbeuren van het leven


bibrengen (enen iet) = iets aanbrengen, aangifte doen van iets


bibrenginge = mededeling, betoog


bickelaer = steenhouwer


bicolore = tweekleurig


bidasse = soldaat


bidden = verzoeken, verzoek


bidellus = gerechtsdienaar, beulsknecht, pedel


biden = slaan


bidsnoer = rozenkrans


bidster = uitnodigster voor de begrafenis


biduo = op de tweede dag


biduum = twee dagen


bie provicie = bij voorlopige voorziening


biebuich = bijenkorf


biedegelt = het loon van de bode voor het doen van een dagvaarding


bieden (enen) = gebieden, voorschrijven


bieden mitten boeke = iemand dagvaarden met het register, waarin de eisen worden opgetekend (als bewijs, dat de dagvaarding terecht geschiedt)


biekaar = imker, bijenhouder


bieman = zie biekaar


bien = fonds vastgoed, onroerend goed


bienn(al)= is tweejarig


biennalis = twee jaar oud


biennis = zie biennalis


biennium = periode van 2 jaar


bierbeschoyer = bierbezorger


bierclocke = tijdstip waarop de kroegen dicht moesten


bière = doodkist


bierhaan = drinkebroer


bierkerke = de kroeg, herberg


bierpul = kroes voor bier, voorzien van een deksel


biersnelleken = potje bier


biertje = biermaat in de 17e eeuw, 1 biertje = 1 ltr.


biest = beest


bigami van = de bigamist


bigamus = die twee mannen, of twee vrouwen tegelijk heeft, die in bigamie leeft, gelijktijdig met twee vrouwen gehuwd


biggelsteen = kiezelsteen


bij cessie overgedragen = overdragen van een recht of zaak


bij falte (faute) = bij in gebreke blijven


bij faute = zie bij falte


bij gebreck = bij verstek


bijker = imker, bijenhouder


bijlbrief = bewijs van betaling van het schip, ook: het origineel eigendomsbewijs waarin alle gegevens van koop en verkoop zijn opgenomen


bijlhouwer = timmerman


bijlust = overspel


bijnden = binden


bijnnenbrouwer = bierbrouwer die binnen de stadswallen bier brouwt


bijslag = toegift


bijstander = helper


bijsterveld = schraal en vaak onvruchtbaar terrein


bijteecken = tegen merk, tweede merkteken


bijten = fluisteren


bijtevel = kramp in de ingewanden


bijvanck = de gehele, meestal afgesloten omvang van zijn huis of erf


bijwijf = bijzit


bikken = eten


bilivige = vruchtgebruikster


biljou = baljuw


bille = bilhamer, hamer om te billen, rillen scherp maken in de molensteen


billen = groeven in molensteen scherp maken


billet = billet, brief, cedulle


billietten = bevelschriften tot betaling


billion = afgekeurd, quaatgeld


billix = billijkerwijze

 

bilo = vloek


bilwortel = bilzekruid


bimaritus = voor de tweede maal gehuwd, bigamist


binati filii = zie binatus


binatus = tweelingen


Bindrium=  ’s Hertogenbosch


bini = twee


binnebinder = rietdekkersknecht


binnen veertien nachten = binnen twee weken


binnenbedrijver = die zijn land binnen de eigen gemeente bewerkt


binnenburger = burgerschap van persoon die binnen de stadsmuur woont


binnenjarich (pacht) = de vervallen pacht van het lopende jaar
binnenkosten = belastingen, nodig om de onkosten van de gemeentebesturen te dekken, eens per jaar mocht de ’omstelling’ (aanpassen) van de binnenkosten gedaan worden


binubus = voor de tweede keer getrouwd


bique = wijf, vrouw, meisje


birmenter = perkamentmaker
bis = twee, ook: zeer fijne stof van boomwol


bis milies = tweeduizend maal


bisaïeul = overgrootvader


bisaïeule = overgroot moeder


bisetten (enen aen enen) = iemand aan een ander toevoegen


bisex = schrikkeljaar


bislaep = zie bislaght


bislaght = valse munt


bislapen = bij iemand slapen, ook: gemeenschap hebben


bispel = vertelling met een zedelijke strekking


bisse = zeer fijne stof


bisser = hoofdstelsmid, (paarden)gebittenmaker


bissextile = schrikkel


bistandeman = adviseur, raadgever, geefster


bitebau = boeman


bitterlike = op een treurige wijze


bivoet = sint janskruid


biwoort = praatje


blad = heraldiek teken, zonder verdere aanduiding altijd een lindeblad


bladarius = graanhandelaar


bladen = oogsten, de vruchten van het land verzamelen, vruchten plukken


bladergoud = bladgoud


bladinghe = vruchtgebruik


blaesbalch = blaasbalg, orgelpijp


blaffaard = legger


blaffard = register


blague = tabakszakje


blaker = toorts, olielampje, hanglamp, ook: een pan waarin ’s nachts men een vuur lied brandden


blamatie = schande


blame = naamschending, eervlek


blamen = lasteren, iemand te schande maken


blameren = schandelijk behandelden


blanchir = onschuldig verklaren, vrijpleiten


blanchisseur = wasbaas, -vrouw


blanchisseuse = zie blanchisseur


blancke = Frans (zilveren) betaalmiddel, reeds bekend in 1268


blanden = mengen, mengelen, een mengsel maken


blander (mede) = bereider van een mede of honingwijn


blandiëeren = Zie blandieren


blandieren = vleien, liefkozen


blank = betaalmiddel, zilveren munt


blank = munt 17e-18e eeuw , gelijk aan 12 penningen


Blanke = zie blank


blaser = balgentreder, orgeltrapper, windmaker voor het orgel


blashemie = godlasterend


blasoen = veldteken


blason = blazoen, wapen(schild), heraldiek


blasph(e)emeeren = godlasterend, iemands eer te na spreken ook: lasteren, achterklappen


blasphemie = lastering


blat = aan twee zijde te beschrijven vel papier


blate = steenvalk


blatiers = kooplieden in granen


blatner = harnasmaker


blattervater =- pokkenhuis beheerder


blauvoet = steenvalk


blauw = heraldiek teken, de kleur blauw, ook: azuur genoemd, aangegeven door horizontale arcering, ook: schraal, van slechte kwaliteit


blauw zijn zie blauwen


blauwen = een blauwe plek hebben door een toegebrachte slag ook: blauw maken, verven van stof


blauwer = stofverver


blauwer = Ostertag zondag voor Pasen, palmpasen


blazen = drinken


blazoen = wapen


blé noir = boekweit


bleeckeling = soort slechte kwaliteit turf


blein = blaar


bleken = schelden


bley = scheldwoord tegen een vrouw


bli = lood


bliaut = een zijden stof


blide = blijde, oorlogswerktuig om zware stenen mee te gooien


bliek= blank inwit


bliekvyst = iemand die zeer bleek ziet


bliekwyt = zie bliekblank


blieter = landloper, vagebond, bedelaar, schooier


blieterij = landloperij, bedelarij, schooierij


blij = zie bly


blijberch = loodmijn


blijde = oorlogswerktuig om zware stenen mee weg te slingeren


blijfsels = gerechtelijke toewijzing van bijvoorbeeld achterstallige renten en boeten


blijven = in het sterfhuis een nalatenschap aanvaarden met schulden, lasten en baten


blijven = uit het sterfhuis niet aanvaarden van een nalatenschap


blijver = langstlevenden


blinde = vensterluik


blinden = vensterluiken


blindencost = bijkomende onvoorziene kosten


blink = onbegroeide duintop


bliven (aen enen van iet) = aan iemand de scheidsrechterlijke uitspraak over iets opdragen


bliven (in den rechten) = het proces winnen
blocdeel = houtenprop in muur om haak in te slaan


blochuus = gevangenis


blockmeester = wijkmeester in een stad


blocslot = groot hangslot


blocsteen = gebakken metselsteen


bloed loop = zie bloetlaten


bloedbewant = bloedverwant


bloedkleur = heraldiek teken, Duitse (rode)kleur, aangegeven door verticale en schuinlinkse lijnen over elkaar


bloedschand = incest


bloeling = bloedworst, ook: een slecht mens


bloeme = menstruatie, ook: gezwel


bloetbewant = bloedverwant


bloetevel = bloedvloeiïng, vrouwenziekte, ook: genoemd "bloetsucht", dysenterie


bloetganc = buikloop, dysenterie


bloetgewant = zie bloetbewant


bloetijl = bloedzuiger


bloetlaten = behandeling door de chirurgyn, als genezing voor meerdere kwalen, ook: verwonding door steekpartij waarbij bloed vloeit


bloetlater = chirurgijn


bloetsteen = rode edelsteen


bloetswege (van) = als bloedverwant


bloetvoget = voogd, welke een bloedverwantschap had met de minderjarige


bloiende = menstruatie


blok = deel van een weiland, ook: houten strafwerktuig


blond = zie blonden


blonden geel = worden, een gele plek krijgen door een toegebrachte slag


blosen = rood worden, een rode plek krijgen door een toegebrachte slag


blote = geschoren schapenvacht


bloten = beroven


blouwel = houtenhamer, stamper


blouwsteen = hardsteen, arduin


blum-Ostertag = zondag voor Pasen, palmpasen


blussen = bevredigen


blussing = vernietigen


bly = lood


blycken tracherke = blikken trechter


bm. = afk. bourgemaitre, burgemeester van de gemeente


bn. = afk. bien, goed


bo. = afk. bon, goed


bobijn = zie babijn


bocraen = stof van geitenhaar


bocxhoren = ramwerktuig om poort open te rammen bij belegering


boddeck = kuiper


bode = de persoon, die een bevel ("bot") van een overheidspersoon overbrengt (dagvaard), ook:
dienstbode, pedel


bodebrief = door gemachtigde getoonde stukken


bodeger = schietboogmaker


bodel = gerechtsbode, beul


bodelharde = zie boedelherde


bodelinc = ingewanden


bodescep = boodschap


boecbret = boekenplank


boede = zie bode


boedel verjaeren (eene) = een boedel een jaar lang onaangetast laten


boedelcedel = inventaris van den boedel, overgelegd door den boedelharder


boedeleet = de eed waarmede de boedelharder de waarheid van de boedelcedel bezweert


boedelherde = boedelhouder, de persoon, die recht heeft op het bezit van de boedel totdat deze onder de erfgenamen verdeeld is


boedelhuus = verkoping van (roerende) goederen in een sterfhuis


boedels plechtich siin (des) = gehouden tot betaling van de schulden van de boedel


boedelvervolger = hij die beweert een recht te hebben op de boedel


boefclocke = tijdstip van sluiten stadspoort, avondklok


boefveclocke = avondklok, tijdstip waarop de stadspoort wordt gesloten


boeisel = loodgieterwerk


boek = beuk


boeke = beukenboom


boekkamer = bibliotheek


boel = minnaar


boelen = minnekozen, vrijen zonder bijbedoeling


boeleren = overspel spelen


boelgoederen = tot de inboedel behorende goederen


boelin = vrijster, geliefde


boemwol = katoen, boomwol


boen = goed


boerckoishof = moestuin


boerdemaker = grappenmaker


boeren = bewoners op het platteland, ook: in ontvangst nemen, heffen van rente


boerenkikken = rommelen


boerewapens = burgerwapens


boerman boer, landbouwer
boesem = hart


boet = baak


boetellie = matjes vermoedelijk, knielmatjes op de knielbanken in de kerk


boeten = herstellen, terugbetalen, goedmaken


boethuus = huis waar de netten hersteld werden


boetschoudich = veroordeeld tot het betalen van een boete


bof = afk. beau-frère, zwager


boffertpanne = met klemmen af te sluiten ijzeren pan


bog = afk. bourgeois, burger, iemand uit de middenklasse


bogeschote = maximale afstand voor een afgeschoten boogpijl


bogger = schavuit


bohémien = zigeuner(in)


bohémienne = zie bohémien


boi = boei


bokel = borstwapen, knop op schild, ook: versiersel bijvoorbeeld gesp, haarspeld, ook: stamper, beuker dorsvlegel voor vlas, koren etc.


boksen = broek


bol = inhoudsmaat, 1 bol = 1,7 ltr.


bolcraen = Zie bocraen


boleren = vrijen, minnen


bolkruis = heraldiek teken, verkortkruis met bollen aan het eind, wordt ook appelkruis genoemd


bolletkijn = mutsje, kalotje


Bolsverda = Bolsward


bom = blikken bierkan


bombaerde = oorlogswerktuig om stenen mee te slingeren, ook: een muziekinstrument


Bombarda = geweerschot, schot


bombardarius = bliksmid


bombardicus = buksschieter, schutter, kolvennier

bombardus = buksmeester, kanonnier


bombare = zie bombaerde


bombazijn = geweven stof, waarvan de inslag van wol is en de schering van zijde, vooral voor werkmansondergoed


bombicinator = zijdewever, brokaatmaker, zijdewerker

Bommel = zie Bommelia


Bommelia = Zaltbommel


bon = buurt, wijk


bon henri = brave hendrik


bon papa = grootvader


bona = goederen, have, een boedel


bona fide = ter goeder trouw


bona hereditaria = erfgoederen, stamgoederen


bona materna = goederen van moederszijde


bona minorum = goederen die aan een minderjarige toebehoren


bonarium = bunder


bondich = zie bundichts


bondieuserie =  bigotterie, kwezelarij


bonet = Zie bonetten


bonetten = muts


bongaert = boomgaard


bonge = trommel


bongeler = trommellaar


bongelersche = trommel bespeelster


bonger = trommelslager


bonget = valies, koffer


boniche = (jong) dienstmeisje


bonne maman = grootmoeder


bonnetmaker = hoeden en petten maker


Bononia = Bologna


bonus = goed


boo = deurwaarder


boodschap = lastgeving


boom = grens, bodem, grondslag


boom (te) = aan de galg


boomhouder = tolboomhouder, inner van de tol


boomhouwer = zadelboomhouder, maker van zadels


boonganger = (rijk of in aanzien) burger die aan de magistraatsverkiezing mocht deelnemen


boonheer = magistraat (gekozen tijdens de magistraatsverkiezingen)


boonlote = loting met bonen, o.a bij de magistraat verkiezing met witte en bruine bonen


boonmael = maaltijd die na de magistraatsverkiezing werd gehouden


boonman = zie boonheern


boorch = zie borch


Bop. = afk. beau-père, schoonvader


borch = kasteel, burcht


borchmeester = burgemeester


borchrinck = ijzeren ring aan de poort van een kasteel


borchwerck = leenherenwerk, werk dat men moest verrichten voor de leenheer


bordeel = hoerhuis


bordeelbok = hoerenloper


bordeelbrok = zie bordeelbok


bordehouwer = houtsnijder


bordemande = draagmand, vismand


bordoen = orgelpijp


borech = zie borch


borg = toeverlaat


borgbrief = akte van borgtocht of indemniteit


borge = hij die zich garant stelt


borgemeesterscap = zie borghermeisterscap


borger = zie borgeren


borgeren = burgers


borgerscap bescutten = het burgerschap behouden zonder schade te lijden


borgerschap = waarborg


borggrave = kasteelgracht, slotgracht, burchtgracht


borghermeisters-cap = het ambt van burgemeester


borne = grenssteen, grenspaal, paal


borrelwacht = nachtwacht


bors = schatkist


borse = zie beurse


borsse (leere) = leren beurs, geldbuidel van leer gemaakt


borsten = breken, barsten


borstkerse = kaars voor dode


borstlap = lap op de boezem gedragen door vrouwen


borstpels = kledingstuk op bovenlichaam gedragen


borstrok = onder het hemd gedragen kledingstuk


borthouwer = zie bordehouwer


bortspiker = spijker voor vloerplanken


Borussia = Pruisen


bos = hoeveelheid, 1 bos = 104 stuks, ook: os, ook: wapen, musket, geweer, roer


bosboom = taxis, palmhout


boschcolen = houtskool


Boscoducem = ’s Hertogenbosch


boskool = zie boschcolen


bospoederhuus = kruitmagazijn


bospoermaker = buskruitmaker


bosquet = bosje, bosschage


bossaen = schapenleer


bossekruit = buskruit


bossen = stoeien, stompen, wegduwen


bostel = resten van bierbrouwerijen, veevoer, afgewerkte mout


botbrief = oproepingsbrief


botdrager = betaalmiddel, 1 botdrager = 36 schilling

boten = boeten


botergulde = pacht betaald met boter


boterlepel = houtenlepel om boter uit de boterton te scheppen


boterpacht = zie botergulde


botersmout = botervet


botje = betaalmiddel, zilveren munt in Brabant


botjesmaat = graanmaat, 1 botjesmaat = 0,32 ltr.


botte = domkop


bottelerie = spijskamer


bottelier = schafmeester, keldermeester


botten = vals spelen bij dobbelen


botter = boter, maar ook: valsspeler


bottertanden = voorste tanden


bottier = laarzenmaker


botting = een soort belasting die betaald moest worden bij het (werk)bezoek van de graaf aan het dorp. Meestal hield hij er dan gelijk een rechtszitting


botularius = worstmaker, worststopper, worsthandelaar


Bouces de la Meuse = de monding van de maas


boucher = slager, beul, wreed mens


bouffon = nar, hofnar


bouge = krot, kot, hok


bouget = een maal, een lederen zak, reiszak


bougette = leren reiszak


bouille = melkbus


bouilleur = (brandewijn)stoker


bouleau = berk


boulet = (kanon) kogel

boumaent = hooimaand


bouman = landbouwer, boer


bouquetin = steenbok


bourbier = modderpoel


bourdeel = bordeel


bourg = groot dorp, stadje


bourgade = dorpje, gehucht


bourgemaitre de la commune = burgemeester van de gemeente


bourgemestre = burgemeester van de gemeente


bourgeois = inwoner, inwoonster v. dorp of stad, poorter


bourgeoise = zie bourgeois


bourgeoisie = poorterschap, poorterrecht


bournen = erfpalen


bourreau = beul, scherprechter


bourrelier = zadelmaker, leerbewerker gareelmaker


bourse = beurs


bouseux = boer


bouw = oogst

bouwambacht = landbouw


bouwen = kledingstuk voor vrouwen, meestal van kostbare stof, ook: boven rok


bouwknecht =boerenknecht


bouwlien = boeren


bouwman = boer


bouwvrouw = boerin


bovelinck = hoogstammige fruitboom


boven = in weerwil van


boven recht = meer dan het recht vereist


bovenkiel = over de kleding gedragen kiel


boves = ossen


boviné = rund


bowman = boer, landbouwer


BR = afk. Bataafse Republiek


Br. afk. brumaire, maand van de nevels


braadlepels = diepe lepels om vet te scheppen


braaister = boetster van visnetten, hersteld visnetten


braak = omgeploegd land dat men onbebouwd laat liggen


braakliggend = braakliggend gedurende een jaargetijde


braakvruchten = waarschijnlijk kleine tiendvruchten


braauwspiker = gesmede spijker


brabançon = Brabander


brabançonne = Brabantse


brachet = Juni


brachmond = zie brachet


bractearius = goud en zilversmid


bragade = bluf


brak = heraldiek teken, hondenkop(pen) met hang of flaporen en uithangende tong


braken = radbraken


branche ainée = oudere linie, oudere tak


brander = brandstichter, maar ook: brandijzer, haardijzer


brandereel = loden, ijzeren of stenen bol die rond geslingerd werd om iemand te verwonden


brandewynsvatie = brandewijn vaatje


brandhaak = ijzeren haak aan lange houten steel


branding = brandhout


brantmuer = gemeenschappelijke muur tussen 2 woningen of buitengevelmuur, deze mocht geen houten- en leem- (klei)delen bevatten


brantpalen = palen welke de uiterste grenzen aangaven van iemands eigendom of gebied


brantroede = haardijzer, waarop het brandhout lag


brantsack = natte met graan gevulde zak voor op de rug bij het blussen


brantschat = geld waarmee de brandstichting en plundering werd afgekocht


brantteecken = brandmerk, meestal op de schouder van een veroordeelde tot brandmerken


bras. = afk. brassier, brouwer


bras(s)elet = armband, ook: braceletgespen


brasiator = moutmaker


braspenning = munt 17e-18e eeuw , gelijk aan 20 penningen, betaalmiddel, 1 braspenning = 1stuiver en 8 deniers, ook: 1/40 van een Philippus daalder


Bratucpantus = Brabant


brautkind = een voorkind, een kind geboren voor het huwelijk


brauwer = zie caulcer

braveren = trotseren, uitdagen


braxator = brouwer


braxiator = zie braxator


brazeel = zie braselet


brcgd. = afk. brigadier


bre = afk. december = 10e maand van het Romeinse jaar, (dat begon op 1 maart), vaak aangeduid met een >X >


breck (bij) = (bij) verstek


bredanus = van Breda


breem = brandbaar droog struikgewas


breidel = toom, teugel


breidelmaker = teugelmaker


breidentag = pap dag, 1 februari


breidschead = hulpstuk voor het breien


breidschede = zie breidschead

breineloos = krankzinnig


breiser = passementmaker


breke = braakliggend land


Brema = Bremen


breme = traliedeur


breuck = zie broke


breucken = boetes, misdoen


breucker = overtreder, misdadiger


breuckmeester = persoon belast met het innen van de boetes


breucksalich = die de boete moet betalen


breuke = zie broken


breuken = vergrijpen


breve = brief


brevi = in het kort


brevier = een kort begrip, een kort inhoud, gebedenboek


brevis = kort


breviteit = kortheid


breyer = mandenmaker


breyf = brief


breyneloos = krankzinnig


bricksteen = baksteen

Brida = Den Briel


brieder = brouwer


brief = akte of oorkonde, vaak vooraf gegaan door de naam van de maker bijvoorbeeld schepenbrief


briefgelt = kosten van een wettelijke akte, legeskosten


brieflesing = vonnis tot inbeslagneming verleend na inzage van de schepenbrief


Briela = Den Briel

brieve = akte of oorkonde, vaak vooraf gegaan door de naam van de maker bijvoorbeeld schepenbrief


brieve van ondertinge in forma = officiële benoemingsbrieven
brieven van çedio brieven van boedelafstand te mogen doen

brigand = schurk, boef, ook: licht bewapende soldaat


brigandage = dieverij, roverij


brigandine = borstharnas


brigant = zie brigand


brijeeren = bewerking van lakenstof


brijman = betaalmiddel, zilveren munt geslagen te Tricht, waarde onbekend


brijmannen = zie brijman


brijn = pekel


brijselet = zie braselet


briman = zie brijman


brincsprake = behandeling van een zaak op de brink, meestal een plechtige behandeling


briqueterie = steenbakkerij


brochage = met goud , zilver of zijdedraad bestikken


broche = (braad)spit


broché = geweven stof, brokaat


brocheur = brokaat- wever, weefster


brocheuse = zie brocheur


brodecnecht = inwonende knecht of bediende


brodeuse = borduurster


brodich = die bij iemand inwoont en in de kost is


broeck = moeras, drassig land, ook: land dat jaarlijks onderloopt en begraast kan worden


broeckage = weiden, beemden


broeckighen (in iet) = zie brokigen


broeckilie = korte broek


broederdeel = het uit een erfenis aan een broer toekomend deel


broedersone = neef


broek = zie broeck


broeke = zie broke


broeken inne gelegenzijn (daar...) = waarmee het betalen van broken (geldboeten) gemoeid is


broeken sliten = bij vonnis geldboeten uitspreken


broekich vinden (enen) = iemand bij vonnis aan een misdaad schuldig verklaren


broekland = weiland


broeteter = kostganger


broetjong = broodmes zonder scherpe punt


broetzaet = gemalen koren waar brood van werd gebakken


broikaftich = zie broocaftich


broike = zie broke


broitgesinde = huispersoneel, bedienden


broke = een handeling, waardoor de rechtsorde, de "vrede" gebroken wordt


brokelic = strafbaar, schuldig aan strafbaar feit


broken = inbreuk maken op de rechtsorde, strafrechtelijke overtreding


brokenn = geldstraffen


brokigen (in iet) = een wet door een misdaad overtreden


brongräber = putten-bronnengraver


broocaftich = schuldig aan een broke (vergrijp)


broocedich = meinedig


broocmeester = boetmeester belast met straffen van vergrijpen en het innen van de boete, ook: ceremoniemeester


broodtbidder = bedelaar


broodzetting = de prijs en het gewicht van brood zoals dat door het Rijnlandse bestuur werd vastgesteld omstreeks 1800


broot = bidden, bedelen


brootbagaert = lekenbroeder die met bedelen zijn brood verdient


brootbedelaer = zie brootbidder


brootbidder = bedelaar


brootcoren = tarwe


brootse = breekijzer


brootstal = broodkraam op de markt


brootsusterhuus = oude vrouwenhuis

 

broussaille = struikgewas, struiken, kreupelhout


broussailleux = met struikgewas bedekt


Brouwari portus = Brouwershaven

 

bru = schoondochter


bruchstein-schneider = steenhouwer


bruek = vergrijp, misdrijf


brueke = zie broke


brueken = zie broken

bruel = beemd, weide


bruetkijste = bruidskist, kist met de uitzet van de bruid


Brug = zie Brugae


Brugae = Brugge


Brugis = zie Brugae


bruiden = beslapen, maar ook: verkrachten


bruidje = bedoeld wordt een communicantje wiens tooisel geleek op dat van een bruid


bruier = plaaggeest, duivel


bruijckt = door gebruikt door


bruikweer = hofstede, pachthoeve


bruin = heraldiek teken, kleur bruin, aangeven door verticaal gekruiste arcering


bruitwech = mestweg


brum. = afk. brumaire, nevelmaand


brumaire = oktober, nevelmaand


brunet = fijne donkerkleurige stof


brusque = stuurs, bars, haastig


brußtag = woensdag voor de laatste drie-eenheidzondag


brustschneider = korsettenmaker


brutaal = onbeschoft, beestachtig


bruucware = het in gebruik hebben van gebouwen, stallen etc. maar niet in eigendom, ook: de levende
have waarmee het landbouwbedrijf werkt


bruucwere = het bezit van een vastgoed als gebruiker


Bruvenhavia = Zie Brouwari portus


bruwet = tweewielig landbouw kar met klein extra wiel


bruwette = vervoeren


Bruxellae = Brussel


bruxellensis = van Brussel


Bruxellis = zie Bruxellae


bruycker = gebruiker


bruyken = zie: broken


bruynswert = pikzwart


brycksteen = baksteen


BS = afk. burgerlijke stand


bubulcularius = zie bubulcus


bubulcus = koeherder, ossendrijver, ossenhoeder


buccinator = hoornblazer, trompetblazer


bûcher = brandstapel


bûcheron = houthakker


bucinator = zie buccinator


budel = beul


budelkist = zie buidelkist


buele = verwante


buer = een bewoner van het platte land


buerman = rechtsprekende in het burengerecht


buerrecht = de rechtspraak van de buren


buersprake = vergadering van de gehele burgerij


buffel = beul, scherprechter, wambuis


buffet = rechtbank, rechttafel


buffon = poetsenmaken (grappemaker)


buggerie = ketterij, sodomie


buick ghebroken = huwelijk is ontbonden bijvoorbeeld door overlijden


buidelkist = meelkist


buiingen = beschoeiing


buijeren = burgers


buiklust = vleselijke begeerte


buiskool = witte kool


buitellaartje = inhoudsmaat van botervat, 1 buitelaartje = 1/4 kinnetje = 9,36 kg.


buitendach = buitengewone rechtszitting


buitenijen = het terrein buiten de stadsmuur, dat tot het stedelijk rechtsgebied behoorde


buitenluiden = vreemdelingen


buitennij = voorstad, gehucht


buitensbaans = afgelegen


buk = bok


bulle = brief, ook: pauselijke brief


bullen = met een zegel voorzien, van een zegel voorzien


Bullio(nium) = Bouillon


bulsarius = tassenmaker, geldbuidelmaker


bulster = stromatras, kafmatras

 

bundel, bendel = gewicht, 1 bundel = 3,2 kg


bunder = oppervlaktemaat, 1 bunder is ca. 400-450 vierkante roeden, ook: gezien 2 bunder = 3
morgen


bunderboeck = kadaster, erfregister


bundergelt = grondbelasting


bundichst = bindend, in rechte


bundighsten (te) = zoveel mogelijk in rechten bindend


bunxem = bunzing


Burdigala = Bordeaux


burdonarius = lastdierendrijver


burg = zie burge


burge = borgen, borg


bûrgemeister = burgemeester van de gemeente


burgensis(-is) = burger


burgeren = dringen, dwingen, voorwenden, aandringen, op aanstaan


burgerlijk huwelijk = zonder godsdienstplechtigheden huwen


burgerlijke begrafenis = begrafenis zonder kerkelijke plechtigheden
burgerpachters  = zie: grasburgers


burgerrecht = recht uit het burgerschap voortvloeiend


burgerscap = het burgerschap


burggravius = burggravin


burgrave = burggraaf


bursarius = beurzenmaker, leerbewerker, tassenmaker, zadelmaker, kassier, ontvanger, beursstudent


busboom = taxus


büschenmacher = geweermaker, geweersmid


buscloot = kanonskogel, loden of stenen kogel


Buscum Ducis = ’s Hertogenbosch


busecole = buiskool


busgat = schietgat


busken = bosje


busmeyster = van een gilde de kashouder van een gilde


bust rapes = grafschender


butenborger = burger, die buiten den stadsmuur woont


butenpoorterscep = burgerschap van persoon die buiten de stadsmuur woont


buticularis = schenker

butseel = wijnzak


butterpanties = boterpan


buucevel = dysenterie, diarree


buurbrief = brief waarin iemand erkent wordt als buur, meestal

inhoudend de rechten opgesteld voor of door de "buur" voor de buren

buurclocke = dorpsklok of gemeente klok, meestal niet in de kerktoren


buurgerucht = oproeping van de buren in geval van nood of

gevaar buurschap gemeente, dorp, kerspel, buurtschap


buurwilcore = vonnis of besluit van het burengerecht


buysjager = assistent boevenvanger (fries)


bygerde = begeerde


byhach = behagen


byleven = believen


bysitter = eigenaar, bezitter, ook: assistent rechter

'

C

 

C = afk. 100


c = afk. canonicus, kanunnik


c = afk. Cité le, de stad


c = afk. compte, rekening


C of c = afk. centime, 1/100


c.a. = afk. Cum annexis, met dat gene wat er aan vastgeknoopt is, wat er bij behoord


c.c. = afk. compte courante, rekening courant


c.o. = afk. compte ouvert, geopende rekening


c.s. = afk. Cum sociis, met zijn medestander


c.s. = afk. cum suis, met de zijne


ca. = afk. ongeveer, circa


caban = korte wollen jas


cabaret = meubeltje met likeurstel spijshuis, eethuis


cabarettier = herbergier, restaurateur, café baas


cabinet = geheimschat, juweelkamer


caboche = kopspijker


cabuiskool = kropkool


cacelanus = kapelaan


cachereau = waarschijnlijk een huishoudboek dat men achter slot en grendel bewaarde


cachet = stempel, zegelstempel, lakstempel, ook gage, honorarium, zegel(afdruk), zegelmerk, lakzegel


cachet de cire = lakzegel


cachetteren = zegelen


cachexia = groene ziekte, tering, tuberculose


cachot = (donkere) gevangeniscel


cachtel = jong veulen


cacubarius = kachelmaker, oventegelzetter


cadastral = kadastraal


cadastraux = kadastraal


cadaver = lijk


cadavéreux = lijkachtig


cadavre = kadaver, (dood) lichaam, lijk, dode


caddewadden = slecht soort leer, niet te gebruiken voor schoenen


cadentie = neergang, ondergang, toeval


cadere ab = kwijtraken


cadet = jongste kind, benjamin


cadette = zie cadet


caduc = neervallig, vergankelijk, bouwvallig, vervallen


caduceator = onderhandelaar, bruggen en wegenbouwer, wegenmaker, stratenmaker


caecelator ferarius = stempelmaker, ijzersnijder


caecelator monetarium = muntstempelmaker


caecelator typorum = lettersnijder


caecus = blind

caef = schoorsteen


caefbalck = draagbalk voor de schoorsteenmantel


caefcleet = rokje aan onderzijde schoorsteendraagbalk


caek schand. = schandpaal


caelator = graveur


caelebs = vrijgezel, ongehuwd, van de ongehuwde man


caelibatus = ongehuwde staat


caelibis = zie caelebs


caelum abiit = zie ecaelum abut


caelum abut = is naar de hemel gegaan


caementarius = metselaar


caer = fuik, maar ook een kam om wol te hekelen


cafcoen = schoorsteen


cafcoene = stookplaats, schouw


cafcoengelt = schoorsteenbelasting


caffa = zeer dunne zijdestof, fluweel


caffamacher = fluweelwever


caffoor = fornuis


cage à poules = kippenmand


caillé = bij kaasbereiding de wrongel


caillebotte = zie caillé


calabas = gevangenis


calaber = kleed met korte mouwen


calaenge = aanroepen


calaingnie = aanspraak op iets, eis, vordering op iets


calamus = fout


calange = aanspraak, eis


calant = vriendelijke prijs 


calcariator = sporenmaker


calcarius = spijkersmid, nagelsmid ook: kalkmaker


calcearius = zie calciarius


calciarius = schoenmaker


calciferrator = hoefsmid


calculatie = berekening


calculus =clegpenning, rekenpenning


caldatorium = stookplaats (in klooster)


calendae = de eerste dag van de maand (op de oud Romeinse) kalender)


calendier = een korte aanwijzing tot wat artikelen van de gemaakte schriftuur van de overlegde stukken


calendis = op de eerste dag van de maand (op de oud Romeinse kalender)


calendrier = almanak, dagrol, maandwijzer, ook: welke artikelen van de opgemaakte stukken overlegd dienen te worden


calenge(e)ren = beklagen, optuigen, betichten


calengier = opeisen, vernaderaar ?, verklaging (aanklacht)


calengieren = verbaliseren, in beslag nemen, arresteren, ook: verkondigen


caletum = Calais


calfateren = lappen, knutselen


calice = miskelk



calicot = ongebleekt katoen


calida febri = door een warme koorts


calidus = warm


califex = kelkenmaker, kannengieter, ook gezien voor schoenmaker


caligarius = soldatenknecht, kousenmaker


Caligator(-is) = laarzen-, schoen- broekenmaker


calliditeit = doortraptheid, loosheid (slimheid)


callifex = laarzenfabrikant


calomniateur = zie calomniatrice


calomniatrice = lasteraar, ster, kwaadspreken


calomniëren = belasteren


calopedarius = houten schoenmaker


calsieder = stratenmaker


calum(p)niare = gerechtelijk protest aantekenen tegen...


calumnia = laster, kwellerij, laster, lastring, schandvlek


calumnie = zie calumnia


calumniëren = lasteren, faamroven


calumpnia = als boven


calumpnieux = wettelijke valse zaak te intenderen (beogen) of voorstellen


calvarius = nagelsmid


camard (la) = magere Hein


cambiator = wisselaar


cambium = wissel, wisseling, ruiling


cambrousse = platteland


cambuse = voorraadkamer, ook: hok, kot, hol, krot


cambusier = bottelier, hofmeester, proviandmeester


cambuys coolen = kropkool


camer (der scepenen) = een vertrek bij de schepenbank, waarheen schepenen zich terugtrokken om zich over het te vellen vonnis te beraden en er over te besluiten ("sliten"), de
plaats derhalve waar (in tegenoverstelling van de schepenbank) de buitengerechtelijke handelingen van de schepenen werden verricht


camera imperialis = rijks kamergericht


camériste = kamermeisje


camerlincgelt = hetgeen de nieuwe leenhouder of leenvolger de heer verschuldigd was, wanneer een leen door overeenkomst of door overlijden in andere handen overging


camervoocht = voogd van wezen, door de schepenen aangesteld


camion = kar, (slepers)wagen


camisole = borstrok, nachtjakje, vestje


cammeraat = spitsbroer, makker


camp = stuk grond


campanarius = klokkenluider, koster


campanile = vrijstaande klokkentoren


campareren = verschijnen


camparitie = het verschijnen in rechte, ook: vergelijk


campen = akkers


campi custos = veldwachter


Campi pars cijns = betaald met veldvruchten

Campi(s) = (te) Kampen


camporum = veldwachter


Campoveria = Veere


campsor = wisselaar


campus = kamp, omheind veld of land


canaal = waterloop, een goot


canaalje = gespuis, het grauw (gepeupel)


canant = edelsteen ook granaatsteen


cancelier = opperschrijver, verzoekmeester


cancellare = doorhalen


cancellarius = kanselier


cancelleren = uitschrappen, doordoen, te niet doen, doorhalen, doorschrappen


cancellery = briefkamer


candeeldach = de dag die volgt op die, waarop men een trouwfeest of huwelijksmaal heeft gegeven


candelarum artifex = kaarsenmaker, kaarsengieter


candidarius = bleker


canefas = grof linnen uit hennep vezels


caniparius = kelner


canite tuba = 4e advent


canner = de pijp uitgaan, doodgaan


canon = verzameling geschriften die tot de bijbel worden gerekend, een regel, richtsnoer, regelmaat


canonicus = kanunnik, wereldlijk, legaal


canoniseren = inwijden, heiligen


cantafusor = kannengieter


cantate = 4e zondag na Pasen


cantatum = gezongen


cantert = komijnenkaas, ook: kanterkaas


canton = kanton, deel van een provincie


cantonnement = inkwartiering


cantonnier = wegwerker


cantonnière = zie cantonnier


cantoor = gesloten kast voor het opbergen van papieren en waardebrieven etc.


cantor(-is) = zanger, voorzanger


cantrifex = tinnegieter


cantrifusor = zie cantrifex


cantsler = kanselier


canzonen = gedichten in liedvorm


capabel = vatbaar, ontvangbaar, bevattelijk, bekwaam om iets uit te voeren


capeline = breedgerande dameshoed


capellani = kapelaan(s), hulpgeestelijke (n)


capellanus = zie capellani


capellonen = zie capellani


capentier = zie carpentarius


capillamentarius = pruikenmaker


capita = hoofdstuk, hoofd


capitaal = hoofdsom, hoofdschuld, ook: daar lijf en goed aan hangt

capitael = waar rente aan vast zit


capitagium = hoofdelijke belasting, hoofdcijns


capitaneus = kapitein


capitaneus equestris = ritmeester


capittel = hoofdstuk, een godshuis


capittel = zie capitulum


capitulatie = verdragstuk, hoofdstuk deling


capituleren = in hoofdstukken verdelen, ook: overgeven na strijd


capitulum = college van geestelijken (kanunniken) dat gezamenlijk de zielzorg in een parochie uitoefent, hoofdstuk van een reglement


capne = afk. capiteine, kapitein


capoen = zie capoes


capoes = muts, hoofddeksel, ook: gezien voorbehoedmiddel van darm


caponator = herbergier


caporal = korporaal


caporaux = zie caporal


capote = mantel met capuchon


cappecay = officier


capproen = hoofddeksel voor een man


caprice = grillen


capricieux = hoofdig, grillig


capsarius = puttenmaker


capt = afk. capitaine, kapitein


capteren = iemand ergens in behalen, begrijpen, verkeerdelijk opnemen


captie = bedrog, vangen met woorden, begrip


captieux = bedrieglijk, begrijpelijk


captiff = gevangen


caput = hoofdstuk


caput adventus = begin van de advent


caput jejunii = begin van de vasten, Aswoensdag


car.gld = afk. caroli gulden


carbonarius = mijnwerker, steenkoolhouwer, kolenbrander


Carcan(-um) = halsijzer voor misdadiger


carcant = collier van goud


carcer = kerker, kerkerkot, gevangenenhuis


carceren = gevangen zetten, kerkeren (in een kerker opsluiten)
cardé = kaardgaren, kaardwollen


cardewaegen = kruiwagen


cardewanier = leerbewerker


carêmede = vasten (tijd)


carere = missen


caretarius = voerman


cargier = inner van belasting op meel


carillonneur = beiaardier


carinne = vriendin


caritas dei = zaterdag na Pinksteren


carme = karmeliet, karmelieter monnik


carmel = karmelietenklooster


carmin = karmijn (rood)


carminarius = kamerheer, thesaurier, financiënbeheerder


carmosijnen bratten = karmozijnkleurige kousen


carnarius = slager


carne = rotwijf


carnifex = beul, scherprechter, vilder, ook: slager, vleeshouwer


carnificis = van de beul, van de scherprechter, vilder, slager, vleeshouwer


carnisprivium = vasten avond, ook de vastentijd


carnisprivium clerico = 7e zondag voor Pasen


carnisprivium vetus = 6e zondag voor Pasen


caroliguldens = goudstuk met de beeltenis van Karel de V. vanaf 1521 betaalmiddel, later ook in zilver uitgevoerd, 20 stuiver = 1 carolis gulden


Caroloregium = Charleroi


carolusguldens = zie caroliguldens


carpentarius = timmerman, wagenmaker


carreën = vierkante vestingtoren


carriole = (lichte) boerenwagen


carruca = kar, wagen


carrucarius = karrentrekker, voerman


carta = oorkonde


carta de hidalgia = adelbrief


cartularium = register van akten


carui ll = zie carere


Carvo = Grave


cas = geval


cas subject = ’t geval waar geschil om is


cas van (in) = in geval van


casa = huis


Casandria = Cadzand


casels = kazuifels, priestergewaad


caseneer = kaasboer


caser = uithuwelijken, trouwen


casier = kaasmaker


casjanten = glasgordijnen


casken = kastje


casque = helm


cassatie = afschaffing


casselrie = ambt, waardigheid of leen van de kastelein, kasteleinsvrouw


casseren = afschaffen, te niet doen, uitdoen, uitmaken


castelain = uitbater van andermans hofstede


castelein = kastelein, slotvoogd, burchtvoogd, burggraaf


casteleine = kasteleines, vrouw van een kastelein


casteleinige = zie casteleine


castellanus = kastelein, die een kasteel beheert voor een eigenaar


castigare = tuchtigen, corrigeren


castigatie = zie castigeren

castigeren = tuchtigen , kastijden


castratie = (ontmannen), castreren


castrator = vee besnijder, castreerder


castrensis = kasteelheer


castreren = afsnijden, uittrekken


casu necessitas = in het noodzakelijke geval, een noodzakelijk geval


casu quo = in welk geval


casualia = kerkelijk gebeuren


casueel - bij geval, toevallig


cataracta Gandavensis = Sas van Gent


catarrhus = zinking , ook gezien neusverkoudheid, darmontsteking


catechismus = overzicht van de christelijke leer in vragen en antwoorden


cathaloge = naamtafel, naamceel


cathedra = stoel, gestoelte


catheijl = roerend-goed


catholicus = katholiek


catholijk = rechtsinnig

 

catoenen = dassies katoenen das


catologus confimatorum = naamlijst van de gevormden


catopticus = spiegelmaker


cattijf = rampzalig


Cattorum Vicus = Katwijk


cauchier = stratenmaker


caucidicus = advocaat

 

caue. = afk. cause, (rechts)zaak


caulcer = breuwer, werkman die de naden in een scheepshuid dichtmaakt met pek en touw


cauon. = afk, caution, borg(tocht), waarborg(som), garantie
caupo = waard, herbergier, brouwmeester


caupona = herberg, kroeg, drinkhuis


causa = oorzaak, reden, bewijs


causa civilis = burgerlijke rechtszaak


causa mortis = doodsoorzaak


causa uxoris = uithoofde van het huwelijk


causelaken = zie couchelaken


causeren = veroorzaken, beschuldigen, voortbrengen


causidicus = advocaat


cautele = voorzichtigheid, voorbedachtheid


cauteleus = voorzien


cauter = zie couter


cautère = brandijzer


cautie = borgstelling, borgtocht


Cautie = borgtocht onderpand, zekerheid


cautie de judicio sisti = borg om ten allen tijden in recht te verschijnen


cautie judicatum solvi = borg om het gewijsde te voldoen


cautie juratoir = borgtocht, de belofte bij eed van het gewijsde te voldoen, en zijn persoon, of goederen niet te versteken, of te vervreemden

 
cautie pro litium expensis = waarborg voor de kosten van het proces


cautio = borgtocht, waarborgsom


cautio damni insectie = verzekering van geen schade aan te doen


cautio de demoliendo = verzekering van een timmerwerk te leveren


cautio de dolo = verzekering van niet ter kwader trouw te handelen


cautio de non offendendo = verzekering van de gedreigde niet te beschadigen


cautio desensum iri = verzekering van verantwoording te doen


cautio legatorum = verzekering van betaling van het gemaakte


cautio rem ratam haberi = verzekering van gestand doen


cautio rem salvam fore pupillo = verzekering dat een voogd zijn wezen onbeschadigd (beschermen) houd


cautio restituendo = verzekering van weer te leveren


cautio sufficiens = genoegzame verzekering


caution = zie cautie


cautionaris = borg, borgsteller


cavalje = bouwvallig huis


caveau = grafkelder


caveldijck = deling- of afscheidingdijk


cavelinge = begroting, taxatie


caven = begroten


cavere = behoedzaam, voorzichtig zijn


cavere de rato - borgstellen voor een medestanders aandeel bij een veroordeling


caveren = een borgsom storten, borgstellen, wachten, verhoeden, borg blijven, zeker doen, verborgen


caveren de rato = borg blijven voor een ander die principaal schuldenaar is, zo lang tot dat hij de borg zelf aanneemt en van waarden houd ’t gene de borg heeft gedaan, of anders blijft de borg als principaal verbonden


caverende = zorgen voor


cavillatie kaklerije = (opschepperij), knibbeling, haarkloverij


cavilleren = strijden


cavinge = zie: cavelinge


cede(e)ren = cederen, overgeven, afstand doen, wijken


cedere = overdragen


çedille = overgeven van goederen, afstand


çedio bonorum = boedelafstand


çedionant = die al zijn goed aan zijn crediteuren overgeeft


çedionaris = zie çedionant


cedul = rekening, recept


cedulen deen uten anderen ghesneden = een akte, in duplo op één vel papier geschreven, waartussen met grote letters
een woord (gewoonlijk het woord "cyrographum") geplaatst wordt: het papier wordt daarna bij het woord doorgesneden en iedere partij krijgt een exemplaar der akte , bij verschil over de echtheid van het afschrift moeten dan de beide stukken aan elkander gepast worden en de doorgesneden letters van het woord


’cyrographum’ = een geheel vormen


cedulle = schuldbrief, handschrift


ceedule = akte, schuldbekentenis


ceel = rekening


ceindre = omgorden, omwikkelen


cekreet = w.c. hokje


celebrare = vieren


célébration d’un mariage = huwelijksinzegening

celebratus = gevierd


celebravi = ik heb gevierd


celebre(e)ren = vieren, gedachtenis ergens van houden


celebreeren = akte verlijden bij de notaris, bekend maken, dienen, eren


celebs, coelebs = ongehuwd


celeriteit = haastigheid, snelheid


cellarium = kelder


cellarius = kelder -of keukenmeester


celle = kloosterkamertje


cementarius = metselaar


cemeteric = op het kerkhof


cena domini = donderdag voor Pasen, laatste avondmaal


cénacle = avondmaalszaal


cenakel = zie cenacle


cenbum = Gennep


cendre = stoffelijk overschot


cène = laatste Avondmaal


cenotaaf = monument, graftombe zonder lijk omdat het nooit terug gevonden is, gedenkteken voor onbekende soldaat


cens = schatting


censeur = censuurambtenaar


censo = zie censeur


censuarius = erfpachter


censurabel = belastingplichtig


censure = bestraffing, toets


censure(e)ren = bestraffen, toetsen


census = belasting, rente, cijns, cijnsrecht


census hereditatius = erfpacht


census inclusus est de cijns = is inbegrepen


census vicinorum gebuurcijns = gezamelijke belasting


centarius = honderdjarige


centaurée bleuet = korenbloem


centenaar = gewicht,1 centenaar = 100 pond, ca 49,5 kg, na 1820 de niet officiële naam voor 100 kg.


centenaire = honderdjarig


centenarius = honderdjarige


centener = honderd pond


centesimus = honderdste


centisimo = op zijn honderdste, in het honderdste jaar


centum = honderd


centuria = compagnie


centurio = ritmeester, kapitein, bevelhebber over honderd man


centurio equestris = ritmeester, cavaleriekaptein


cep = ploegboom


céramiste = pottenbakker


cerarius = fabrikant van was


cerchers = tolbeambten, douaniers


cercueil = doodkist, ook: fig. lijkkist

cerdo(-nis) = schoenmaker, leerlooier, handwerksman


cereficarius = waskaarsenmaker


cerevisiarius = brouwer, bierschenker


cerne(e)ren = zien, onderscheiden, ziften, insluiten, omsingelen


certe partye = een contract van bevrachting


certe(e)ren = wedstrijden, wedden


certera desunt = de rest ontbreekt


certificat de bonne vie et certificatie = verzekerd


certificatie = verklaarbrief, verzekering, getuigenis


certifice(e)ren = getuige in rechte, voor de waarheid verklaren
certifieren verzekeren


certijn = betrouwbaar


certus = zeker


cervillarius = helmmaker, helmsmid


ces = failliet verklaren


cesse(e)ren = staken, ophouden, eindigen


cessi(e) = wijken, overdragen


cession bonorum = afstand doen van goederen, brieven om boedelafstand te mogen doen


cessionaris = verkrijger van de rechten


cessum = wijken, overdragen


cetera = de rest, de overige dingen


ceterus = andere, overig


ceulse croegen = Keulse kruiken


ceurnoten = schepenen of dorpsfunctionarissen in Oost-Nederland


cg. = afk. cousin germain, volle neef


chaerotjen = zalfdoosje


chaînette = kettinkje


chais = rijtuig


chaise = koets, sjees


chal. = afk. cheval, paard


chalcographus = graveur, plaatsnijder


chambre ardante = rouwkamer, kamer waarin een door brandende waskaarsen omringde lijkkist staat


chameau = rotwijf, klerewijf, kreng


chammerande = lijstwerk, schilderijlijst

 

champ = veld, weide, akker, terrein, gebied


champ de foire = kermis, marktplein


change = verwisseling, ruiling


changeeren = wisselen, verruilen


chanoine = kanunnik


chap. = afk. chapitre, hoofdstuk, (dom)kapittel


chapelain = (huis)kapelaan


chapelier = hoedenmaker, maakster


chapelière = zie chapelier


chapelle = kapel, ook geestelijken van een kapel, kerkkoor


chapelle ardante = de door talrijke brandende kaarsen met vurige gloed verlichte kapel, waar het lichaam van de overledene opgebaard staat, rouwkapel


chapitre = kapittel, college van geestelijken dat gezamenlijk de zielzorg in een parochie uitoefent, hoofdstuk van een reglement


char funèbre = lijkkoets


char. = afk. charretier, voerman


character = merkteken, kenteken van een gezant


charbonneux = miltvuur


chargeeren = aanvallen, belasten

 

chargement = verandering


Chargeren = belasten, opdragen


chargie = aanval, last ambt


charletan = kwakzalver


charmeeren = betoveren, verlokken


charpentier = timmerman


charretier = voerman


charron = wagenmaker


charta = papier, blad perkament dat ter bekrachtiging is voorzien van een zegel


chartabel = meedogend, goed gevend


chartarius = papiermaker


charter = oorkonde


chartre= elk officieelstuk, verklaring, ambtelijk stuk, overeenkomst bevattend


châsse = (reliek)schrijn, relikwieënkast


chatelaine = ketting, lint of band door vrouwen om het lichaam gedragen en waaraansleutels e.d. gehangen werden, zo genoemd omdat burchtvrouwen veelal een dergelijk apparaat plachten te dragen


chatellenie = castelrie


Chattorum Vicus = Katwijk


chaufour = kalkoven


chcun. = afk. chacun, ieder, elk


chelista = vioolspeler


chemineye = schoorsteen


chercer inner = van belasting op meel


chercher = zie cerchers


chiering = verkoop bij opbod aan de meest biedende


chiffres Romains = Romeinse cijfers


chijn = belasting, schatting, pacht, rente


chijns = zie chijn


chijnsboec = boek waarin alle pachten, renten en belastingen zijn opgetekend


chijnsgoet = belastingplichtige goederen


Chilonium = Kiel (Duitsland)


chimaera = heraldiek teken, heeft gezicht, en borsten van een vrouw, voor- en achterpoten van een leeuw, lichaam van een geit en staart van een slang


chimere = verdichtsel, leugen, verzinsel, mythe


chirhographum = een handschrift


chirographe = een met zijn handschrift ondertekende oorkonde, meestal 2x geschreven voorzien van een tussenruimte, waar het woord ’chirographe’ is vermeld, beide partijen kregen een deel van de doorgesneden oorkonde


chiromatie = hand -leeskunde


chirothecarius = handschoenmaker

chirurgien = dokter, wonden hersteller, ook: de barbier in de dorpen en kleine plaatsen


chirurgijn = zie chirurgien


chirurgus = zie chirurgien


chn. = afk. charron, wagenmaker


choefoer = komfoor


choor = koorgedeelte in kerk


choralis = koorknaap


christ = Christusbeeld


christiane = op christelijke wijze


christianus = christelijk


chronike = kroniek


chronologie = tijdrekening


churz = keurvorst


chymiather = alchimist


chyrotecarius = zie chirothecarius


ciborie = heraldiek teken, miskelk


cicaneur warevogel = schrobber, haarklover, muggenzifter


cig. = afk. cousin issu de germain


cijns = belasting, schatting, rente


cijnsdach = betaaldag


cijnser = belastingplichtige


cijnsgoed = goederen of diensten waarvoor belasting betaald moest worden


cijnsmeester = ontvanger van de belastingen


cijnsrente = erfpacht


cimetière = begraafplaats, kerkhof


cimiterium = zie cimetière


cinerum = Aswoensdag


cingler = striemen, geselen, slaan


cingularius = riemenmaker


cinopel = heraldiekkleur, vermiljoen


cinoper = zie cinopel


cinq = vijf(de)


cinqte = afk. cinquante, vijftig(ste)


cinquante = vijftig(ste)


cintré = gebogen, gewelfd


cinxavont = dag voor Pinksteren


cipier = gevangenenhoeder (gevangenisbewaarder), stokbewaarder = gevangenisbewaarder), stokwachter


circa = ongeveer, omstreeks


circa ... vespertinan = omstreeks ...uur in de avond


circa cingquam matutinam = omstreeks vijf uur in de nacht


circa decimam antemeridianam = tien uur ’s ochtends


circa decimam matutinam = omstreeks 10 uur in de morgen


circa duodecimam diurnam = omstreeks 12 uur in de middag


circa duodecimam nocturnam = omstreeks middernacht


circa meridiem = omstreeks 12 uur ’s middags


circa vesperam = omstreeks de avond

circoncire = besnijden


circonscrire = afbakenen


circonscrire une propriété = afgebakend eigendom


circulator = landloper, ook: venter, marskramer


circumcerentie = circuit, ommegang, omtrek, omloop


circumcisie = besnijding


Circumcisio = Besnijdenis (1 januari)


Circumcisio Domini = Besnijdenis des Heren (6 januari)


Circumdederunt = 9e zondag voor Pasen


circumduce(e)ren = misleiden, bedriegen


circumlocutie = een breedsprakige, een bewimpelde spraak, omschrijving in woorden


circumspect = voorzichtig, omziende


circumspiciëre = heromzien


circumstantie = omstandigheid, gelegenheid van de zaak, omstandigheden


circumveniëren = bedriegen, misleiden, verstrikken


circumventie = bedrog, verstrikking


cire = (zegel)lak


cire à cacheter = zie cire


ciseleur = ciseleur, ciseleerder, graveur


cistarius = kistenmaker


cisterne = waterput, regen opvang put

 

Citadin(e) = stedeling(e)


citatie = oproeping, daging, dagvaarding


citatie edictaal = oproeping, daging bij edict


citatie personel = oproeping (daging) in persoon


citatie reëel = daging bij aantasting 


citatie verbaal = oproeping bij monde, mondelinge oproeping


citation = zie citatie


cité = afgesloten stadsdeel


citeren = voor de wet dagen, dagvaarden, in rechten betrekken, dagen, aanhalen


citerne = regenput, ton


cito = snel, spoedig


citoyen = burger


citoyenne = zie citoyen


citrulle = watermeloen


civiele gijzeling (in) = in voorarrest, wel met bepaalde vrijheden


civijl = burgerlijk


civil = beleeft, heus, burgerlijk, burgerlijk


civile sa(a)ke = waar lijf nog bloed aan hangt, wereldlijke zaken, ook: een zaak die bloed nog lijf raakt

 

civilement = zie civil


civilen regter = wereldlijk rechter


civilis = zie civil


civiliteit = burgerschap, beleefdheid


civis. = afk. Civ. burger


civissa = burgeres


civitas = stad


civitatis = zie Civitas


clabaudeur = roddelaar(ster), kwaadspreker


clabaudeuse = zie clabaudeur


clacmerse = klatergoud


claescoeke = sinterklaaskoek, (peperkoek, taaitaai?)


claeuwaert = heraldiek teken, klimmende leeuw


clagebaer = een zeer zware verwonding waarover alleen in de hoge vierschaar mocht worden geklaagd


clagere = aanklager, verzoeker


clairon = klaroenblazer, trompetter


clame(e)ren = roepen, krijten, schreeuwen, huilen


clampser = de pijp uitgaan


clamser = zie clampser


clan = stam, geslacht, sibbe


clanculo = in het geheim


clandestin = heimelijk


claquette = scharminkel van een rijpaard


clarissimus = zeer vermaard


classis = vergadering van kerkelijke personen, bende, scheepsvloot


clauculo = in het geheim


claudere = (af)sluiten


claudus = kreupel, mank, lam


clausi = (af)sluiten


clausle = van arrest besluit van bezetting


claustrarius = poortwachter, huisbewaker, slotenmaker


clausul approbatoir = besluit, waar bij voor goed gekend word


clausulae = Sluis


clausule = slot, besluit, grondreden, bijvoegsel


clausule condicillaris = bijvoegsel van een volkomen uiterste wil, Iets dat men in de uiterste wil doet stellen om zo ze kracht van een volkomen kan hebben, dat ze ten minste als een onvolkomen uiterste wil mag bestaan


clausule derogatoir = een betuiging in de uiterste wil, waarmee de opsteller betuigd geen andere uiterste wil bij hem naderhand te zullen verlijden, dan met de herhaling van bepaalde woorden uit het eerste gesteld


clausule edictaal = besluit voor buitenlandse dagvaarding, hierdoor kan de deurwaarder in het buitenland dagvaarden


clausule paenaal = besluit van straf


clausule reservatoir = besluit, waarbij de macht wordt gehouden, waarbij de testateur de macht aan zich zelf houd om enige veranderingen in zijn testament alleen onder zijn
handtekening te mogen maken


clausule salutaire = een voordelig bijvoegsel


clausule suspensiva = zie clausule van inhibitie


clausule van authorisatie = slotreden van machtiging, waardoor een deurwaarden wordt gemachtigd de
bevelen van het hof direct uit te werken


clausule van inhibitie = verbod jegens de executie het welk een ordinaris clausul is in een mandament
in cas d’appel, opschoning van de uitwerking van een gewijsde vonnis


clausum = zie clausi


clausum paschae = 1e zondag na Pasen


clausurmacher = hersteller van boeksloten, kleinenslotenmaker

clausus = gesloten


clauwaert = heraldiek teken, klimmende leeuw


claviger = sleutelbewaarder, rentmeester


cleederen = kleren


cleenoede = snuisterijen


cleerbesem = klerenborstel


cleermaecker = kleermaker


cleijn inportantie = van geringe waarde


cleinbroot = fijn brood, mogelijk een soort gebak


cleine = leem, klei


cleinmolen = molen om klei of leem te malen voor bouwstof


cleinoden = versieringen, voor kleding


cleipoel = winplaats van klei en leem


clementie = zachtmoedigheid


clercsijn = misdienaar


clericus =- geestelijke, geleerde, student, klerk


clericus scabinorum = schepenklerk


clerkehuis = fraterhuis


Cleva = Kleef, te Kleef


Clevæ = zie Cleva


cleyachtyghe aerde = kleiachtige aarde, leem


clibanarius = ovengieter, bakker, ovenmetselaar


cliëns schutgenood = (beschermheer), leenman


clienteele = bescherming


clientele = bescherming


clijt = zie cleine


clite = klei


clivensis = van Kleef


cloacarius = beerput afvoerder, privaatreiniger


cloaque = drekput


clocher = parochie, gemeente, dorp


clockensolder = vloer in de toren waar de klokken staan opgesteld


clockere = klokkenluider


clocqslach = (wonende onder de) wonende in de nabijheid van de torenklok


cloete = bol op een stok, de appel op een zwaard


cloître = klooster


cloppen = de klok luiden


cloppere = koperslager


clopslach = bij openbare verkoping de hamerslag van toewijzing


cluasule justificator clueghene = meerdere, andere


Clusa = Sluis


clusa = zie clausulae


clusor = smid, ook gezien juweelzetter, graveur


cm. = afk. contract de mariage, huwelijkse voorwaarden


cmmr. = afk. Commandeur, Commandeur, bevelvoerder


cnaepvaruwer = leerling in het lakenverversgilde


cnape = gewapend dienaar

cnectschole = jongensschool


cneder = bakker


cnokenhouwer = slager, vleeshouwer


cnollerie = brouwerij van dunnebier (een soort slechtbier)

 

cnopen = knopen clausule reservatoir


co. = afk. compagnon, echtgenoot, partner


coaccusé = medebeklaagde


coaccusée = zie coaccusé


coactie = dwang


coadjutor = medehelper


coche = reis- , postkoets


cocher = koetsier, voerman


cocotte = gietijzeren stoofpan


coctor = bierbrouwer


cocus = kok


codde = knots, knuppel


code civil = burgerlijk


codex = handschrift


codicil = een soort van uiterste wil, zonder erven, of te onterven, testament, wilsbeschikking buiten testament


codicilaire dispositie = laatste wilsbeschikking, buiten testament


coeganc = weiland, groot ca ½ morgen


coegelt = belastinggeld om een koe op de gemeenschappelijke veeweide te mogen laten grazen


coelebs = ongehuwd, vrijgezel


coelibates = ongehuwde staat


coemeterium = kerkhof


Coena Domini = Witte Donderdag


coërceren = dwingen


coere = keur, handvest


coerhuus = wachttoren


coermoten = bijzitters


coers = loop, gebruik


coeschattinge = belasting naar het aantal koeien


coesmule = koeienkop


coetus = vergadering van predikanten


coeyemeester = dierenarts speciaal voor runderen


coffer = koffer met gewelfd deksel, ook: doodskist


coffijmolen = koffiemolen


coge = besmettelijke ziekte, vermoedelijk de pest


cogele = mantel met kap, ook: stok voorzien van een ronde kop uiteinde


cognaten = alle afstammelingen in mannelijke en vrouwelijke lijn van bepaalde stamouders


cognati remotiores = verre bloedverwanten


cognatio = bloedverwantschap (van moederszijde)


cognationis = zie cognatio


cognatus = verwant, bloedverwant uit de vrouwelijke lijn


cognitus(-a) = verwant, verwante


cognmen = familienaam

cognoscement = kennis, getuigschrift


cognosceren = bekennen, erkennen


cohabitatio = bijslaap, gemeenschap hebben


cohereditas = mee erven


cohéritier = mede-erfgenaam, gename


cohibe(e)ren = bedwingen


cohier schatceel =  blaffard, register


coiuges = de echtgenotes, gehuwden


cokenboec = afrekenboek voor de keukenmeester of cokenscriver


cokenmaerte =  keukenmeid


cokenmaget = zie cokenmaerte


colationeren = gelijkmaken


colde = oude


colebs = bastaard kind


Colen = Keulen


colier = ijzeren halskraag


coll. = afk. colonel, kolonel


collata concordat = komt overeen met het origineel


collateraal = zijdeling, rijdeling maagschap

 

collaterale = erfgenamen erfgenamen in de zijlinie


collaterale successie = erfenis die op een zijtak overgaat


collateralen = zijdelingse bloedverwanten


collateralis = in de zijlinie (bij verwantschap), in de zijlijn, echtgenote


collateur = die iets geeft


collatie = het recht van benoeming geestelijke, ook vergelijking van geschriften met de oorspronkelijke tekst, ook samenvatting, vergelijking, bijpassing


collatieon(e)eren = gelijkmaken van geschriften met de oorspronkelijke tekst


collatierecht = het recht van benoeming van een predikant


collatio = benoeming toewijzing


collationeren = het samen brengen, vergelijken


collationis = zie collatio


collatum = toewijzen


collecte = kort gebed bij de aanvang en het einde van de mis


collecteur = inner, verzamelaar, gaarder


collectie = verzameling, verpachting, vergadering


collector = belastinginner, ontvanger van de belastingen


collega = ambtgesel, ambtgenoot


collegiale kerk = een kerk die door een kapittel van Kanunniken wordt bediend


collegie = bijeenkomst, gilde, geselschap


collegii = seminarie


colligeeren = samenvoegen, verzamelen, concluderen


colligeren = verzamelen, vergaderen


colloratierecht = het recht om een kandidaat voor te stellen bij de benoeming van bijvoorbeeld een pastoor


colluderen = het samen bedenkelijk handelen, in geheime verstandhouding staan


colluerde hosen = korte kousen


collusie = heimelijk verstand, bedrog, geheime bedrieglijke verstandhouding

collusie = heimelijke verstandhouding met iemand om een ander te benadelen, samenspannen


colombier = duivenhuis, duivenhok ook: ouderhuis, ouderlijk huis


colonia = pachthoeve


Colonia Agrippina = Keulen


Colonia Agrippinensium = zie Colonia Agrippina


coloniensis = van Keulen, Keuls


colonus = (kleine)boer, keuterboer, pachter


colorateur = schilder


combat = gevecht


combustie = verbranden, brandwond, verbrand zijn 


come. = afk. comme, net als, evenals, (zo)als, als het ware


comes palatinus = paltsgraaf


comes(-mitis) = graaf


comitatu = in het gezelschap van


comitatus hornani = van het graafschap Horn


comitatus vittemiensi = van het graafschap Wittem


comitatus(-us) = graafschap, gezelschap


comitis = graaf


comitissa = gravin


commater = peettante, meter


commemoratie = een gedachtenis


commémoratif = ter nagedachtenis


commemoratio animarum = herdenking van alle overleden zielen, 2 november


commemore(e)ren = herdenken, herhalen, vertellen
commendatie = gebed voor de stervende of overledene ter opname bij de Goddelijke voorzienigheid


commendator = commandeur


commende(e)ren = prijzen


commensaal = disgenoot, tafelgast


commentarie = verklaring, uitlegging


commente(e)ren = verklaren


commerans = verblijvend, wonend


commerantis = zie commerans


commercie = koophandel, verhandeling


commergelt = kosten voor een gerechtelijk beslag


commerloos = gratis, zonder kosten, onbelast


commidieux = geriefelijk, gemakkelijk


commigre(e)ren = verhuizen, zich nederzetten


commijs = bevelhebber


commine(e)ren = dreigen


commis = zie commijs


commisceren = vermengen


commiseratie = erbarming, deernis, medelijden


commisere(e)ren = erbarmen, deernis hebben


commissarius = belastingoplegger


commisseren = zie commisceren


commissie = bevel, macht, last

commissio = opdracht, toestemming
commissione pastoris = in opdracht, met toestemming van de pastoor


commissioneur = boodschapper


commitie = landdag, rijkdag


committe(e)ren = iemand te werk stellen, bevel geven, misdoen, zondigen, bevelen, macht geven, toestaan, last geven, afvaardigen, delegeren


committeerde = bevelhebbers, gemachtigde


committent = lastgever, bevelgever


committimus = volle macht, is de last van de opperrechter, aan een lagere om kennis van een zaak te nemen


commodatie = lening


commoditeit = gemak, gelegenheid, gerief


commonitie = vermaning, waarschuwing


commorans apud = verblijven bij


commorare = verblijven


commorari = verblijven, wonen


commotie = beroerte, beroering


commove(e)ren = bewegen, roeren, verroeren, beroeren


commssre afk. = Commissaire, commissaris


commune = gemeente


communicanten = deelnemers aan het avondmaal


Communicanten register = register van communicanten (deelnemers aan het avondmaal)


communicatie = verwisseling, mededeling, berading, gemeenschap


communice(e)ren = ter kennis brengen, mededelen
communie gemeenschap


communio = communie


communio bonorum = gemeenschap van goederen


communis = gemeenschappelijk, gewoon


communis aqua = gemeenschappelijk water


communis plaetsa = openbare plaats, -gebied


communis platea = openbare weg


communis septimana = de week na St. Michaelisdag (29 september)


communitas = gemeentegronden, gemeente


communitatis = zie communitas


commutatie = verwisseling


commutativa = vergeldende


commutator = wisselaar


commute(e)ren = mangelen,ontbreken, wisselen, veranderen


comp. = afk. compagnie, gezelschap, groep -personen, -militairen


compact = verdrag, verding, verbond


compagnie = gemeenschap, maatschap, vergadering


comparacie = gelijkenis


comparare = verschijnen, kopen


comparatie = vergelijking


compare(e)ren = verschijnen, zich vertonen


compareerden = zie compareren


compareren = verschijnen voor het gerecht komen, ook gelijkenis vertonen


comparerende = verschijnen voor een schepen (en), notaris of rechter


comparicij = vergadering, bijeenkomst


comparitie = bijeenkomst, vergadering


comparuit = als iemand een ander in een rechtzaak betrekt, en zelf niet verschijnt, dan verkrijgt de gedaagde verlof van het hof, en condemnatie (veroordeling) van de kosten door hem gemaakt, ten laste van de aanlegger te brengen


comparus = verschenen (voor de ambtenaar bij aangeven overlijden)


compas = passer


compassi = medelijden, mededogen, deernis


compassio Mariae = vanaf 1727 de vrijdag voor goede vrijdag


compater = peetvader, peter, peetoom


compatibel = medelijden, gedoogd, ergens wel mede overeenkomend


compelle(e)ren = toedrijven, aandringen, aanklagen, aanspreken, dwingen


compendieux(s) = beknopt, kort


compensatie = vergelijking, vergelding, als men het een tegen het ander afweegt


compense(e)ren = het een tegen het ander afwegen of weergeven, de ene schuld met de andere vergelijken


compete(e)ren = behoren, aangaan, schuldig zijn, toebehoren
competens in domo area, horto ac hereditatibus = toekomend in een huis, erf, tuin en de erfgoederen


competent = redelijk. ook tot handelen bevoegd, behoorlijk


competente = voldoende


competenten regter = dagelijkse en onderhorigen rechter
competentie behoorlijkheid, onderhorigheid


competeteur = dat men samen met een ander begeerd


competieren = rechtens toekomen

 


competivi = toekomen, toebehoren


compitatio gradum = bereken van de graad van verwantschap


complace(e)ren = believen


complainte = klacht


completorium = het laatste gebed uur in een klooster aan het einde van de dag


complexie = aard, gesteldheid


complice = makker, medepleger van enig kwaad, mededader, medeplichtige


complimenten = eerdienstigheid, dienst-reden, gedienstigheid


complotte(e)ren = het samenstaan, het samenspannen

compone(e)ren = maken


compornus = wat men "te samen" beloofd


comporte(e)ren = gedragen


comportement = handel en wandel, gedrag


compose(e)ren = schikking tot afkoop van straf


compositeur = ontwerper en vastleggers van de minnelijke schikking


compositie = wat men gemaakt heeft, een maaksel


compositor calopodiorum = leestmaker


comprehenderen = in een trekken, begrijpen, bevatten


comprehensie = bevatting, begrijpen


compres = in een gedrongen, geperst


compromis = toezegging, verblijf, belofte

 

compromitte(e)ren = toezeggen, verblijven, overgeven


comptoir = rekenkamer, schrijfkamer, bank, wissel, kantoor


comptoire = secretariaat, schrijfruimte, archief


compulsie = aandrijving, dwang, drang


compulsoir mandement = een bevel tegen geweigerd recht, en geleden overlast, dwangbrief


computare = rekenen


computatie = rekening, toerekening, aanrekening


computeren = toerekenen, aanreken, rekenen


compy = kopie


comtabel = aansprekelijk, schuldig, telbaar


comte = graaf


comté = graafschap


comtesse = gravin


comtoir = van den ontvanger kantoor (te Delft) dat belast was met het centrale beheer van de pastoriegoederen op het platteland van Holland


concederen = verlenen, gunnen, toegeven, toestaan, bewilligen


concedo = toestaan

 

conceptie = ontvangen


conceptio Mariæ = Maria Ontvangenis (8 december)


concere = zie concedo


concerneren = betreffen, aanbehoren


concertatien = strijding, het samenstrijden


concessie = zie concedo


Concessio(nis) = afstand (doen)


concession funéraire = familiegraf


conciëntie = geweten


conciërge = hofwachter, stadhuisbewaarder


concilie = vergadering


conciliëren = bevredigen, verzoenen


concilium = concilie


concilium tridentinum = het Concilie van Trente


conciperen = begrijpen, voornemen


concipiëren = concipiëren, begrijpen, ontwerpen, opnemen


concitoyen = medeburger,-es


concitoyenne = medeburgeres


concludendo = zie concluderen


concluderen = de zaak in rechte aanleggen, besluiten


concluderen in regten = de zaak op alles besluiten, zonder nadien iets meer over te leggen, en op het overlegde recht verzoeken


concluderen, concludendo = een gevolgtrekking maken, besluiten, eendrachtig maken, vaststellen


conclusie = slot, besluit


conclusie in regten = een korte stelling en de grond waarop het proces werd gevoerd


concordantie = overeenstemming, eendrachtigheid


concordare = overeenkomen (met het origineel)


concordat = komt overeen (met het origineel)


concordat collata = is gecollationeerd stemt woordelijk overeen met, stemt overeen met


concordat cum suo originali = afschrift stemt, nadat het is gecollationeerd woordelijk overeen met het origineel
concorderen overeenkomen


concordie = eenstemmigheid, eendracht

concubinage = buitenechtelijke samenleving


concubinatus = samenwonen buiten het huwelijk


concubine = een slaaplief


concubitus anticipatus = gemeenschap voor het huwelijk


concupiscentie = een kwade begeerte


concurrentie = samendeling, mededinging, samenloop, gelijkgerechtigheid van schuldeisers


condamné = veroordeeld


condamner à mort = ter dood veroordelen


condemnare = zie condemnare


condemnatie = verwittigen, ook: veroordeling, vonnissen tot iemands nadeel


condemneren = veroordelen, verwijzen, doemen


condemnieren = veroordelen


condempneren = veroordelen


condenscederen = gezamenlijk overkomen


condependentie = de samenhanging, aanbehoring


condependere = het samenhangen


condescenderen = aftreden, inwilligen, toestaan


condicta = bruid, verloofde


condictie = terugeisen van het geen ten onrechte of te veel betaalt, of gegeven is


condictus = bruidegom


condimentarius = specerijenhandelaar


condiscipel = schoolgezel, medeleerling


conditicio(nis) = voorwaarde, toestand, beroep


conditiën = voorwaarden


conditio = zie conditicio


conditioneel = op voorwaarde


conditioneren = bespreken, voorbedingen


conditus = eerbaar, fatsoenlijk


condoneren = vergeven, toegeven


conducticius = dagloner, huurling

 

conductie = verhuring


conductus paschae = 1e zondag na Pasen


Conductus(us) = geleide


coneil = afk. conseil, raad(geving), advies


conestabularis = politieagent


confector = hersteller


confectum = (op)maken


confedereren = te samen verbinden


conferre = toewijzen


confesseren = bekennen


confesseur = biechtvader


confessie = bekentenis, belijdenis


Confessio(nis) = biecht


confessionael = biechtbrief


confessione et extrema unctione confesso = waarover beide partijen het eens zijn


confessus = (na te hebben) gebiecht, gebiecht

conficiëren = voleinden, ten einde brengen


confidentie = vertrouwen, vrijmoedigheid


confideren = toevertrouwen


confinatie = hechtenis


confinis = aangrenzend


confinium = aangrenzend gebied


confinnande = nieuw aangenomen kerklidmaat


confinnatie = bevestiging van kerk lidmaatschap


confirmandus = zie confinnande


confirmare = zie confirmo


confirmata = zie confirmatus


confirmatae = gevormden


confirmatie = bekrachtiging, ratificatie, versterking, bevestiging


confirmatio = vormsel, verklaring


confirmatorum = van de gevormden


confirmatorum registrum = register van de gevormden


confirmatus = gevormd, persoon die het vormsel heeft ontvangen


confirmeren = bekrachtigen, bevestigen, versterken


confirmo = bevestigen


confiscacie = verbeuren


confisco = in de kas bewaren, iemands vermogen verbeurd verklaren


confisqueren = verbeurd verklaren, aanslaan


confiteren = zie confiteri


confiteri = bekennen, biechten


conflator = ijzergieterijarbeider


Confluentia = Koblenz


confluëren = het samenvloeien, het samenlopen, samenvloeien


confonderen = verwarren, beschaamt maken


conform = gelijk


conformati = zie confirmatae


conformeren = gelijkmaken


conformiteijt = overeenkomst


confortatie = versterking


confrater = spitsbroeder, medebroeder


confrère = collega, ambtgenoot, vakgenoot


confringeren = verbreken


confronteren = de een bij den ander vergelijken, en is eigenlijk als partijen, of getuigen tegen elkander werden gehoord


confugeren = toevlucht nemen


confunderen = kleineren


confutatie = wederlegging


confuteren = weerleggen


confuys = verwart, ontstelt, over hoop, hol over bol


congeneralis = verwant, familielid


congregatie = vergadering


congregatione (in) = in de vergadering


congregeren = verzamelen

congruentie = gevoeglijkheid, overeenstemmin


congruëren = gevoegen, overeenkomen, gelijkvormig zijn


coniecturael = gegeven advies


coniecture = advies


coniectureren = adviseren


coninck = koning


conincklijcke majesteyt = koninklijke Hoogheid


conincsevel = huiduitslag, melaatsheid


conincsilver = benaming voor gewoon zilver, (minder zuiver)


conincxdalers = betaalmiddel, muntsoort


coniu(n)x = echtgenoot, echtgenote


coniucti sunt =  zij zijn getrouwd


coniuctus = getrouwd


coniuga = de echtgenote


coniugae = van de echtgenote


coniugalis = getrouwd


coniugare = in het huwelijk verbinden


coniugatio = huwelijk


coniugatis = zie coniugatio


coniugatores = echtelieden


coniugatus (vr. conjugata) = gehuwd


coniugere = uithuwelijken, ten huwelijk geven


coniuges = echtpaar, van de echtgeno(o)t(e)


coniugialis = huwelijks


coniugis = van de echtgenoot, echtgenote


coniugium = huwelijk


coniugum = van de echtgenoten


coniuncti = gehuwden, echtgenoten


coniunctio = verbintenis, huwelijk, verwantschap


coniungere = verbinden


coniunxi matrimonio = heb ik in het huwelijk verbonden


coniurgatus = getrouwd


coniux = echtgenoot, echtgenote


conj. = afk. conjugalis, wettig, echtelijk


conjoint = echtgenoot, echtgenote


conjointe = zie conjoint


conjuctie = het samenvoegen


conjug. = afk. conjugalis, wettig, echtelijk


conjugalis = wettig, echtelijk


conjugatis = getrouwd


conjuges = echtpaar


conjugium = huwelijk


conjuncte = bevoegde


conjuncti fuerunt (sunt) = zijn getrouwd


conjunctus = gehuwd


conjungeren = het samenvoegen


conjuratie = de samenzwering

conjureren = het samenzweren, bezweren


conjux = echtgeno(o)t(e), man, vrouw


conleute = echtlieden, echtgenoten


connaître charnellement = vleselijke gemeenschap hebben met ...


conniueren = door de vingers zien, vergeven


conniventie = oogluiking, oogluikend


conniveren = oogluiken, door de vingers zien, gedogen


connubium = huwelijk


conqueest = dat verkregen is


conquest = overwinst, verovering


conquesteren = veroveren, verkrijgen, winnen


consanguin = van vaderszijde verwant


consanguineus = bloedverwant, meer dan vijf graden afstand


consanguinitas = bloedverwantschap


consanguinitatis = van de bloedverwantschap


consanguinité = verwantschap via de vader, bloedverwantschap


consanguiniteit = bloedvruntschap, (bloedverwantschap), maagschap


conscabinus = medeschepen


conscenderen = klimmen


conscientie = gemoed, geweten, gewisse


conscientieus = vroom, oprecht, rechtvaardig


conscinderen = doorsnijden, doorhouwen, doorhakken


conscriberen = schrijven, beschrijven


consecutie = vervolg


conseil de fabrique = kerkfabriek


conseilleur = adviseur, raadgever, geefster


consensu meo = met mijn toestemming


consensu parentum = met toestemming van de ouders


consensu pastoris = met toestemming van de pastoor


consensu quorum interest = met toestemming der belanghebbenden


Consensus(us) = toestemmen


consent = bewilliging, verlof, toestand toestemming


consenteert = toestemmen, vergunnen, veroorloven, toestaan


consenteren = bewilligen, toestemmen

 

Consentio(nis) = toestemming


consequent = een kwade gewoonte te laten gebruiken


consequentiamtrecken (in) = daaraan gevolgen verbinden
consequentie gevolg van


consequeren = vervolgen


conserneeren = omvatten. samenvattend, inhoudend


conservaon. = afk. conservation, behoud, bewaring, conservering


conservatie = bewaring, onderhouding


consessions d ’armes = wapenbrieven


considerabel = aanmerkelijk, nadenkelijk


consideratie = inzicht, nadenking, overweging


consideratie van (in) = in aanmerking genomen van


considereren = inzien, bedenken, aanmerken, beschouwen, overwegen


consignatie = onder rechtlegging; zie oblatie


consigneren = onder rechtleggen, verzegelen, in bewaring geven van geld bij het gerecht


consiliarius = raadsheer, burgemeester


consilie = raadslag, berading


consiliëren = raadplegen


consilium = raad


consisteren = bestaan


consistoriale vergadering = vergadering van de kerkenraad


consistorie = vergadering, raadkamer, kerkenraad


consistoriekamer = vergaderkamer van de kerkenraad, ruimte waar de priester of predikant zich kleed voor de dienst


consistorio (in) = in de kerkenraad


consistorium = kerkenraad (s)(vergadering)


consistoryregel = huishoudelijk reglement voor de kerkenraad


consobrina = nicht, kind van zuster


consobrinus = neef, kind van zuster


consocer = schoonvader


consoceri = schoonouders


consoleren = vertroosten, bemoedigen


consolide(e)ren = helen, het samen hechten, verharden


consomme(e)rn = voleinden, voltrekken


consonant = overeenstemmende, gelijkluidende


consors = echtgenoot, man


consortis = van de echtgenoot, van de man


conspect = aanschouw, aanzien


conspiciëren = aanschouwen, aanzien


conspicue = klaar blijkende, duidelijk blijkend


conspiratie = het samenspannen, samenzwering, muiterij


conspireren = samenzweren, samenspannen, aanspannen om enig kwaad te doen, of uit te voeren, muiterij


constabularis = politieagent, bewaker


constat = het staat vast


consteren = blijken, in waarheid bestaan, bekend zijn


constituant = een rent-verschrijver


constituëren = machtig maken, in plaatse stellen


constitutie = neerleggen op machtigen


constitutiebrief = brief (van de overheid) waarin een

verordening/toezegging is beschreven


constreincte = zie constrictie


constrictie = bedwang


constringeren = dwingen, prangen, pramen


constumeerlijck = van oudst gebruikelijk


consuetis ecclesiae = met de gebruikelijke sacramenten van de Kerk


consuetus = gebruikelijk


consul = raadsheer, burgemeester, schout

 

consule(e)ren = beraden


consulent = predikant van een andere gemeente die bij een vacature het ambtswerk waarneemt


consummatie = voleinding, volvoering


consummeren = volvoeren, voleinden


cont = afk. contre, tegen, contra , anti

 

contagie = besmetting

contagieus = besmettelijk


contagieux = besmettelijk


contamineren = besmetten, bevlekken


contamnatie = besmetting


contant = gereed


conté = het vrouwelijke geslachtsdeel


contectalis = echtgenoot


contemple(e)ren = overdenken, beschouwen, aanzien


contende(e)ren = invaren, twisten, krakelen, pleit aanleggen, eis maken, pleiten, eisen


contendieren = betwisten


content (in) = aanstonds, dadelijk, straks, staande voet


contente(e)ren vernougen =  genoeg, te vrede stellen


contentement = tevredenheid


contentie = twist, krakeel


contentieus = vijandelijk, kijfachtig


conterbrief = een akte die onmiddellijk in verband met een andere behoord, meestal was deze zigzaggend doorgesneden. Beide partijen hadden een deel van de akte


conterfeitsel = portret


conterfetter = portretschilder


conterfeyten = namalen, namaken, afbeelden


contersegel = kleine zegel gedrukt op de achterzijde van het grote zegel


contest(e)eren = beroepen, betuigen


contestatie = betuiging


conthora(a)len = bruid en bruidegom, echtgenoten, bedgenoten, huwelijks partners


conthoralis = echtgenote


continentie = inhouding, ingetogenheid, onthouding


continere = omvatten


contineren = contineren, bevatten, begrijpen


continerende = verdagende


contingentie = geval, gebeurlijkheid


continuatie = aanhouding, volharding, vervolg, voortzetting, voortduring


continueerde = voortduurde


continuele = achtereenvolgende


continui = zie continere


contoor = kist voor het opbergen van de kasboeken akten etc.


contra = tegen


contra-rol = tegen-boek (grootboek)


contrabanderen = tegen aanspannen


contract-antenuptiaal = huwelijkse voorwaarden


contractum = (iets) sluiten, bijvoorbeeld huwelijk


contradicat = hij spreekt tegen


contradice(e)ren = tegenzeggen, tegenspreken


contradictie = tegenstrijdigheid, tegenspraak, tegenwerping, tegenspraak


contrafaitinge = geschilderd portret

contrahenden = zie contrahenten


contrahenten = contractanten


contrahere = (iets) sluiten, bijvoorbeeld huwelijk


contraheren = overeenkomen, samen handelen, verkorten, intrekken


contrahunt = trouwen, huwen, zij sluiten een huwelijk


contramanderen = afzeggen, tegen bieden


contramine(e)ren = tegenmijnen (ondermijnen), tegenwerken, tegen list gebruiken


contrapignus(noris) = onderpand


contrarie = tegenstrijdig, in tegenstelling tot..., in tegenspraak, weersstrijdig (integendeel)


contrariëren = tegenstrijden, tegenstreven


contrarieteit = strijdigheid


contrarolleren = tegen-boekhouden


contrarolleur = hij die de boekhouding controleert


contraveniëren = tegengaan, overtreden


contravente = overtreding


contraventeur = overtreder


contraventie = overtreding


contraxerunt matrimonium = zij sloten een huwelijk


contraxi = (iets) sluiten, bijvoorbeeld huwelijk


contraxit sponsalia = hij heeft een trouwbelofte gegeven, hij is verloofd


contre-borg = tegenborg


contremanderen = afzeggen, afbestellen, ook: het tegenovergestelde laten weten. intrekken van een gebod

contrescherpen = buitenmuur


contribulis = verwant


contristeren = bedroeven


controvers = strijdig tussen partijen, oneens


controverteren = twisten, tegenkanten in geschil trekken


contschap becomen = bericht ontvangen


contubeeren = beroeren, verwarren


contuli = toewijzen


contumac(h)eren = bij verstek veroordelen


contumace = is gewonnen hebben als gedaagde en niet is verschenen


contumaceren = iemand straffen omdat hij als wederspannig in rechten niet verschijnt


contumacia = verstek, aantekening door de rechter bij weerspannigheid om b.v geen eed af te leggen bij de rechtbank


contumaciam = verstek


contumacie = wederspannigheid, hardnekkigheid, verstek laten gaan bij een rechtszaak


contumax = wederspannig, die gedaagd is en voor de rechter niet verschijnt


conubium = huwelijk


convalesceren = gezond worden


convenabile = behoorlijk


conveniënt = gevoeglijk


conveniëntie = overkomst, aanspraak, overeenkomst, verding, voorwaarde


conveniëren = overkomen, voor recht dagen, passen, voegen


convent = klooster


conventualen = kloosterling


Conventualis(is) = kloosterling

Conventus(us) = klooster, convent


converci = bekeren


converci Pauli = bekering van Paulus


conversatie = ommegang, hantering, gemeenzaamheid, omgang, gedrag


conversatie = (vleeschelijke) geslachtsgemeenschap


conversum = zie converci


conversus = bekeerd, bekeerling


convertere = bekeren


converteren = omkeren, verkeren


convicie = schelding, toenaam, schamperheid, verwijt


convicinus = buur


convince(e)ren = overwinnen


convoi = lijkstoet, rouwstoet, begrafenisstoet


convooien en licenten = betaling voor vrijgeleide van koopvaardijschepen, belasting op in- en uitgaande
goederen


convoy = geleiding, vrijgeleiding


convoyeren = geleiden


coolpanne = vuurpan


Coolwijck = het kantoor (te Delft) dat belast was met het centrale beheer van de pastorie goederen op het platteland van Holland


coop = de koop, de te leveren ...


coopbrieven = koopakte


coopgoet = door aankoop verworven goederen


cooppenningen = kooppenningen, koopsom


coopsconditie = koopvoorwaarden


coopslach = met de vlakke hand, de handslag waarmede een koop wordt bekrachtigd is


coopssceddulen = koopaktes


coor = besluit van het stedelijk bestuur, waarbij in het belang van de publieke orde iets geboden of verboden wordt onder bedreiging van een aangegeven sanctie


coorboec = het register van de wegens koeren veroordeelden, dienende om de recidivisten te kennen


coorde = koord, meestal de strop van de galg


coorhere = kanunnik


coorlaken = fijn geweven laken


coormicke = brood van fijn roggemeel, gebakken volgens de verordening


coormiede = zie cuermede


coormiedgeliede = zie coormietsliede


coormietsliede = personen die verplicht zijn tot de coormiede, daaraan onderworpen


coost = kost (van eten)


cop = vaatwerk, vaak van metaal of steen o.a. nap, beker,schaal, ook: taartvorm en voor pasteien


cop. = afk. copulatus, (wettig) getrouwd


cope = koopovereenkomst, voor het mogen ontginnen van een stuk land


copergout = messing


copetere = toekomen, toebehoren


copia = afschrift


copia copiae = afschrift van een afschrift


copiae = legers

copie = afschrift, uitschrift, naschrift, dubbel


copiëren = uitschrijven, verdubbelen


copieux = ruim, rijkelijk, overvloedig


copiist = uitschrijver, overschrijver


copjen = kopje


coppe = zie cop


copperen = snijden


copula = band


copula conjugalis = echtvereniging, echtverbintenis


copulandus = hij die wil trouwen


copulare = trouwen, in de echt verbinden


copulata = zie copulatus


copulati fuere = zij zijn getrouwd


copulati fuerunt = zij zijn getrouwd


copulati sunt = zij zijn getrouwd


Copulatio(nis) = huwelijk, huwelijksvoltrekking


copulatus = getrouwd


copuleren = vergaderen, het samenvoegen, koppelen


coqua = kokkin, keukenmeid


coquus = kok


coram = ten overstaan van, in het bijzijn van


coram consule (et scabinis) = ten overstaan van de schout (en schepenen)


coram dominis scabinis = in aanwezigheid van de heren schepenen


coram et aliquibus = in tegenwoordigheid van ... en enige anderen


coram iudice = ten overstaan van de rechter


coram me = ten overstaan van mij, in mijn tegenwoordigheid


coram me et testibus = ten overstaan van mij met als getuigen


coram me infrascripto pastore = ten overstaan van mij, ondergetekende pastoor


coram omni plebe = ten overstaan van het gehele volk


coram populo = in het openbaar


coram praedicante acatholica = voor de niet-katholieke predikant


coram testibus = ten overstaan van de getuigen


coram testibus tide dignis = ten overstaan van geloofwaardige getuigen


coram tota ecclesia = ten overstaan van de gehele kerk


coram tota presbyterio = ten overstaan van de gehele kerkenraad 


coramquibusdam aliis  = in tegenwoordigheid van enige anderen


corbifex = mandenmaker


corbo = korven-vlechter, korvenmaker


cordarius = touwslager, koordmaker


corde = strop, galg


cordelier = Franciscaan, Franciscanes, Minderbroeder


cordelière = zie cordelier


cordiaal = openhartig, gulhartig


cordificis = zie cordiflex


cordiflex = touwslager


cordonnerie = schoenmakerij


cordonnier = schoenmaker, schoenlapper, hersteller

coreator = leerbewerker, leerlooier, schoenmaker


coreel = tichel, vloer- of wandtegel


corellen = koralen


corem = bij


coriarius = leerbewerker, leerlooier, schoenmaker


Coriovallum = Heerlen


cornel = kolonel


cornet = vaandrig van de ruiterij


corp. = afk. corporaal, korperaal


corporaal = rotmeester, (aanvoerder van een legeronderdeel)


corpore = gezamenlijk


corporeel = lichamelijk, daadwerkelijk


corporele = lichamelijke, persoonlijke


corporis = lichaam, lijk


corpulent = lijvig, dik, grof, onvermogen


corpus = lichaam, rechtspersoon, lijk


corpus Christi = sacramentsdag, 2e donderdag na Pinksteren


Corpus Christi = Sacramentsdag, Lichaam van Christus


corpusculum = lichaampje


correptus = overvallen, weggerukt


correspondentie = contacten, relaties, heimelijke overeenkomst


corresponderen = overeenkomen, op elkander passen


corrigator = gordelmaker


corrigeren = bestraffen


corrigiarius = riemenmaker, zadelmaker


corriperen = verkorten, korter maken


corrival = medevrijer


corrobore(e)ren = bevestigen, versterken


corroderen = eten, knagen


corroprobatie = versterking


corrosijf = wat eet, wat bijt


corruëren = instorten, vervallen, neerstorten


corrumperen = bederven, iemand met giften omkopen, verblinden


corseyen = grove keperstof, vaak voor ondergoed


Cortracum = Kortrijk


corvee vroondienst = arbeid ten dienste van de heer


cossate = armelijke woning


costa = vrouw, rib


costen contumaciel = kosten wegens niet verschijnen, wegens tegenspraak


costen ende misen van de justitie = de kosten van het geding, het strafproces en de tenuitvoerlegging van het vonnis


costerie = kostershuis


costume = gewoonterecht, gewoonte


costumen = gewoonten, oude herkomen


costuymen = zie costume


cot = bewoner van een cossate (armelijke woning, stal, schuur)


cot. = afk. court, krap, onvoldoende, weinig

cotarius = boerenarbeider, slijper, huisbediende


coté paternel = vaderskant


coten = met kooten (schapenbotjes) spelen, bikkelen, kinderspel


coter = zie cot


cotiarius = slijper

 

couche = bed, sponde, bedstede


couchelaken = stofsoort, speciaal voor broeken


coudée = lengtemaat, el, ca. 50 cm


coufin = neef


coufinage = neefschap


coulang = onderdeel van een halssnoer


coulant = zie coulang


couleeren = wateren, plassen, stromen


coulpabel = schuldig bevinden


coulte = zie culcte


coupe feu = brandgang, brandmuur


couperet = valbijl, guillotine


coupure = open doorgang in vestingwal


courier = lopende bode, loper


courrage = makelaardij


courtisaan = hoveling


courtois = hoofs, heus, beleeft


courtosie = beleefdheid


courtsen = koortsen


cousien = lederen of ijzeren beenbekleding


cousin = neef, zoon van oom of tante


cousine = nicht, dochter van oom of tante


cousins par aliliance = aangetrouwde neven en nichten


coutelas = korte sabel


couter = akker, veld, maar ook ploegschaar


coutergat = landweg, weg uitsluitend bestemd voor toegang tot het bouwland


couturière = naaister, modinette

 


couvent = klooster


couvert = deksel, overdek, omslag, bedekt


couverture = deksel


couvre feu = avondklok


couvreur = leidekker, dakdekker


Covordia = Coevorden


crabeil = korbeel, kromstuk hout, vaak in spanten gebruikt


crabelaer = betaalmiddel, ook de vierstuivers penning genoemd


crachoir = kwispedoor, spuwbakje


crachte (uyt) = als blijkt uit


craem = kraam, bevalling


craemschenner = hij die de huisvrede verstoort bij een kraamvrouw


cragge = wurgen, vermoorden


craghte... (in) = in gevolge ...


cramickbroot = tarwebrood


crampon = ijzeren punt


crancbedde = ziekbed


cranck = ziek


crastinus = de volgende dag


crauwel = vleeshaak, drietandige haak


creantie = geloofbaarheid, geloofbrief


Creator(is) = schepper, de Schepper


crécelle = ratel, klepper


credensen = kleine tafels of planken bij het altaar in een kerk, waarop het brood en de wijn voor de eucharistie worden geplaatst, ook: dressoirs of wandtafels


credentie = geloofwaardig


credenzer = kelner


credit = neemt men voor waar aan (in een proces), geloof, inschuld (te innen vordering)


crediteren = geloven, borgen, vertrouwen


crediteur = schuldeiser, die aan een ander uitleent


creditum = het verschuldigde, vordering


credo = geloofsbelijdenis


crémaillère = haal, hangijzer, heugel


cremiterium = kerkhof, begraafplaats


creseme = diocees


crevé = dood, gecrepeerd


crève = zie crevé


cribrarius = zevenmaker


crichoudere = schout


criem = zwaar misdrijf


crieren = een publicatie doen afkondigen door de omroeper


crigieren = zie: crieren


crijeren = zie: crieren


crime capital = halsmisdaad


crimen = schuld, misdaad


crimen læsæ majestatis = hoogste machtschending, gekwetste hoogheid


criminalis (causa) = straf -(zaak)


crimineel = dat de hals aangaat, waar de doodstraf opstaat
crimineel-proces zie hals-regt


crimineil = die een zwaar misdrijf heeft begaan


criminele justicie = zie bloedrecht, halsgerecht, recht van den hoogste straf


criminele sake = een zaak die lijf en leden betreft


criminele-saak = zie halszaak


crinoline = hoepelrok


cripte = verborgen ruimte, kelder gewelven


critice = nauwkeurig


croche = lange ijzeren tang, smidstang


crocque-mort = lijkbezorger, aanspreker, lijkbidder, lijkdrager


croen = zie crone


croix fléchée = pijlkruis


crone = klacht, aanklacht


croner = hij die een klacht in rechte indient, klager

cronijk = tijdboek, historie


croque mort = zie crocque-mort


crucermarct = jaarmarkt


crucis exaltatio = kruis verheffing, 14 september


crudebroec = met veel groene kruiden begroeid (ruw) terrein


crudeliteit = wreedheid

 

crudenare = handelaar in kruiden


crudenede = kruidenvrouw


cruël = wreed, hard


cruin = kruin


crumenarius = buidel-tassenmaker, zakkenmaker


crusoren = wenteltrappen


crux = kruis


cry = geschreeuw


crypte = grafkelder


ctione praemunitus = voorzien van de biecht en het Heilig Oliesel


cubbinge = rietendak van boerderij en schuren


cubiculum = slaapkamer, soms ook slaapkamer


cuerbroeder = gildenbroeder


cuermede = opbrengst van het bestehooft of cateil, het beste stuk uit de nalatenschap van een horige, keurmedige, door de heer krachtens zijn recht te kiezen


cuermietsliede = personen die verplicht zijn tot coormiede, daaraan onderworpen


cui = aan wie, waaraan


cuipery = omkoperij


cuius = van wie


cuius anima requiescat = in pace zijn ziel ruste in vrede


cuius filia = van wie een dochter is, wiens dochter


cuius loco = in wiens plaats


cuius loco tenuit = wiens plaats werd ingenomen door


cuius locum tenuit = wiens plaats werd ingenomen door


cuius vicem supplevit, cuius cujus = van wie


cul de basse fosse = onderaardse kerker


culcitarius = mantelmaker


culcitrarius = stoffeerder, mantelmaker


culcte = opgevulde matras, matras, kussen etc.


cule = achterwerk, kont, aars


culpabel = schuldig, strafbaar


culpe(e)ren = beschuldigen, betichten


cult = afk. cultivateur, landbouwer


cultellarius = messenmaker


cultellifex = messenmaker


cultivateur = landbouwer


cultivatrice = landbouwster


cultiveeren = bebouwen


cultor = student, intellectueel


cum = met, als, ofschoon, omdat



cum ab ill ustrissimo ac reverendissimo domino episcopo obtenta dispensatione in banis = met dispensatie in de roepen verkregen van de illustere en zeer eerwaarde heer bisschop


cum amicis = met vrienden


cum annexis = met bijbehoren, met wat er bij hoort


cum appartinentiis = met toebehoren


cum approbatione = met goedkeuring


cum consensu pastoris = met toestemming van de pastoor


cum dispensatione = met dispensatie, met vrijstelling


cum dispensatione impedimenti consanguinitatis = met vrijstelling van de huwelijksbeletsel door verwantschap


cum dispensatione in bannis = met vrijstelling van de (drie) afroepen, ook: met dispensatie in de roepen


cum dispensatione in banno = met vrijstelling van één huwelijksafkondiging


cum dispensatione in uno banno = met dispensatie in één roep


cum exore = met zijn echtgenote


cum expensis = met kosten


cum fundo et omnibus pertinentibus = met de grond en alles wat er toe behoord


cum liberis = met zijn / haar kinderen


cum litteris et juribus = met de brieven en rechten


cum matre = met zijn / haar moeder, (bij vaderloze minderjarige)


cum mea licentia = met mijn vergunning


cum missa = met een mis


cum omnibus annexis = met alle toebehoren


cum patre = met zijn / haar vader (bij minderjarige)


cum pertinentiis = met toebehoren


cum sociis = met de zijnen


cum socio = met zijn medestanders


cum suis = met de zijnen


cum total(i) relaxatione = met volledige vrijstelling


cum uxore = met echtgeno(o)t(e), met zijn vrouw


cum vigiliius et exequiis = met nachtwaken en uitvaart


cumulare = ophopen


cumulatie van ambten = het gelijktijdig waarnemen van verscheidene betrekkingen en opstapeling van wedden voor één persoon


cumuleren = samenvoegen van verschillende percelen of kavels bij een verkoop


cuochette = klein rustbed, soms ook een kamerjas

 

cuparius = kuiper, tonnenmaker


cupedinarius = koek -, banketbakker, kramer, winkelier


cupendinarius = zie cupedinarius


cupiditeit = begeerlijkheid


cupifex = koperslager, koperbewerker


cuprifex = zie cupifex


curaillon = zwartrok, paap


curanda = pleegdochter, pupil


curandus = pleegzoon, pupil


curare = zorgen voor


curatele (in) = onder de toezicht van een ander gesteld worden, als men in verloop van schulden geraakt


curateur = toezichthouder, regeerder


curateur au mort = aangesteld curator om de belangen van een zelfmoordenaar te verdedigen destijds was zelfmoord strafbaar


curateur au ventre = curator door een familieraad benoemd om te waken over de belangen van het kind waarvan een vrouw groot gaat, bij het afsterven van haar echtgenoot


curateur = van geabandonneerden sterfhuysen, beheerder van de verlaten goederen


curator = procesvoogd, zaakgelastigde, degene die voor iemand met een wettige voogd
of curator diens belang behartigt in een proces tegen die voogd of curator bijvoorbeeld voor een getrouwde vrouw tegen haar man, verzorger, voogd


curator ad actum divisionis = beheerder van een te verdelen boedel, waarin minderjarige of handelings onbekwame gerechtigd zijn


curator ventris = curator over een ongeboren vrucht


curatus = pastoor, hij die met de zielzorg is belast


cure = pastoorsambt, ook pastorie, parochie


curé = pastoor, paap


cureit = zie curatus


curia = zielzorg, hof


curicus = zorgvuldig


curieus = net, nauwkeurig


curriculum vitae = levensloop


currus = wagen, kar, bespannen wagen


cursor = bode


curtius = de korte


curuisilyk = zorgvuldig, nauwkeurig


cussenblat = kussenovertrek, meestal rijk versierd met borduursel


custingbrief = schuldbekentenis bij onroerend goed aankoop


custinge = rente op een onroerend goed, betaling van een termijn van de koopsom, ook:volgeed, boedeleed


custodie = een kas, een koker, een gevangenis


custos = een koster, toezichthouder, waker


custos camporum = veldwachter


custos mercenarius = gehuurde koster


custos ovium = schapenhoeder, herder


custos porcorum = varkenshoeder


custus = zie custos


cut. = zie cult.


Cutracum Cortracum = Kortrijk


cyfer = getalteken, getal merk


cyrograaph = zie:cedulen


cyrothecarius = handschoenmaker

 

'

D


d = afk, de


d = afk, denier, 1/12 sou, penning, duit


d = afk. demoiselle


d = afk. dit, zogenaamd, bijgenaamd, afgesproken


d = afk. dito, evenzo, eveneens


d = afk. dominus, doctor


d = afk. doopregister


D = Latijns cijfer voor 500


d. = afk. denarius, betaalmiddel, Romeinse zilvermunt


d.a = afk. dicti anni, de genoemde jaren


d.d = afk. de dato, op de dag (van maken)


d.g = afk. Dei gratia, door de gratie Gods


d.o.m = afk. Deo optimo maximoque, aan de heerlijke opperste god


d.v = afk. deo volente, Gods wil


da pacem domine = de 17e zondag na drie-eenheid


daalder = munt 17e-18e eeuw, gelijk aan 31½ stuivers, ook gelijk aan; 46 stuivers en 4 penningen, ook gelijk aan; 30 stuivers, ook: belasting


daaraan = daarna, daaropvolgende


daaruyt = waaruit


dac de = dakstoel van een huis


dachclocke = morgenklok, aanvang van de werkdag


dachgelt = strafgeld, betaald "ter penen" voor elke dag uitstel van betaling, ook: betaling voor een dag werken


dachhouder = verdediger, advocaat


dachhure = dagloon


dachmael = oppervlakte maat, 1 dachmael = 1/4 bunder, ook: de oppervlakte die in een dag geploegd kon worden


dachmaet = grootte van een stuk grond, dat in een dag gemaaid kon worden, in Drenthe ca. 66 are


dachrake = morgenschemering, ochtend


dachuerder = dagloner


dachvaerden = oproepen voor de rechtszitting


dachwerker = zie dachwrocht


dachwrocht = dagloner, daggelder


dackvast = goed en waterdicht dak


dadinge = een aankondiging van op een bepaalde dag te houden gerechtelijke handeling


dadingen = in rechte optreden, onderhandelingen voeren over een bijvoorbeeld overeenkomst


dadingenman = scheidsrechter


dadinxluden = zie: arbitres, schrijvers, vastleggers van de minnelijke schikking


dadungsluden = scheidrechters, goede mannen


daeck = zie dac


daer = daar


daer aen = waaraan


daermede = daardoor, daarmee


daernaestcomende = eerstkomende

daet = rechtshandeling, vastlegging in een akte


dagbrief = dagvaarding, schriftelijk stuk van dagvaarding


dagebrief = zie dagbrief


dagegelt = zie dachgelt


dagelijcheit = dagvaarding


dagelyx gerechte = lage rechtbank, die de bloedband niet bezit


dagement = dagvaarding


dagge = (ijzer) gebogen voegspijker


daghes = dag, in de vorm van de volgende dag


dagmaal = zie dagwand


dagmaat = zie dagwand


dagmaet = zie dachmat


dagmeet = zie dachmat


daguerreotype = lichtbeeld, d.m.v. chemische inwerking op metaalplaat. veel oude beelden zijn volgens dit principe gemaakt


daguir = dagloon


dagvaert = dagreis, reis welke een dag lang duurt


dagwand = oppervlakte maat, 1 dagwand is de oppervlakte welke men kon ploegen in een dag,= 1/4 bunder = 100 vierkante roeden


dair omme = daarom


dairup = waarna, daarna


dake = met stro of riet afgedekt dak


daken = zie dake, ook: licht beneveld zijn, vast zijn aan, neerdalen


dalen = afstammen


daler = daalder, betaalmiddel


dalinge = laagte, vallei


dalle funèbre = grafsteen, zerk


daller = zie daler


damas = damast


dammasten = gekleurd weefsel met figuren


dammona / dumun = Appingedam


dammsetzer = stratenmaker


damnabel = verdoemelijk


damnatie = verdoeming, verdoemenis, veroordeling


damneeren = doemen, verwijzen


damneren = doemen, verwijzen, veroordelen, verdoemen


dampneeren = veroordelen


danatie = zie donatio


dando in huiusmodi redempione = gevend in geval van een dergelijke lossing


dangereux = gevaarlijk


dangier = gevaar


dant = jong meisje, maar in de slechte betekenis als slordig etc.


dantler = uitdrager, opkoper


dapifer = drossaard


dardemande = wol van slechte (derde) kwaliteit


dare = geven


dare ad censum = in cijns geven


dare ad pactum = in pacht geven


darie = veen


darmgerde = buikriem van paard


darsch = zie dersch


dartigh = dertig, 30


das = heraldiek teken, roofdier in zwart met bles, ook: damhert, geven


dat recht leyt = er wordt geen recht gesproken


data generali absolutione (inarticulo mortis ) impertiri solita =
na het geven van de algemene absolutie (die men gewoonlijk ontvangt in het stervensuur)


date op = een zeker tijdstip


date(e)ren = dateren, de dag er bijschrijven, op een zeker tijdstip vaststellen


datechismo onderwijsen = catechismus onderwijzen


dato op = de dag van uitgeven datum gegeven, dag van uitgeven


daubenmacher = kuiper


daventria(e) (te)  = Deventer


davidjoristisch = opvattingen volgens de Delftenaar en wederdoper David Joris, (1501-1556)


davitzgulden = betaalmiddel, 1 davitzgulden = 34 stuvers


dcc = afk. de cette commune, in deze gemeente, dorp


dcd = afk. de ce diocède, in dit bisdom


dcella = afk. domicella, juffrouw, dochter van de heer, jonkvrouw


dch = afk. de ce hameau, uit dit gehucht, buurtschap


dcp = afk. de cette paroisse, tot deze parochie


dd. = afk. op huw. akte, doopdatum


de = van (bij namen), over


de (mea) licentia = met (mijn) toestemming


de balt legghen te terne = een gerechtelijke handeling


de consensu meo = met mijn toestemming


de consensu parentum = met toestemming van de ouders


de consensu pastoris = met toestemming van de pastoor


de consensu quorum interest = met toestemming van de belanghebbenden


de dato = van/op de dag


de expressa licenta = met de uitdrukkelijke vergunning


de gratia speciali = door een bijzondere gunst


de hodie = vanaf de huidige dag


de jeune åge pour une humain = minderjarige leeftijd, 


de labore suo vivens = die zijn brood verdient door zijn werk


de mandato = bij opdracht


de more = volgens de gewoonte


de nocte = ’s nachts


de panibus = 3e zondag voor Pasen


de quota litis = deel in geding te nemen


de ratio caveeren = zeker stellen


de rato cavere = zeker stellen


de sacro fonte susceperunt = namen (het kind) op van de h. doopvont


de suis vivens = die in zijn eigen onderhoud voorziet


de wijle = omdat


deaurator = vergulder


debarqeeren = ontladen


debat = strafschrift, beschrijving, schriftuur waarin iemand een rekening tegenspreekt, ook: bestrijding, wederlegging


debateren = tegenspreken, weerspreken


debattant = wederspreker, spreker


debatteren = tegenspreken


debere = moeten, verschuldigd zijn


debil = zwak


debilitas = gebrekkigheid


debilitate = door gebrekkigheid


debilitate senectutis = wegens seniliteit, door zwakheid, veroorzaakt door ouderdom


debiliteit = zwakheid


debiteur = schuldenaar


debitis = met, door verplichtingen


debitor = crediteur


debitrice = schuldenaressen


debitum = moeten, verschuldigd zijn, schuld, verplichting


debitus = verplicht, verschuldigd


debourseren = voorschieten van geld


debui = zie debere of debitum


debvoir = moeite, toewijding (in oud frans), ambtsplicht, dat men schuldig is


dec. = afk. decanus, deken


decadentie = neergang, ondergang, verloop van zaken


decanatus(us) = dekenaat


decanus = deken


décapitation = onthoofding


décapiter = onthoofden


décédé(e) overleden
décéder = overlijden, sterven


decedere = vertrekken, sterven


decem = tien


december = zie decembris


decembre = zie decembris


decembris = december = 10e maand van het romeinse jaar, (dat begon op 1 maart), vaak aangeduid met een "X"


decempedator (juratus) = (gezworen) landmeter


decennis = tienjarig

 
decerneren = onderscheiden, bestemmen, verlenen


décès = het overlijden, sterfgeval


decessi = zie decedere

decessum = zie decedere


dechardeeren = ontlasten


decibat(ut) = zoals hij zei


decideren = vellen, beslechten, vonnissen, een geschil uitpraten


decifreren = afschilderen, betekenen


decima = tiende (was een kerkelijke belasting)


decima bladi = belasting op het veldgewas (tiende)


decima feni = belasting op het hooi (tiende)


decima gelimae = belasting op het stro (tiende)


decima novales = belasting op land waarop nog geen belasting is geheven (tiende)


decima torbonum = belasting op het turf (tiende)


decima veteres = oude tienden belasting op land dat al ontgonnen was


decimam antenmeridianam = (circa) rond (omstreeks) tien uur ’s morgens


decimator = tiendenheffer


decimo = op de 10e, tiende


decimonono = negentiende


decimoquarto = veertiende


decimotertio = dertiende


decimus = tiende


decipiëren = bedriegen, uitstrijken


decisereeren = afschilderen, betekenen


decisie = einde van een geschil, vonnis, gewezen vonnis


decivator = bedienaar, kapelaan, rector


decken = deken hoofd van een kapittel


deckstocken = takken aan de buitenzijde van een gebundelde bos hout


decla = afk. déclaration, verklaring, betuiging, aangifte, opgave


declarans (declaravit) se scribere non posse = verklaarde(n) niet te kunnen schrijven


declarare = verklaren


declaratie = debateren, een rekening tegenspreken


declaratie = verklaring, aanwijzing


declaratio nullitatis matrimonii = nietigverklaring van het huwelijk


déclaration = aangifte, verklaring


declareeren = zie declarare


declareren = zie declarare


declinatie = buiging, afwijking


declinatoire exceptie = hulpmiddel om van de rechter af te gaan, afwijking, afwijzende verwering


declineeren = afwijken, afgaan van de rechter, daar men voorbetrokken is


declineren = afwijken, afgaan, van de rechter daar men voor betrokken is, afwijken, iemands aanzien verkleinen, van de hand wijzen, ook: weigeren


decnagel = daknagel


decollare = onthoofden


decollatio (johannes) = onthoofding van johannis, 29 augustus
decollatus onthoofd


decreet = besluit, overheidsbevel


decreet van apprehensie = besluit van de rechter om iemand in hechtenis te nemen


decreetbrief = schrijven waarin de besluiten zijn opgenomen


decrete = zie decreet


decreteren = besluiten, bevestigen


decretieren = voorschrijven, bevelen


decretum = beslissing


decuisius = de overledene, de erflater


dede = afk. dedite, afkoopsom, herroeping, intrekking


dedi = ik heb gegeven, geven


dedicatie = toe-eigening, opdracht, opoffering


dedicatio = kerkwijding, kermis


dedice(e)ren = toe-eigenen, toewijzen, opdragen


dedit = ik heb gegeven


deduceren = verhalen, verklaren


deducieren = afleiden


deductie = verhaal, bericht, afgeleide waarheid, uiteenzetting


deeg = voordeel van hebben, ook: mengsel van meel en water/melk


deel = dorsvloer, plank, gedeelte van boerderij, een aantal in boekvorm gebonden bladeren of katernen


deelaghtigh (aan) = deel genomen


deelboeck = register waarin de verdeling van de erfenis werd opgetekend


deelbrieve = boedellijst, van de goederen in een sterfhuis


deeldach = dag waarop de verdeling van de erfenis plaats vind


deelder = zie deeler


deeler = erfgenaam


deelgelt = beloning voor het regelen van de erfenis


deelloos = uitgesloten als erfgenaam


deelman = rechter of scheidsman in zaken over boedelscheidingen


deelrolle = staat (lijst) van de goederen in een sterfhuis


deelsamheit = onderworpen aan de verdeling tussen de erfgenamen


deelvoochdij = tijdelijk voogdijschap bij een sterfgeval tot de voogden zijn aangewezen


deen = lompe kerel


deer = leed, ongemak, hinder


deern = jong meisje


deesse = afwezig zijn, missen


defaljant = die in gebreke blijft te komen


defaljeren = missen, in gebreke blijven, bankroet spelen


defalkieren = afkorten


defalqueeren = zie defalqueren


defalqueren = afslag strekken, wegnemen, afsnijden


defalt = gebrek, verstek


default = gebrek, als men in rechten ten bescheiden (ontbieden) dage niet komt


defect = gebrekkig, niet functionerend


defect   bij...=  bij ontbreken


defectu(-o) virium = in gebreke van krachten


defendeeren = zie defenderen


defenderen = beschermen, beschudden, verwerren (verwarren), bepleiten


défenseur = advocaat, beschermer


defensie = verdediging


defensijf = weerbaar


defere = brengen


defereren  = aanbrengen, overgeven, opdragen, verklikken


deff = afk. deffunt, overleden, gestorven, wijlen, zaliger ook: afk. déffendeur


deficiëren = ontbreken, missen


definitijf-vonnisse = eindvonnissen


definitiva (sententia) = eindvonnis


definitivus = definitief, eind -...


deflorata = ontmaagd, schoffering


defloratie schoffiering = ontering, violatie, verkrachting


defloreren schofferen = schenden, onteren


deformeren = lelijk maken


defraudatie = verkorting


defrauderen = bedriegen, verkorten


defroyeren = kostvrij houden


defunct(i)(us) = overleden


defuncta = overledene


defunctus = overledenen


defunctus sum = zie defungi


defungi = overlijden


défunt = overleden, gestorven, wijlen, zaliger


degenere(e)ren = ontaarden, uit de aart slaan, de goede eigenschappen verliezen, zijn geslacht niet volgen


deglubitor = vilder


degoute = walging


degouteren = walgen, onsmakelijk maken


degraderen = afzetten, vernederen


deguiseren = vermommen


dei = van god


dei gratia = door de gratie Gods


deimat = zie deimt


deimpt = zie deimt


deimt = oppervlaktemaat, 1 deimt is de oppervlakte welke men kon maaien in een dag, gevonden diverse maten tot 400 vierkante roeden ook: gevonden 0,4-0,8 ha.


dein = damhert


deinde = vervolgens, opvolgend, daarna


deken = hoofd van het kapittel, geestelijk ambt, ook: oudste lid van een gilde, hoogste in rang in een gilde


dekenier = noverste over tien man


dekker = lei-, riet-, pannendekker


del = laagte


delabeeren = zakken, dalen, afzwaaien


delaj = uitstel


delatie = overdracht


delatio juramenti = deling van eed


delatum = brengen


delatus = van deferre gebracht


delectatie = verlustiging, vermaak, behagen, genoegdoening


delecteren = verlustigen, vermaken, behagen


delegatie = afvaardiging, bevelen, overzetting, overdracht


delegeren besenden =  bevelen, uitkiezen


deliberare = overleggen, (van iets)


deliberatie = beraadslaging, bezinning, opzet


deliberato = met opzet


delibere(e)ren = beraden, beraadslaging, bezinnen, overwegen, bedenken, overleg


deliberen = krenken


delicaat = lekker, teer, zacht


delicaet = zie delicaat


delict = misdaad


delictum = zie delict


deliniëren = afpalen, afmeten, aftekenen


delinquant = dader, misdoener, misdadig


delinque(e)ren = misdoen, verbeuren


deliratie = raaskallen, onzin uitkramen


delire(e)ren revelen = (onbeduidende praat uitslaan), raaskallen, zinneloos zijn, leuteren


delirium = waanzinnigheid


delivre(e)ren = bevrijden


delle = dal, laagte


delling = vallei, dal, kuil


deloge(e)ren = verhuizen, verplaatsen


delphi = Delft


delphium = zie delphi


deluw = doods, loodkleurig


deman = afk. demandee, vraag verzoek, eis wens


demanderen = bevelen, belasten


demen = duister worden, avondschemering


demeurant à ... = geboren te ..., wonende te ...


demi frère = halfbroer, stiefbroer


demi soeur = halfzus (ter), stiefzus (ter)


demigr(e)eren = verhuizen


demigratie = verhuizen


demigravit = overleden, verhuisd


demissie = vernedering, afzetting


demission de biens = afstand van goederen aan de vermoedelijke erfgenamen mits zekere verplichtingen en
voorwaarden


demiteeren = afzenden, afzetten, afdanken


demitterent = af zenden


demoliëren = verdelgen, afbreken, afwerpen


demonstratie = vertoog (verhandeling), aanwijzing, betoog


demonstreren = betonen, aanwijzen


demoveeren = verplaatsen


demping = ombrengen


den = afk. denier, zilverling, 1/12 sou, penning, duit

den hoop = bij elkaar


den penning XVI = op elke 16 penningen één penning = 6,25%
den sonnenopganck het oosten, waar de zon opgaat. als plaatsbepaling gebruikt


denaris = betaalmiddel, 12 denaris = 1 schelling


denarius = penning


denatus = gestorven


denegatie = ontzegging


denege(e)ren = ontzeggen, afzeggen


denegeeren = ontzeggen, afzeggen


dengler = magere hein, man met de zeis


denier = betaalmiddel 1 denier = 3 miten, de denier was de voorloper van de penning


denominatie = voorstelling, roeping


denomineren = voorstellen, stellen, beroepen


denot(e)eren = beduiden, betekenen


denumeratie = aftelling


denumere(e)ren = afrekenen, aftellen


denunciatie = aanzegging


denunciatio(-ionis) = (huwelijks)afkondiging


denuncieeren = aanzeggen


denunciëren = zie denuncieeren


deo juvente = met Gods hulp


deo optimo maximo = aan de heerlijkste opperste god (vaak op grafzerken vermeld)


deo optimo spiritum dedit = gaf aan god de allerhoogste zijn geest


depecheren = afvaardigen


depeches = afvaardigingen


dependeert = afhangt


dependentie = het gene ergens aan, of toe behoord, afhankelijkheid


dependeren = aanhangen, ergens toebehoren, afhangen


depingeeren = afschilderen


deplor(e)eren = beschreien, bewenen


deploratie = zie deploreren


depofanten = getuigen


depofeeren = zie depofanten


depofietie = zie depofanten


depofito = uitgezet op geld winst


depofitum = bewaargeving, waarneming


depone(e)ren = ter hand stellen, neerleggen, in bewaring geven;, ook: getuigen in rechten, verklaren


deponent = hij die verklaart, getuigt, getuige


deporte(e)ren = afzetten


deportement = afzetting


deposant = hij die verklaart


deposanten = getuigen


deposeren = getuigen, in depot zetten, betuigen


deposifideeren = iemand uit zijn goed zetten


depositie = verklaring, getuigenverklaring, betuiging


depost = naschrift, latere opmerking


depraveren = kwaad maken, verergeren

deprehende(e)ren = vatten, grijpen, gewaar worden


depresfie = verdrukking


deprimeren = neerslachtig maken


deputeren = iemand officieel aanstellen, afzenden, afvaardigen


derdalf = zie derdalve


derdalve = twee en een half


derde gebod = 3e afroep in de kerk voorafgaand aan huwelijk, in kerkboek soms aangegeven met 3 streepjes (iii)


derdehalfe = anderhalf, een heel en een half, ook: gezien met verklaring twee en een half


derelicta = weduwe


derisie = spot, gek


derivatie = afkomstig, afleiding


derive(e)ren = omlaag vloeien


dermgarde = zie darmgarde


derogeren = afbreuk doen, inbreuk maken, afwijken van de wet, ook: afbreken, te niet doen, ontrekken


dersch = dorsvloer, dorsdeel


derschen = dorsen, ook: slaan, kloppen


derscherie = dorsvloer


dersten = zie dersch


dertienavont = de avond voor driekoningen


dertiendach = Drie-Koningen, de dertiende dag na Kerstmis


des fiez a lúsage defrance = leenrecht van de streek rondom Parijs


desadvoyeren = afstemmen, van geen waarde houden


desbandeeren = ontslaan, loslaten


desc = afk. descendance, nakomelingschap, nakomelingen, nageslacht


descendens = nakomeling


descendenten = afstammelingen, kinderen, kleinkinderen etc., nakomelingen


descendere = overlijden


descenderen = nederdalen


descendi = ik stam af van


descensum = overleden


describeren = beschrijven, herbeschrijven


descriptio = beschrijving


desere(e)ren = verlaten


deservitor,-is = bedienaar van de parochie, waarnemend pastoor, koster


desherence = bij ontstentenis van wettige erfgenamen vervalt de erfenis aan de staat


desidere(e)ren = vereiste, begeren


designatie = beduiding, toewijzing


designeren = betekenen, beduiden, aanwijzen


desisteren = afstand doen, ophouden, aflaten, afhouden


desolaet = mistroostig, verlaten, troosteloos, verwoest


desoleren = bederven


desordre wanschik = wanstal, niet in of op orde


despensier = schafmeester (bestuurder)


desperaat = zonder hoop, twijfelmoedig
desperatie = wanhoop, twijfelmoedigheid


despereren = wanhopen, twijfelen

despiciëren = afzien, versmaden, verachten, afkeuren


despondieren = zich verloven


dess = afk. dessus, bovenkant, bovenste deel


dessein = oogmerk, doel, plan, opzet, voornemen


desselven = van deze (persoon)


dessin = ontwerp, tekening


desspect = wanstal, wanschik


destinatie = schikking, bestelling, bestemming


destineren = toeschieten, bestellen


destitueren = verlaten


destituëren = ontzetten, verlaten, verstellen, versteken


destitutus (sensibus) = van zijn zinnen beroofd


destourneeren = afwenden


destruëren = verdelgen, vernielen, verwoesten


desunt = zijn afwezig


deszendent = nazaat, opvolger


deszent(-orium) = nazaatvolgorde


deterioreren = erger maken, verslimmen, verergeren


deterioriatie = verergering, bederf, verval


determineren = afpalen, besluiten


deterreren = vervaart maken, afschrikken, opsporen


detestabile = walgelijk, lelijk


detestatie = afschrik, verfoeiing, afwering


detesteren = afweren, afgruwen, verafschuwen


detineren = ophouden, vasthouden, gevangen houden


detorqueren = verdraaien, anderszins voorstellen


detractie = aftrekking, erfkorting, ook: achterklap


detractie trebellianicae = erfkorting van het vierde gedeelte van een overhandigde erfenis


detrahe(e)ren = zie detraheren


detriment = schade


dette ou créance = inschuld (te innen schuld), ereschuld


detuli = brengen, ik heb gebracht


deu dei = Gods


deurcleet = gordijn als afscheiding


deurgepasseer = voorbijgekomen (zonder te stoppen)


deus in adjutorium = 11e zondag na drievuldigheid


deus in loco sancto = 10e zondag na drievuldigheid


deuske = gewicht, 1 deuske = 2 aas = 0,096 gr.


deuvik = sluitpin van een vat


devaliseeren = afstropen, te niet maken


devastatie = verwoesting


devent = afk. Deventer


devies = wapenspreuk


devise = heraldiek teken, hoofdbalk


devoir = plicht, uiterste best, vlijt, naarstigheid


devoir = gedaan de taak op zich genomen


devoleren = toevallen


devolutie = afgang, vermindering, verloop


devolve(e)ren = afkomen, afwentelen, afrollen


devoot = aandachtig


devotie = aandachtigheid


devotus = toegewijd, vroom


devoueren = prijsgeven


dewiele = terwijl


dexel = deksel


dexteriteit = behendigheid


deyer = deserteur


dezelve = dit, deze, die, zulks


dhtaon = afk. habitatio, (be)wonen


diablerie = tovenarij


diablesse = feeks


diabolique = satanisch


diaconus noster = onze diaken


diak = afk. diaken


dianam = (circa) rond tien uur ’s morgens


diarrhea = diarree


dib idie = tweedracht


dib imulatie = ontveinsing (als niet bestaande doen voorkomen)


dib imuleren = ontveinzen, verbloemen


dib ipatie = verstrooiing


dib iperen = verstrooien


dicere, dictum = zeggen


dichter = kleinzoon, kleinkind, afstammeling


dicit = hij zegt


dicit domininus ego cogto = 23e zondag na drievuldigheid


dicitur = wordt gezegd, wordt genoemd


dicke = dikwijls, vaak


dicketons = betaalmiddel


dict. = afk. dicto, dictus, in het gezegde


dictae hereditates = genoemde erfgoederen


dicti anni = de genoemde jaren


dicto = in het gezegde


dicto logo = op de gezegde plaats


dictum = spreuk, mondelinge verklaring, ook: het kort inhoud van een vonnis, gewijsde uitspraak van rechtbank


dictum (est) = (er is) gezegd


dictus = gezegd, voornoemd die op de dag, genoemd, geheten


dicunt = zij zeggen


didymi = tweelingen


die = op de dag


die bibel int corte =n een bundeling van oud testamentische boeken


die precedente = op de voorafgaande dag


die subsequente = de volgende dag


die(s), diei, diebus = dag


diebus = op de dagen


diedenisse = verklaring


diefclocke = avondklok


diefleyer = helper van de schout


diefput = onderaardse gevangenis


diefrecht = recht op dieven van toepassing


dieftalich = gestolen


diefzak = broekzak, zak in een broek op de dij


diem suum clausit = sloot zijn levensdag af


dienstdierne = dienstmaagd


dienstgoed = leengoed


dienstrocke = ambtsgewaad


dierenepos = lang gedicht, zich afspelend in het dierenrijk


dierlike = plechtig


diertein = grove stof van half garen half wol


dierum = dagen, van de dagen


dies = dag


dies feriatus = feestmarktdag


dies illa = deze dag


dies jovis = donderdag


dies lunae = maandag


dies martis = dinsdag


dies mensis paschae = 4e zondag na Pasen


dies mercurii = woensdag


dies natalis = geboortedag, Kerstdag


dies post albas = 1e zondag na Pasen


dies saturni = zaterdag


dies solis = zondag


dies veneris = vrijdag


dies veneris parasceves = goede vrijdag


dieswegen = daarom


dieszak = binnenzak, zak in rok aan de binnenzijde


diete = honorarium voor schepen, baljuw etc.


diëte = leefmaat


diets = verzamelnaam voor alle dialecten (het diet=het volk), ook: gezien als Nederlands


diffamatie = zie diffameren


diffameren = schande nazeggen, faam, faamroof, eerroof, laster, achterklappen, belasteren, roddelen, kwaadspreken


different = geschil, onenigheid


differeren = verschillen, uitstel, uitstellen


difficijl = zwaar, moeilijk


difficulteit = zwarigheid, verschil


difficulteren = zwarigheid maken, moeilijkheid, zwaar


diffidentie wantrouwe = ongeloof, ongelovigheid


diffideren = wantrouwen, samenstellen


diffrey = vergoeding van kosten


digamus = voor de tweede maal gehuwd


digereren = verdouwen (wegkwijnen), verteren


digesta = vergaarde en het samen gestelde, uit getrokken of uitgelezen zaken


digestie = vertering


dignitarius = hoogwaardigheidsbekleder


digniteit = aanzienlijkheid, staat, waardigheid


dignus = waardig


digressie = uitlopen


diis manibus sacrum = gewijd aan de zielen van de afgestorvenen


dijamanten = puisten


dijcken = dijken


dijkgraaf = hoofd van een waterschap


dijkschrijver = secretaris van het waterschap


dijnentsland = leenland


dijstel = peen


dil = meisje


dilapideert = verwaarloost


dilapideren = (teloor doen gaan), door de billen vegen


dilatie = uitstel, sleping


dilatoire exceptie = hulpmiddel om de zaak uit te stellen


dilator (exeptie) = vertragende verwering


dilatus = uitgesteld


dilay = uitstel


dilayeren = uitstellen, vertrekken, slepende houden


diligence = postkoets


diligent = naarstig


diligentie = ijver, inspanning aandacht


diligeren = lieven, liefhebben


dilirium = zie delirium


dille = zie dil


dimerie = gebied waar de tienden belasting geheven werd


dimidio = zie dimidium


dimidium = helft


dimidius = half


diminuëren = verminderen, verkleinen


diminutie = vermindering


dimissio = uitzending van de apostelen, (15 juli)


dimissoriales dedi ad contrahendum matrimonium = ik gaf verlofbrieven voor het voltrekken van het huwelijk


dimissoriales litterae = geloofsbrieven


dimissus = gezonden (wanneer de bruidegom door zijn pastoor naar de parochie van de bruid gezonden wordt om daar te trouwen)


dimitteren = vrijlaten, vrijstellen, ontslaan


dimittieren = ontslaan van een verplichting, een bruidspaar overschrijven, dat niet in de eigen parochie wil trouwen, het krijgt dan geloofsbrieven mee waarin de pastoor zijn instemming geeft voor het sluiten, door een andere pastoor voor het voorgenomen huwelijk


dimoveren = verdrijven, afwenden

dimsterheyd = schemering


dinc = rechtszaak, rechtspraak


dincbanc = rechtbank


dincplichtich = verplicht om te verschijnen bij een rechtszaak


dincstoringe = verstoring van de orde op een zittingdag


dincvluchtich = zich onttrekken aan de gerechtelijke behandeling van zijn zaak


dingboeken = boeken waarin opgetekend de processtukken, vaak niet meer dan alleen de namen van de partijen


dingelsdag = dag voor de rechtspraak bestemd dingen rechtspreken


dingepant = onderpand voor de gerechtskosten


dinger = rechter, ook: pleiter


dinghuis = raadhuis waar in de dingbank of vierschaar was opgesteld


dinging = terechtzitting


dinginge = zie dinging


dingmannen = getuigen


dingplicht der eigenerfden = de plicht om het rechterambt te vervullen


dingtael = terzake en duidelijke taal


dinxdach = zie dinxeldage


dinxeldage = dinsdag


diocèse = bisdom


diocesis = zie diocèse


diocesis leodiensis = van het bisdom Luik


diocesis ruremondensis = van het bisdom Roermond


diploma’s = wapenbrieven


directe = regelrecht, gelijk


dirimant = ongeldig makende huwelijksbeletselen zijn deze die de nietigheid van een huwelijk meebrengen,de kerk heeft alle graden van verwantschap als ongeldig makend huwelijksbeletsel verklaard


dirimentibus = vernietigende beletsels


dirimentibus (impedimentibus) = (door, met) vernietigende beletsels


dirimeren = scheiden, afscheiden, ontdoen


disavantagie = nadeel


discedere = weggaan, zich verwijderen


disceptatie = krakeel, redetwist over een in onderzoek zijnde vraag


disceptator = scheidsrechter


discepteren = krakelen, kijven


discerneren = onderscheiden, onderkennen


discessit = hij ging weg (overleed)


discessus = dood (gegaan)


disch = armenbestuur


dischmeester = armmeester, armbestuurder


discipline = (kerkelijke) tucht


discipulus = scholier, leerling


discoort = gebrek aan overeenstemming


discord = onenigheid, tweedracht


discordantie = twiststemming, verschil


discorderen = verschillen, twisten, tweedrachtig zijn


discourageren = moed benemen


discours = redevoering, praatje


discrepantie = verschil, onderling afwijkend, uiteenlopend


discreperen = verschillen


discretie = ter bepaling van, bijvoorbeeld het gerecht


discretus = verstandig


discureren = redeneren, redevoeren


discussem = zie discussi


discussi = betwisten


discutire = zie discussi


diserte = bespraakt


disgratie = ongunst (barsheid), ongenade


disignare = aanwijzen


disimilis ongelijk


disjunctie = scheiding, verdeling


disjungeren = van een scheiden


disolveren = scheiden, ontbinden


disordre = verwarring, wanorde


dispariteit = ongelijkheid, tegenstrijdigheid


dispensare = dispensatie verlenen


dispensatie = uitdeling, vrijstelling


dispensatio = dispensatie, ontheffing


dispensatio affnitatis = vrijstelleng voor aanverwantschap


dispensatio consanguinitatis =vrijstelling voor bloedverwantschap


dispensatio in bannis = dispensatie in de (3) huwelijksafroepen


dispensatio in unobanno = dispensatie in één roep


dispensator = rentmeester


dispensavi = ik heb vrijstelling verleend


dispensavit, dispensavita = heeft dispensatie verleend, dispenseren, kwijtschelden, vrjjstellen, uitdelen, vergeven,
toestemmen


dispensier = uitdeler, schafmeester, hij die afweegt


displiceren = mishagen


disponeeren = zie disponeerende


disponeerende = beschikkende over


disponeren = schikken, beschikken


dispoost = van lichaam niet gezond van lichaam


dispositie = een ordentelijk bestelling, of beschikking


dispositie, dispositum = beschikking, wilsbeschikking in testament


dispositijf = kort inhoud en besluit, ook: de conclusie van een proces dat beschreven moet worden


disputatie = redekaveling


disputeren = redekavelen, twistredenen


dissenteria = dysenterie


dissentie = tweedracht, onenigheid, verschil van mening

dissentieren = oneens zijn


dissertatie = redenering


dissimuleren = veinzen


dissoluit = zie dissolutie


dissolutie = ongebondenheid, losheid


dissoluut = ontbonden


dissolveren = ontbinden, los maken, ontknopen


dissoneren = kwaad spreken


dissuaderen = ontraden, afraden


distentie = uitspansel, uitbreiding


distinctelijk = letterlijk


distinctio = onderscheid


distinguëren = onderscheiden


distractie = aftrekking, uitdeling


distraheren = aftrekken, uitdelen, verkopen


distributiva = begevende


ditionis caesariae = onder keizerlijk gezag, dito in een rijksland
dito = op de zelfde dag


diurnus = een dag durend


diuturna infirmitate = na een langdurige ziekte


diuturna languore = na een langdurige ziekte


divers = ongelijk, verscheiden


diversimode = het zelfde


diverteren = afwenden, ontwenden, aftrekken, afleiden, onthouden


divideren = verdelen, scheiden


divinatoire = wichelroede


divineren = raden


divisie = deling, scheiding


divortatus = gescheiden


divortie = echtscheiding


divortie, divortium = echtscheiding


divulgeren = gemeen maken, ruchtbaar maken, verspreiden


dix = afk. dixème, tiende, tien


dix = huit achttien, achttiende


dix = huitième zie dix huit


dix neuf = negentien, negentiende


dix neuvième = zie dix neuf


dix sept = zeventien, zeventiende


dix septième = zie dix sept


dixi = hij/zij heeft gezegd, zeggen, ik zei


dixième = zie dix


dixirunt = zie dixi


dixit = zie dixi


dlla = afk. domicella, juffrouw, jonkvrouw


dmt = afk. demeurant, overigens, afgezien daarvan, trouwens


dmt = afk. dernièrement, onlangs, laatst, kortelings


dna. = afk. domina, vrouwe des huize

dnus. = afk. dominus, heer des huize


dobbe = kuil of een in het veen gegraven water


dobbelet = kledingstuk met omslagen, een gevoerd kledingstuk


dobbelsaelde schoun = dubbel gezoolde schoen


doblier = schaal, schotel


doceren = betogen, uitdragen, les geven


dochterkint = kind van een dochter


docieren = onderwijzen


doctissimus = zie doctus


doctus = geleerde, zeer geleerd


documents d’archives = archiefstukken


dode hand = geestelijke liefdadige instelling


dodehuus = sterfhuis


dodenisse = zelfmoord


dodenroeper = (ambt) aanspreker van een overlijden


dodensanc = lijkzang


dodenvat = lijkkist, doodskist


dodenvuur = brandstapel


doderbussteen = loden of stenen kogel voor de donderbus
dodewonde = dodelijke wond


doe = toen


doeckgewant = driehoekige doek, halsdoek, welke over de borst gekruist werd


doelhuus = gildenhuis van de schutterij


doemen = veroordelen, kwaadspreken


doen cond = geven bericht van


doen kundich = maken bekend


doende craghte = dezes, bij deze, door middel van dit


doernebosken = doornstruik


doerschoeringe = doorbraak, bijvoorbeeld van een dijk


doets = ingemetselde grootte koperen ketel, ook: vaak van ijzer


doeze = lompe meid, ook: domme meid


dofsteen = tufsteen


dog = maar


dogter = dochter


dolator = timmerman, meubelmaker


dolch = wond


dolchmaet = afmeting van een wond door een dolkmes- etc steek, was bepalend voor de strafmaat


doleantie = beklag


doleren = treuren, klagen


dolerende = klagende, treurende


doleur = pijn


dolhuus = gekkenhuis, krankzinnigeninrichting


doliarius = tonnenmaker, kuiper


dollenhuis = gekkenhuis


doloribus partus = baringsweeën


dom = afk. domestique, dienstbode, bediende, huishoudelijk

dôme = kathedraal


domesticquen = plaatsgebonden personen


domestijq = huisgenoot


domheer = lid van een kerkkapittel


domicella = jonkvrouw (dochter van de heer)


domicellus = jonkheer


domicile = woonplaats, verblijfplaats, vestigingsplaats


domicili citandi = woonplaats gekozen


domicilie kiesen = plaatse nemen en kiezen, in plaats van woonstede


domicilium = woning, woonplaats


domina = vrouwe


dominant = een erfelijke aanleg, die in het verschijningsbeeld sterk naar voorkomt en andere erfelijke aanleg overheerst


dominateur = een heer.


domine ne longe 1e zondag = voor Pasen


domineespel = spel noemen we nu "domino"


dominica = zondag


dominine in tua misericordia = 1e zondag na Pinksteren


dominium = heerlijkheid, domein


domino obiit = is gestorven in de heer


dominus = heer, titel voor ridders en geestelijken


dominus fortitudo = 5e zondag na drievuldigheid


dominus illuminatio mea = 3e zondag na drievuldigheid


domistadium = hofstede, huis erf


domle = afk. domicile, woon-, verblijfplaats, vestigingsplaats, woning


dommen = zie doemen


domo propria = eigen huis


domus, domum = huis, naar huis


donatie causa mortis = schenking terzake van de dood


donatie inter vivos = gift onder levenden, een geschenk bij leven


donatio = schenking, gift


donatio causa mortis = gift ter zake van de dood


donation = schenkingsakte


donc = hoger gedeelte in een lager gelegen land ook: kelder voor opslag graan


donderbus = zwaar grof geschut, kanon


donderbuscloot = loden of stenen kogel voor de donderbus


donderbussteen = zie donderbuscloot


donderglas = soort barometer


donjon = ronde (woon)toren van een kasteel


donkeringe = schemering


donkernisse = duisternis


dood = heraldiek teken, weergegeven als geraamte met zandloper en zeis


doodbus = urn


dooddeur = deur in het huis welke alleen werd gebruikt door bruidspaar of voor begraven


doodehuys = zie dodehuus


doodelick kranck = doodziek

doodsbeenderen = heraldiek teken, weergegeven met gekruiste dijbeenderen


doodsberichten = overlijdensaankondigingen


doodslager = moordenaar


doodtslach = moord, ook: dodelijke slag toebrengen


doopgetuygen = doopgetuigen


doopjen = saus


dooppanne = doopwatervont, met een dexel. doopwaterpan


door order = op last van, op bevel van


doorgriefd = (dodelijk) verwond


doorhoeder = deurwaarder, portier


doornebomen = meidorens


doorstoten = doodsteken


doorstrijken = geselen, afranselen


doorwachter = zie doorhoeder


doot = dood


dootbedde = sterfbed


dootcoop = het bedrag dat betaald moet worden als het leen bij de dood van de leenman overgaat in andere handen


dootevel = dodelijke ziekte


dootghicht = dodelijke kramp


doots = dood


dootslagersgoet = in beslagenomen goederen van iemand die een doodslag heeft gepleegd


dootvat = doodskist


dopen = sukkel


dopmaker = verkwister


doppeler = dobbelsteenmaker, dobbelsteenspeler


doppen = door een houten pen verbinden


dorch = door


dordraci = te Dordrecht


dordracum = Dordrecht


doregeselen = tot bloedens toe geselen


dorenkyst = huisje waarin gevaarlijke krankzinnigen werden opgesloten


doreschieten = het in gelijke delen verdelen van een erfenis


doreslach = vergiet


dormientes septem = langslaper, zevenslaper 27 juni


dormter = slaapzaal, meestal in een klooster


dornstag = donderdag


dorpberader = dorpsburgemeester


dorpman = dorpeling


dorpmeester = burgemeester


dorprecht = recht dat gold in bepaald dorp


dorpsboeck = register waarin aangetekend de belastingen


dorpscomme = kist waarin de bijzondere oorkonden van het dorp werden bewaard


dorremaent = maart


dorsum = rugzijde


dos adventitia = het door de vrouw in het huwelijk ingebrachte goed


dos inter nuptias = bruidsschat, huwelijksgift

dos profectitia = het door de man in het huwelijk ingebrachte goed


dos receptitia = terug te geven bruidsschat


doswech = weg van 10 voet breedte, smalle landweg


dot = bruidsschat, peet, peetoom


dotalitium = lijftocht


dotatus = geen steun meer genieten


dote = huwelijksgoed


dotecum = Doetinchem


doteren = begiftigen, ten huwelijk geven


dötin = meter, peettante, huwelijksgift


dottor = doctor


doüagiere = weduwe en boedelhoudster


douarie = deel van de gemeenschappelijke goederen die toebehoorden aan overlevende echtgenoot, weduwnaar, of weduwe


doüarie = bruidschat, morgengave


douariére = adellijke weduwe


doublet = dubbel exemplaar


douze = twaalf, twaalfde


douzième = twaalfde


doy = malloot


doyts = duiten, betaalmiddel, 1 doyts = 1/8 stuiver


dp. = afk. op huw. akte, doopplaats


dpt = afk. d’ une part... d’ autre part, aan de ene kant ... aan de andere kant


dql = afk. duquel =lequel, die, dat, welke, hetwelk


drabclocke = avondklok, sein om te stoppen met werken


drachma = gewicht, 1 drachma = 3,906 gr.


dragersgilde = zakkendragers gilde


dragma = zie, drachma


dragts = gedragen, (tijdens zwangerschap)


drap = laken, wollen stof, lijkkleed


drapier = lakenfabrikant


dreet = scheet


drei = draai


dreifaltigheitsfest = drievuldigheidfeest, 1e zondag na Pinksteren


dreiköningstag = driekoningen 6 januari


dreizehnter tag = dertiende dag 6 januari


drentse roede = lengtemaat = 4,12 mtr,, onderverdeeld in 14 voeten


dreunen = schudden


drevelen = draven


dreyer = draaier


drgn = afk. dragonder drie stuivers penningmunt 17e-18e eeuw, gelijk aan 3 stuivers


drie-guldenstuk = muntsoort, waarde gelijk aan 60 stuivers


drieblad = heraldiek teken, klaverblad zonder steel met in punt uitlopende bladeren


driedeel = driekwart


driegroot = betaalmiddel, waarde anderhalve stuiver=zeven en een halve cent


driegrootspenninck = betaalmiddel, zilveren munt


drielander = betaalmiddel, zilveren munt

dries = open pleintje, meestal driehoekig, met in het midden een drenk- of drinkplaats voor het vee, ook: braakland, driemaal


driesch = zie dries


driest = zie dries


drijdarm = vreetzak


drije sondaeche proclamatien = afkondiging op 3 opeenvolgende zondagen


drinkelbier = bier voor eigen gebruik, zelf gebrouwen bier


drits héréditaires = aangeboren rechten


droefaard = ellendeling


droes = duivel


droggen = kruiden


droit d’ainesse = eerstgeboorterecht


droit de desherence = de leenheer bezat het recht de goederen van de leenman in bezit te nemen indien zich, bij diens overlijden, geen erfgenaam aanbood


droit de formariage = huwelijk buiten het rechtsgebied van de landheer, recht betaald om dat huwelijk aan te gaan


droochscheerder = lakenscheerder, lakenbereider


droogscheerder = zie droochscheerder


dropsteen = soort kalksteen


drossaard = drost, baljuw


drossaardschap = gebied van de drossaard


drossardus = drossaard, drost, benaming voor drossaard, baljuw en schout in Noord-Nederland


drost = ambtenaar die belast was met het toezicht op de justitie en het terugdringen van misdrijven die niet onder de gewone rechtspraak valt


drostin = vrouw van de drost


druil = minnespel


druit = kerel


drumpelmeid = dienstmeisje dat niet inwonend was


drusoburgum = Doesburg


druut = vriend, makker


druypens = glooiing, helling van dijklichaam


ds = afk. dominee


ds. = afk. op huw. akte, dispensatie


dtb = afk. doop- trouw- en begraafregisters


dubbel = uitschrift, afschrift, gros


dubbeld’uw = baljuw


dubbele grafstede = graf in de kerk voor twee personen


dubbele stuiver = muntsoort, waarde gelijk aan 2 stuivers


dubiteren = dubben, twijfelen


dubitum = twijfelen


dubium = twijfel


dubler = timmerman


duc = hertog


ducatu geldriae = in het hertogdom Gelder


ducatu limburgensi = in het hertogdom Limburg


ducatus(us) = hertogdom


ducentesimus = 200ste

ducenti(esimus) = tweehonderd(ste)


duché = hertogdom


duchesse = hertogin


ducissa = hertogin


ducussio(nis) = het betwisten (van bijvoorbeeld een vordering)


dudmala / dumella = Dommel


duijstermaent = december


duim = lengtemaat = 2,54 cm., oorspronkelijke de breedtemaat van een menselijke duim


duimekruit = geld


duimelen = drukken


duimijseren = handboeien


duimschuive = duimschroeven


duis = duiten


duist = duizend


duit = betaalmiddel, waarde=1/8 deel van stuiver


duits(zn) = Germaans, Nederlandse taal


duitse = Nederlander (lees als diets)


duizendhout = hoeveelheid, 1 duizendhout = 1011 stuks


dukke = zwangere vrouw


dukketon = betaalmiddel, zilveren rijder


dul = woest, razend


dulciarius = suikerbakker


dulde = bouwvallig


dum = tijdens, toen hij leefde


dum clamarem ad dominum = 9e zondag na drievuldigheid
dum = medium


silentium = zondag na Kerstmis


dum viveret = tijdens zijn leven


dundoekse = (kap) van fijn linnen (gemaakte kap)


duo = twee


duo et viginti = twee en twintig


duodecennis = twaalfjarig


duodecim = twaalf


duodecimus = de twaalfde


duodetriginta = acht en twintig


duodevicesimus = achttiende


duplex = dubbel, twee keer


duplex vidua = tweemaal weduwe


dupliceren in regten = als den verweerder antwoord op het weerwoord, of de repliek van de aanlegger, en is als
een verdubbelt, of weerwoord, het welk dupliek genoemd werd


duplicieren = tweede antwoord geven


duplijcque = wederwoord op de repliek van de eiser


duplikieren = verdubbelen, overschrijven in gelijke vorm


duplique = zie duplijcque


durabel = duurzaam, langdurig


durg ordinantie = van op last van


durninum = Deurne

duske = boerenmeisje


duufhuus = grote duiventil


dux = aanvoerder, hertog


duxit in matrimonium = huwde


duysenten = duizendste


dvt = afk. devant, voorkant, voorzijde


dwael = zie dwale


dwale = doek, handdoek


dwarsbalk = heraldiek teken, gevormd door twee horizontale lijnen in het midden van het veld, ook: faas of balk genoemd


dwarsbalkgewijs faasgewijs = heraldiek teken, figuren zijn zodanig geplaatst alsof zij een dwarsbalk vormen


dwarshout = galg


dwinghuis = tuchthuis


dysenteria = buikloop


dysenterie = zie dysenteria


dysuria = moeilijkheid om te urineren

 

'

E


e = afk. (met bovenliggende streep)est, hij/ zij is


e = afk. est, hij/zij is


e = afk. uit, afkomstig van de plaats ...


e vivis abiit = overleed, uit de levenden gegaan door overlijden


e vivis discessit = overleed, uit de levenden (uit elkaar gegaan) door overlijden


e vivis excessit = overleed, weggegaan uit de levenden door overlijden


e vivis migravitt = overleed, uit de levenden weggegaan naar het hiernamaals door overlijden


e vivis obiit = overleed, uit de levenden weggegaan door overlijden


e.o. = afk. ex officio, van ambtswege, uit hoofde van zijn functie


eadem = afk. op dezelfde (bijvoorbeeld dag)


eatenus = afk. tot nu toe


eau de la reine = reukwater


ebdem anno = in hetzelfde jaar


ebdem = die op dezelfde dag


ebdem instanti = op hetzelfde ogenblik


ebenburt = zie ebenbürtigkeit


ebenbürtigkeit = van gelijke afkomst, gelijkwaardig


ébéniste = meubelmaker, schrijnwerker


Eboracum = York


ebreken = echtbreken


ebursator = betaalmeester


Ec = afk. Ecuyer, jonkheer


ecce deus adjuva me = 8e zondag na drie-eenheid


eccel = dier bloedzuiger


ecclesiae sacramentis munita = voorzien van de kerkelijke sacramenten


ecclesiastes = zie ecclesiastis


ecclesiasticus = predikant


ecclesiastis = geestelijke, prediker


ecclesiatiyq = kerkelijk, geestelijk


ecclesiæ = kerk


ecclesiæ denuntiatio = kerkelijke huwelijksaankondiging


ecclesiæ minister = dienaar van de kerk, predikant


ecclesie = kerk, gemeente


ecclia = afk. ecclesia, kerk


échafaud = schavot, maar ook onthoofding


écharper = doodslaan


echdis = hagedis


échevin = schepen, wethouder


echte = begeven, hebbende (ten) is nu getrouwd met


echte verwect (in) = tijdens het huwelijk verwekt


echte-brief = verklaring van geen huwelijksbeletsels, voor een in het buitenland in het huwelijk tredende persoon

echtehuysvrouwe = echtgenote


echtelieden = echtpaar


echtelijc = huwelijk, wettig


echtelike = in huwelijk


echteloos = niet door een wettig huwelijk verbonden, in zonde levend


echteman = echtgenoot


echter = vogelvrijverklaarde, uitgebannen, verbannen


echtewijf = huisvrouw, echtgenote


echtkint = wettig kind


echtschap = huwelijk, echtgenoot van, echtgenote van, ook: huwelijk, verbonden in de echt


eclips = een gebrek


eclipseren = verduistert worden


écu = wapenschild, Franse daalder, ook: borstschild


écusson = uithangbord


écuyer = jonkheer maar ook schildknaap


ede(e)ren = uitgeven, openbaren


edelkint = wettig kind


edelling = edelman


edende = eed afleggen


edentarius = tandenbreker, tandarts


edercauwen = overpeinzen


edere = uiten, uitgeven (bijvoorbeeld van een boek)


edert = ieder


edict = gebod


edicto = openlijk bekend maken


edidi = zie edere


edieren = uitgeven, uitvaardigen


edifficie = een gesticht


edingen = eed afnemen


édit = bevelschrift


editie = uitgeven


editum = zie edere


ee = huwelijk


Ee. = afk. op huw. akte, echtgenote van


eechout = eikenhout


eeden = beëdigen


eegde = landbouwwerktuig, eg


eek = azijn, narigheden, eiken


eelleman = goede man, beste vriend


eelling = edelman


eelmaker = zeemleerbereider


eeltjes = netjes, edel


eenemae (t’) - te (n) enen male


eenen = ene, iemand


eengeboren = enig kind


eenigsints = enigszins


eenlope = ongehuwd

eenluftich = zie eenlope


eenmaal = ten slotte


eenre = ten eenen (..., ten andere zijde)


eensater = kluizenaar


eensedele = zie eensater


eensjes = een keer


eenveerdich = gelijk, bijvoorbeeld met de zelfde straf te bestraffen


eenwinter = eenjarig


eerbarich = fatsoenlijk


eerdtwenne = zie eertwinner


eerland = ploegland, bouwland


eerschap = huwelijk


eerstboortich = eerstgeborene


eerstcoops = uit de eerste hand


eerstgeborenschap = de rechten verbonden aan het eerstgeborene zijn


eertwinner = landbouwer, boer


eervarejaar = voor verleden jaar, twee jaar geleden


eerverjaer = het jaar voor verleden jaar


eerwerc = koperwerk


eesetter = wetgever


eestaet = gehuwd, getrouwd


eestand = huwelijk


eestre = fruitbomen en heestertuin


eetbrokich = meinedig


eetspel. = eed formulier, ambt waarbij men de eed moet afleggen


eetwerer = gezworenen


eeussel = omheinde droge zomerwei


eewas = bij hoge waterstand onderlopend weiland / gebied


eewichlijck ende erfflijck = eeuwigdurend en vererfbaar


effect het gene = volbracht, ofte uitgevoerd is ook: volmaaktheid


effect sorteren = stand grijpen, tot stand komen, de beoogde uitwerking hebben


effecten = geldswaardige papieren


effective = metterdaad


effectuëren = te weeg brengen, uitwerken, uitvoeren


effenaer = weegschaal, bascule


effenare = scheidsrechter die een zaak, in den minne schikt, ook: een bepaalt type weefgetouw, ook: weegschaal


effenbaars = avegaar, lange boor


effestucando resignare = door middel van de ’halm’ afstand doen


efficacie = kracht, werking


effigie = afbeelding, nabootsing, gelijkenis, beeld


effracte = inbreken


effugie = uitvlucht


eft = afk. enfant, kind


egaelijk = gelijk


egaleren = gelijk maken, evenaren, gelijk zijn

egayeeren = opvrolijken


egde = partij in een rechtzaak


egeen = niets


egel = bloedzuiger


egge = zie eegde, ook: grens, ook: heraldiek teken, rechtopstaande eg


eggich = wrang


eghte = staat bevestigt gehuwd


egli = afk. église, kerk


eglise = kerk


ego = ik


égorgeur = moordenaar, moordenares


égorgeuse = zie égorgeur


egredieren = uitgaan


egsteen = hoeksteen


egtel = echtelieden


egteluiden = echtlieden, gehuwden, echtpaar


egyptien = zigeuner, heiden


ehel = afk. eheluyden, echtpaar


eheluyde = echtpaar, echtgenoten


eherenfeste = eerwaardige


ehevrouw = echtgenote


ei = aan haar, eraan, zij (meervoud)


eichs = elk


eidam = schoonzoon


eideshelfer = gezworene


eigendommen in rechte = het in eigendom krijgen, in eigendom overdragen


eigendommer = eigenaar


eigenerfde = zie eigenervet


eigenerfden = die een minimum stukgrond bezit


eigenervet = een eigen erf hebben


eigenman = lijfeigenen


eighen = eigendom


eijgehen hantmerck = handtekening, merkteken onder akten


eijgen ende bruijckt = eigenaar en gebruiker


eijnsel = zie ensel


eik = heraldiek teken, rechtopstaande boom met meestal vergroot blad en eikels


eikel = heraldiek teken, vrucht van eik , weergegeven met dop en steel


Eindovia = Eindhoven


einhelich = eensgezind


einlasser = deurwachter, portier


einlegger = inlegger, kuiper


eins = oppervlaktemaat, 1 eins = 0,03 ha.


einsäckler = ontvanger


einspänner = stalknecht


einze = zie eins


eischere = eiser in een rechtzaak


eischtag = Aswoensdag



eisengräber = stempelsnijder


eisenhuter = helmmaker


eisenmeister = gevangenbewaarder


eius = zijn, van hem, van haar, ervan


eius loco = in diens plaats


eiusdem = van dezelfde (maand)


ejusdem = zie eiusdem


ekelen = eikenbomen


eken boekcas = eiken boekenkast


EL = afk. Evangelisch Luthers


el = lengtemaat, 1 el = ca. 70 cm., oorspronkelijk de lengte van de onderarm


elacideren = verlichten, verklaren


elapsus = afgelopen


elboreren = uitwerken, bearbeiden


elcman = iedereen


elcx in haer regardt = ieder voor zich


elderboom = els


eldir fatir(-mudir) = grootvader, (-moeder)


electeurspenning = munt


electie = verkiezing, verkiezingen


electrum = geelkoper


electuer = keurvorst


elegant = uitgesproken mooie...


elegantie = aardigheid, fraaiigheid schoonheid


elegie = treurklacht


elemal = zie eleman


eleman = beste kerel


elemosyna = aalmoes


elenbaas = zie eleman


elevare = grootbrengen


elevatie = verheffing


elevatio crucis = kruis verheffing, 14 september


éleveur = veehouder


éleveuse = veehoudster


elewekse = vervloekte


elft = elf, ook boze geest


elftausend jungfrauen = elfduizend maagden, 21 oktober


elftwinninghe = leen waarvan de helft van de vruchten aan de leenheer, de andere helft aan de leenman toekwam


elhorn = vlierboom


elide(e)ren = uitvegen, uitdrijven


elige(e)ren = verkiezen, uitkiezen


elle = zie el


ellemate = vastgestelde maat van één el


ellendelike = op een gruwelijke wijze


ellendicheit = ballingschap, verbannen


elne = de onderarm als maat voor een el

eloce(e)ren = verhuren, te huur laten gaan


elocutie = uitspraak


elogie = eerspraak


eloquent = welsprekende, redenaar


eloquentie = welsprekendheid


elpenbeen = ivoor


elsate = elzenhout


else = elzenboom


elsenaar = schoenmakersgezel


elsene = els, priem


elst = zie elsene


eltkens = inhoudsmaat voor graan = ca. 1,35 ltr.


elucidatie = verlichting, verklaring, opheldering


elucideren = verlichten, verklaren


elude(e)ren = bespotten, uitstrijken, ontsnappen


elx = elk


em. = afk. van emeritus. na volbrachte dienst ontslagen


emancipatie = handlichting


emanciperen = vrijmaken, zijn eigen meester maken, gelijk een vader zijn zoon doet


emane(e)ren = uitgaan, uitkomen, uitvloeien


embaumeur = lijken balsemer


Embdae = Emden


embuscade = lage, laaglegging


emende(e)ren = verbeteren


emeritus = na volbrachte dienst ontslagen


emibie = afvaardiging, uitzending


eminent = openbaar, helder


emisit spiritum = gaf de geest


emissie = afvaardiging, uitzending


emissio = pestepidemie


emissio (secunda) = (tweede) druk


emissus = uitgezonden


emit = koop, koopt


emittere = uitgeven


emmer = inhoudsmaat, 1 emmer = 1/4 vat, = 1/5 aam = ca. 30 ltr., ook: Amsterdamse emmer = 2 gang = ca. 14,7 ltr. ook: In Groningen en Drente oppervlaktemaat, 1 emmer = 1/6 gras
= 0,066 ha.


emoliëren = verzachten


emologe(e)ren = voor goed achten, voor goed kennen


emolument = genot, gewin, profijt, bate


empeschement = verhindering, beletsel


empescheren = verhinderen, beletten


empfängnis = Maria Maria ’s onbevlekte ontvangenis, 8 december


emphasis = bij zijn, nadruk


emphitheusis = erfpachtrecht


employ = besteding, aanlegging, bezigheid, aanwending


employeren = besteden, aanleggen, bezigen, aanwenden

employeur = verwerker


empoisonneuse = gifmengster


emprisonner = gevangen zetten


emptie = mee omgaan


emptor bladorum = korenkoper


emptor(is) = (in)koper


emser gulden = munt 17e-18e eeuw , gelijk aan 24 stuivers


Emster = Amstel


emulatie = navolging, onderdanig, volgzucht


emule(e)ren = navolgen, ondergaan, nadoen


encadreur = lijstenmaker


Enchusa = Enkhuizen


enckede (encel) = goed, juist


encourageren moed geven, moedigen


ende = en, en de...


endedach = stervensdag


endelckocke = doodsklok


endelvers = gebed(en) voor de stervende


endorsse(e)ren = zie endosseeren


endosse(e)ren = op de rug, of achterkant aantekenen


enemaal (t) = helemaal


enen aen iet = rechten iemand recht doen door executie aan het goed van de partij


enen ene sake op zynen eedt stellen = van iemand de bewijseed eisen


enen genoech doen = iemand geven wat hij verlangt, ook: iemand vergoeding geven


enen in koeren of broeken sliten = iemand tot het betalen van geldboeten veroordelen


enen in loften hebben = van iemand de plechtige belofte hebben, dat hij op een zekere straf of boete iets niet
meer doen zal


enen op de poorte sliten = iemand tot gevangenisstraf veroordelen


enen uut der stat setten = besluiten, dat iemand niet in de stad mag komen


enen vrijheyt maken =  iemand recht van immuniteit verschaffen


enerve(e)ren = ontzenuwen, krachteloos maken


enfant = kind


enfant en tutelle = voogdijkind


enfin = eindelijk


engage(e)ren = inwikkelen, in dienst nemen, aanwerven, zich mengen in de vragen


engageanten = mouwstukken meestal tot de elleboog reikend, gemaakt van fijne stof


engelen = heraldiek teken, rechtopstaande meisjes figuur, met vleugels in tunica gekleed


engelfest = engelenfeest, 19 september


engelse sitteren = munt 17e-18e eeuw , gelijk aan 5 gulden en 8 stuivers ook 108 stuivers


engelsschild = accoladeschild, kenmerkend zijn de sterk uitstekende bovenhoeken


engesprenc = land buitendijks gelegen


engleburgt = hemel


englestad = zie engleburgt


enim = immers, namelijk, inderdaad

ennoyeus = geitenhoeder


enorin = lelijk, wanstaltig, ongeschikt


enorm = lelijk, wanstaltig, ongeschikt, misvormd


enorme = ongeregeld


enqueste = onderzoek van waarheid verklaringen van getuigen, horen van getuigen, onderzoek


enqueste valetudinaar =onderzoek, het horen van getuigen die oud, ziek, of waarvan gevreesd werd dat ze binnenkort zullen sterven


enqueste(e)ren = onderzoeken


enrolleeren = optekenen, op de rol zetten


enseigne = vaandrig, ook: uithangbord, vaan, vaandel, banier


ensel = weegschaal


ensevelir = begraven, in een lijkkleed wikkelen


ensorceleuse = heks


ensorcellement = hekserij


ensoutané = zwartrok, paap, R.K. priester


entbieden = aanbieden


enterineeren = zie enterrinement


enterinement = gestadig, voor goed houden


enterrement = begrafenis, ook: begrafenisstoet


enterrement civil = niet kerkelijke begrafenis


enterrer = begraven


entrepeneur = aannemer


entrepreneren = bij de hand innemen


entreprise = aanslag, voornemen


enumeratie = nummering, optelling


enumereren = optellen, aantellen (groter worden van een bedrag of hoeveelheid)


envie = haat, wangunst, ook: moedervlek, wijnvlek


envoyé = afgezant, gezondene


envoyée = zie envoyé


enwechwerpine = verwerping


eo = afk. eodem, zelfde


eo quod = te meer, omdat


eodem = door, in hetzelfde, op de zelfde dag


eodem anno = in het zelfde jaar


eodem die = op de zelfde dag


eodem instanti = op hetzelfde ogenblik


eodem morbo = door dezelfde ziekte


éolienne = windmolen


EPA = afk. Evangelisch Pharr-archiv


ephipparius = zadelmaker


ephorus = deken, opzieners, (huis) onderwijzer


epicedion = begrafenislied


epicedium = gedenkdicht


epidimie = besmettelijke ziekte


epilogatie = een besluit om een vroegere reden


epiphania = een openbaring


episcopal = is bisschoppelijk

episcopalis = bisschoppelijk


episcopus = bisschop


epitaaf = grafschrift, ook de gehele grafsteen met ornamenten versiersels en opschrift


épitaphe = grafschrift


epitaphie = een in een muur gemetselde grafsteen


epitaphium = grafschrift


epitaphius = grafrede


épithalame = bruiloftsdicht


epithalamium = huwelijkszang, bruidslied


epitoma = uittreksel


epos = heldendicht


epouse = echtgenote, gemalin


épousée = bruid, pas gehuwde vrouw


épouser = trouwen, door huwelijk verkrijgen


épouser une dot = om de centen trouwen


epoux = echtgenoot, gemaal


epulor = weelderig leven


equael = gelijk


equalis = zie equael


équarrisseur = vilder


eques = ruiter, bereden militair, later ook ridder


equester = ruiter


equicida = paardenslager


equicius = paardenhandelaar


equipagie = uitrusting


equiperen = uitrusten


erant fuerunt = zij waren


erat = was


erchmeker = zemenmaker


erden = begraven


erdepotnbacker = pottenbakker


erdhoevel = aardhoop, heuvel


erdhuus = bewoond hol, woning in de grond


erdtrichsmesser = landmeter


erdwerc = aardewal, verhoogd voetpad


ere = (bij graan) dorsvloer


erectie = oprichting


eren = ploegen


erentfest = achtbaar, vaak gevolgd door wijse, edele bijsondere


erentfeste = zie erentfest


erfachtig = volgens het erfelijk recht, erfelijk


erfachtigheid = erfdeel aan vaste goederen


erfbrief = bij erfenis bewijs van erven, akte van recht op het onroerende goed


erfceys = erfrecht


erfclage = aanklacht met betrekking tot een onroerend goed


erfcollator = door vererving verkregen bevoegdheid als hoofdbestuurder benoemde (collaties) te doen


erfcommer = erfelijke rente

erfcoren = erfrente te voldoen in graan


erfcusten = verbintenis op een erf gevestigd, ook: custinge van erven


erfdeel = wat iemand als zijn deel uit een nalatenschap toekomt of wat hij als zodanig ontvangt, bezit dat iemand door erfenis verkregen heeft of verwerft


erfdeling = deling van een erfenis


erfdienstbaarheid = dienstbaarheid die op een erf rust, is een last waarmede een erf bezwaard is, tot gebruik en ten nutte van een erf, het welk aan een andere eigenaar toebehoort


erfdrager = iemand die het erf bezit, de naakte eigendom bezit tegenover de tochtenaar die de opbrengst geniet


erfftijns = zie erftins


erfgeboren = door geboorterecht verkregen


erfgedinged = erfrecht, contractueel vastgelegd recht op een goed na een der zijn dood


erfhavelijc goet = aangeërfd roerend goed


erfhavelijck = aangeërfd roerend goed


erfhure = erfpacht


erfhuus = boedel die nog verdeeld moet worden


erfmagescheit = toewijzing van erf aan de verschillende magen van dezelfde erflater boedelscheiding met betrekking tot grondbezit


erfmombaer = voogd, die door erfrecht (bloedverwantschap) tot de voogdij geroepen is


erfnemer = die een goed in erfpacht krijgt


erfpenninc = erfrente


erfrente = vaste rente, welke ook na de dood van de rentegever niet wijzigt


erfrenten = renten, die langer duurden, "vererfden" en niet met de dood van de gene op wiens naam ze stonden vervielen


erfrogge  = hoeveelheid rogge, tarwe gerst, boekweit etc als belasting te betalend


erfsake rechtzaak = over een onroerend goed


erfschatter = schatter van vaste goederen


erfscheder = landmeter, rooimeter, grensbepaler, persoon die de grenzen van een grondbezit vaststelt


erfscheider = zie erfscheder


erfscheiding = afpaling van vaste goederen verdeling van een nalatenschap


erfside = de zijde waarvan een goed aangeërfd is


erfstocgoed = erfelijk familiegoed


erft = herfst


erftal = erfdeel, meestal een onroerend goed of land


erftijns = zie erftins


erftins = vaste uitkering uit een onroerend goed te betalen aan de eigenaar het goed dat tegen zulk een uitkering wordt uitgegeven heet dan erftingsgoet


erfuiting = regeling voor de verdeling van de nalatenschap


erfve = onroerend goed, alle niet leengronden


erfvelijke rente = erfrente, vaste rente


erfvenesse = gerechtelijke inbezitstelling van onroerend goed


erfvoget = erfelijke voogd


erfvoogdijen = het opvolgen door de zoon als voogd, hoewel het niet erfelijk was


ergastularius = gevangenenbewaarder


ergenlist = arglist


ergot = moederkoorn


ergotisme = vergiftiging met moederkoorn een (giftige

schimmel op graan), kriebelziekte


ergwanen = argwaan

erhalen = verhalen, terugvorderen


erigeren = oprichten


erimita = kluizenaar


eripiëren = ontrekken, ontrukken


erisipel ate = door het St.-Antoniusvuur


ermitage = afgelegen woning


ernstige begeerte = op uitdrukkelijk verzoek


ernstlijck = ernstig


errant = zwervend


erre(e)ren = missen, dwalen


erresen = ontstaan


erreur = doling, misslag


error juris = rechtsdwaling


erruer = hij die dwaalt


erschenen = verschenen


erselmaant = oktober


ersgat = achterste


ertsitter = heelmeester


erudieren = onderwijzen


eruginator = zwaardslijper, wapensmid


erve vast = goed in tegenstelling tot leengoed


erveloot = erfdeel


erven ende onterven = iemand de eigendom van iets toewijzen en een andere ervan vervallen verklaren


erver = eigenaar


erweißer = erwtenhandelaar


es en sij = tenzij


Es. = afk. op huw. akte, echtscheiding


esclaicissement = verklaring


escopette = donderbus


eselbordene = molensteen


esellade = houtmaat van 16 stukken hout


esgal = gelijk


esgaleeren = gelijkmaken


esmeroud = smaragd


espargne = besparing, zuinigheid


espe = esp


espergne = zie espargne


esquadron = afdeling soldaten


essay = proeve


essayeur prover = bezoeker


essch = bouwland


esschappeeren = ontsnappen, ontkomen


esse = zijn


essentie = wezen, wezenlijke


essum = ik ben


est = (hij/zij) is


est = oost (richting)

estafette = ordonnans, koerier


esterichter = leem vloerenmaker


estimatie = waardering


estimeren = achten, waarderen


estomihi = zondag voor de vasten


estrik = vloertegel van gebakken klei


estropier = radbraken


et = en, ook: etctera


et aliis = en andere


Et. = afk. op huw. Akte, echtgenoot van


etc. = afkorting voor het slecht Nederlandse enzovoorts


été = zomer


etelkoren = koren voor eigen gebruik


etgras = gras dat niet gehooid wordt, het gras na het gehooide gras


ethyke = longtering


etiam = ook


étole = bontstola


ette = rechter


etteswanne = overledene, wijlen


euler = kuiper


eulner = zie euler


eunjer = tovenares, maar ook teer lief, schalks


eurtjen = uurtje


eussel = zie eeussel


ev = afk. en vie, in leven


ev. = afk. evangelisch


ev. = luth. afk. evangelisch Luthers


ev. ref. = afk. evangelisch Reformiert


evaluatie = waardering


evalueertgel (’g) = gangbaar geld


evalueren = waarderen


evanesceren = verdwijnen


evaquëren = ledigen, ontledigen


evel = gebrek


evenaar = zie zweng


evenboerticheit = van gelijke stand


evene = zwarte haver, ruwe haver, rouwe haver


evenen = haver


evenenmeel = hamermeel


evenenschoof = haverschoof


eveniëren = geschieden, gebeuren, overkomen, toevallen


eveninge = zie eveninghem


eveninghem = waag, bascule, stadswaag


evenmate = maat voor haver en andere granen


evenrente = schuld of rente in haver uit te betalen


evenschoof = haverschoof


evenschult = evenrente

evensester = een bepaalde maat voor haver


eventaag = onafgebroken, langdurig


eventus = uitkomst, geval


everhuus = varkenskot, zwijnenstal


everswijn = wild varken


evertuëren = pogen, bezig houden, oefenen


evictie = uitwinning, afwinning  


evident = openlijk, blijkbaar, zeer duidelijk


evidentie = schijnbaarheid, klaarblijkelijkheid


evinceren = uitwinnen, overtuigen


eviteren = mijden, schuwen


evitieren = vermijden, ontgaan, ontwijken


evocatie = uitdaging. ook, klacht van geweigerd recht


évoccaon = afk. évoccation, het oproepen, het bezweren


evoce(e)ren = uitdagen


ewech = weg


ex = afk. uit, afkomstig van de plaats ..., ook: kind van, ook: uit, afkomstig van, tengevolge van, op grond van


ex altera = anderzijds, grenzend aan, langs de andere zijde


ex debilitate senectus = wegens seniliteit


ex dictis dicendis = uit hetgeen gezegd is en gezegd moest worden


ex eodem morbo tengevolge = van dezelfde ziekte


ex febri(s) = door koorts


ex fluxa sanguinis = door een bloeding


ex fornicatione conceptus = uit onwettige verhouding geboren


ex gratia = bij wijze van gunst


ex hac = van hier, van deze, uit onze (parochie)


ex hac misera vita decessit Domino = ging van dit droevige leven naar de Heer


ex hac vita ad aeternam transivit = ging over van dit leven naar het eeuwige


ex hoc = van hier, van deze, uit onze (parochie)


ex ictu equi = getroffen door een paardenhoef


ex longa infirmitate tengevolge = van een lange ziekte


ex maligna febri = ten gevolge van een kwaadaardige koorts


ex nomine officio = ambtshalve afwijzende


ex offcio = ambtshalve


ex primo thoro = uit het eerste (huwelijk) bed


ex professo = openlijk, met voordracht


ex quo = uit hetwelk, bijvoorbeeld uit dit huwelijk


ex secundo thoro = uit het tweede (huwelijk) bed


ex tabbe = zie ex tabe


ex tabe = door tering


ex tempore = uit de vuist, met haast


ex testamento = op grond van een testament


ex thoro illegitimo = uit een onwettige verbintenis


ex una = grenzend aan, langs de zijde, enerzijds

ex variolis = wegens pokken


ex voto = ten gevolge van een belofte


ex vulnere = door een wond


exacte = gauw, nauwkeurig, doorwrocht


exactie = afeisen, afpersing, schatting


exactioneren = schatten, overschatten, afdwingen


exactor = belastinginner


exaggeratie = een vergadering


exaggereren = vergroten, ophopen


exaltatio = kruis verheffing, 14 september


exalteren = verhogen, verheffen


exame = een ondervraging


examen = onderzoek, proef


examinatie = zie examen


examinatie = (scherpe) ondervraging op de pijnbank


examinatio = ondervraging


examinatoir = dienende tot ondervraging


examineren = beproeven, ondertasten, toetsen, ondervragen


exaudi = 6e zondag na Pasen, ook 4e na Drievuldigheid


excavatie =  uithouden


excaveren = uithouden


excederen = te boven gaan


excelleren = boven uitsteken, overtreffen, uitmunten, te boven gaan


excenderen = buiten zinnen raken


exceptie = verweerschrift, tegenwerping in rechte, uitneming, uitzondering, verzet


exceptie declinatoir = uitzondering, tegenwerping


exceptie dilator = vertragend uitstel


exceptie peremptoir = onherroepelijk laatste (beslissende) tegenwerping


exceptien = verweren, uitzonderingsgronden


excertitie = bezigheid


exces = overdaad, overmaat


excijnsloodje = stukje gemerkt lood, teken dat de accijns betaald waren


excijs = accijns


excipieren = uitzonderen


excipiëren = uitzonderen, uitnemen


excissus = weggehaald. (bijvoorbeeld kind uit de baarmoeder gehaald tijdens de geboorte)


exciteren = opwekken, gaande maken, verwekken


excl = afk. excellentie


exclamator = omroeper, venter


exclameren = uitroepen, uitschreeuwen


excluderen = uitsluiten, afzonderen, buitensluiten


exclus = uitgezonderd


exclusijf = onbegrepen, buitengesloten

 


excluus = zie exclusijf
excogiteren = bezinnen, verzinnen


excommissione pastoris = in opdracht van de pastoor

excommunicatie = gemeenteverbanning, uit de kerk verbannen, kerkban


excommuniceren = bannen, uitsluiten, uit de gemeente bannen


excommunicereren = uitsluiten, verbannen


excoriator = leerlooier, vilder


excubie = afpersing


excudere = drukken (van een boek bijvoorbeeld)


excudi = zie excudere


excusare = verontschuldigen


excusatie = niet schuldig verklaren

 

excusum = zie excudere


executeren = het uitoefenen van zijn ambt, zijn werk doen, een vonnis uitvoeren, uitrechten, tot voldoening dwingen, te werk leggen


executeur = uitvoerder, een pander, deurwaarder


executie = executie, uitvoering, uitwinning


exécution capitale = terechtstelling, executie


executorien = brieven inhoudend het bevel van het hof om een vonnis te executeren


exempel = voorbeeld


exempt = vrij, uitgenomen, bevrijd


exemptie = bevrijding, vrijdom, het niet vallen onder zeker gezag of voorschrift


exemt = er uit genomen


exequeren = vervolgen, volbrengen


exequiae = uitvaart


exequiae = zie exsequiae


exercabel = afgrijselijk, verfoeilijk


exerceren = oefenen, bedienen, bezig houden


exercitiegenootschap = een militaire organisatie of vrijkorps, opgericht op initiatief van de patriotten


exeuntium = uitgaan, verlaten


exeuntium sacramentis munitus = voorzien van de sacramenten van de sterven


exhaustus = uitgeput


exherederen = onterven


exheridatie = onterving


exhibe(e)re = uitgeven


exhibeerde = het voorgelegde, ook aangereikte


exhiberen = vertonen, inschrijven, voor de dag brengen, aanbieden, vertonen, bijbrengen, voordragen, voor den dag brengen


exhibitie = aanwijzing, voordragen


exhibitum = getoond, uitgeven


exhortatie = vermaning


exhorteren = aanmanen, aanporren, vermanen


exigentie = vordering, eis, vereist


exigeren = afeisen, afvorderen


exii = zie exire


exilie = ban, uitbanning


eximeren = vrijkopen, uitkopen


eximius = voortreffelijk


eximius ac doctissimus = de hoogachtbare en geleerde heer

exire = uitgaan, verlaten


existentie = wezenlijk, werkelijkheid


existeren = in wezen zijn


exitum zie exire


exitus = dood


exkrement = uitwerpsel


exnunc = vanaf nu


exonereren = ontladen, ontlasten


exorneren =  uitrusten


expectatio = verwachting van Maria, 18 december


expedient = afgerecht, gevoeglijk, bekwaam


expediëren = redden, afvaardigen, voldoen


expeditie = afvaardiging


expensum = uitgave


experientie = ondervinding


experimenteren = ondervinden, onderzoeken


expert = ervaren, onderzocht, kloek


expirare = de laatste adem uitblazen


expiratie = afloop


expiravit = hij blies de laatste adem uit


explicatie = uitlegging


expliceerende = uitleggende, verklarende


expliceren = ontvouwen, uitleggen, verklaren


exploict = daad


exploictier = deurwaarder


exploitation = bedrijf


exploot = uitwerking, te werk legging


exploteren = te werk leggen, uitvoeren


exponeren = uitleggen, verklaren


expositie = uitlegging, verbreding


expositus/a = vondeling (e)


expres = uitdrukkelijk


expresselijck = zie expressus


expresselijk te renuntiëren =uitdrukkelijk er van afzien


expresseren = uitdrukken


expressus = uitdrukkelijk


exprimeren = uitrukken, uitdouwen


exproberen = verwijten


exprobratie = verwijt, versmading


expssemet = afk. expressement, uitdrukkelijk, nadrukkelijk


expugneeren = vechtend innemen, bevechten


expurgeren = zuiveren, reinigen


exquis = uitgelezen, nauwkeurig


exquisit = zie exquis


exsequiae = uitvaart


exspecteren = verwachten

exspiratie = uitgang, eindig


exspireren = verscheiden, eindigen


exsteren = zie existeren


extenderen = uittrekken, uitbreiden, uitspannen


extimeren = taxeren, schatten een vonnis lichten


extinctus = overleden


extinguëren = uitblussen, doven


extirperen = met wortel en al uittrekken, uitroeien


extolleren = verheffen


extorqueren = afpersen


extorsie = afpersing


extra = buiten


extra légal = onwettig


extra légaux = zie extra légal


extra muros = buiten de stadsmuren liggend


extra ordinaire = buitengewoon, bijzonder


extra portam = buiten de (stads)poort


extract = kort begrip, uittreksel


extracten uit de personele responsiven =  uittreksels uit de persoonlijke verhoren


extraheren = uittrekken, in het kort stellen


extrahieren = uitrekken


extrajudiceel = buien rechtsdwang


extraneus = vreemdeling, van buiten


extraordinair = buitengewoon


extraordinaris = ongewoon, ongemeen


extravagand = hooglopende, hooggaande


extravageren = hooglopen, uit het spoor slaan


extreem = uitnemende, bijzonder heftig


extrema unctio = laatste oliesel


extrême onction = laatste oliesel, heilig oliesel


extremis (prae)munitus = voorzien van de laatste sacramenten


extremis momentis = in zijn laatste momenten


extremis rebus = in uiterste nood


extremis Sacramentis refectus = afk. S.R.E, gesterkt door de laatste sacramenten van de H. Roomse Kerk


extremiteit = uiterste


extremus = laatst, uiterst


extunc = sindsdien


exüe = schatting, die betaalt werd door de burgers van een stad, voor zij naar een andere stad mogen vertrekken, anders als met consent, of haar poorter, of borgerrecht mogen
ontzeggen, volgens privilegie elke stad daar van in het bijzonder verleent


exue. = recht dat geheven wordt door een stedelijk bestuur van erfenissen in de stad, die aan personen buiten de stad toevallen


exulant = vluchteling door zijn geloof


exulteren = opspringen, huppelen

exunderen = overvloeien, uitvloeien


exurge = 8e zondag voor Pasen


eygens = van hun, hun toebehoren


eyscht = eist, eisen


ezelskop = heraldiek teken, kop van ezel met lange oren

 

F


f = afk. folio, op het blad van het register


f. = afk filia, fils, dochter, zoon

f.f = afk. firmlinge, vormelingen


f.l = afk. filia / filius legitima, wettelijk (erkende) zoon /dochter


f.r = afk. folio recto, op de voorzijde van het blad


f.v = afk. folio verso, op de achterkant van het blad


f’ijseltie en stamper = vijzelpot met stamper


fa = afk. filia, dochter, meisje


fa = afk. huw. akte, familie naam


fa = afk. met boven de a een C, filia, meisje


faal = fout, gebrek


faalgrepen = misstappen


faam = gerucht


faas = dwarsbalk


faasgewijs = figuren staan naast elkaar


fabel = verhaal over dieren waarin een levensles is opgenomen


fabele = een klucht


faber = smid


faber armorum = wapensmid


faber cupri = kopersmid


faber ferramentarius = hoefsmid


faber ferrarius = smid


faber grossarius = grof ijzersmid


faber laminarius = blikslager


faber lignarius = timmerman, meubelmaker


fabrica ecclesiae = kerkfabriek, de kas voor de bouw, versiering of herstellen van een kerkgebouw


fabricateur = vervalser


fabricator ligneorum cal icorum =fabrikant van houten bekers


fabriceren = versieren, verdichten, timmeren


fabriek = bouw- en onderhoudsdienst


fabriekmeester = stadsbouwmeester


fabrijc = kerkfabriek, de kas voor de bouw, versiering of herstellen van een kerkgebouw


fabrijckmeester = zie fabriekmeester


fabrijk = bouwmeester, rooimeester, opzichter


fabrike = werkplaats


fabritius = smid


fabuleus = beuzelachtig


fabuliste = fabeldichter


faceneren = betoveren


facete = boertig


facetieux = boertig, boerachtig, geneugelijk?


facie ecclesiae = ten overstaan van de kerk

facifer = fakkeldrager


facil = ligt


faciliteit = voorziening, tegemoetkoming


faciliteren = het werk verlichten, gemakkelijker maken


facillemt = afk. Facilleme, gemakkelijk


facit = het slot van de rekening, maakt, doet, bedraagt samen


facit = maakt, is. (bij rekenen, is totaal)


facit (1590) =  hij heeft dit gemaakt in (1590)


facit in capitaell =  in totaal


factas = afkomstig van


facteur = de maker van iets


facteur = die de zaken van een ander drijft, bewindhebber


factie = het samenrotting, kliek, agerende groep, meute


factieus = oproerig


factionnaire = schildwacht


factis tribus (consuetis) proclamationibus =na de drie (gebruikelijke) huwelijksafkondigingen


factis tribus bannis proclamationibus = na de drie huwelijksafkondigingen


facto = dood, de daad


factoor = agent van buitenlands handelshuis ook: tussenpersoon, zaakgelaste


factor cordarum = koordenmaker


factum pamflet = voorval gebeurtenis, geschrift waarop het verschil van mening is beschreven en waarop de aanspraak steunt


factus est dominus = 1e zondag na Drievuldigheid


faculteit = faculteit, vermogen, vermogendheid, macht


facunde = welsprekendheid


faendrich = vaandrig, militaire rang


faict = een werk of daad


faïencerie = aardewerkfabriek


faïencier = plateelbakker


failgieren = missen


failleren = in gebreke blijven


faire les foins = hooien


faiseur = oplichter


faist = afk. Faisant, doende


fakkel = heraldiek teken, brandende toorts


fakken = verwerven, pakken, grijpen


falcarius = sikkelsmid, handelaar in sikkels ook: magere Hein, man met de zeis


Falchenberg = Oud-Valkenburg


falcidia portio = het vierendeel van de erfenis dat de erfgenaam mag af trekken die met al te veel legaten bezwaard is


falcidie = afkorting, afsnijding


falcoburgensis = van Valkenburg


falconarius = valkenier


faliant = ingebreken blijvend persoon


falie = zie faly

falivouwen = mooipraten


faljeren = missen, gebreken


fallacie = bedrog


fallatie = valsheid, bedrieglijkheid


falsaris = een bedrieger, die valse instrumenten maakt


faluyrt = waard zijn


faly = hoofddoek, ook: een damesmantel


fame = gerucht, openbaar gerucht


fameeren = beschuldigd door een gerucht


famella = dienstmeisje


famellus = knecht, bediende


fameus = berucht, bekent, ruchtbaar


fameus libel = een faamrovend geschrift


familia = alle personen die in een huis woonden, ook: het dienstpersoneel, later voor alleen de gezinsleden


familia defuncta = uitgestorven familie


familiaria = bezittingen van (de)een familie


familie = de engste levensgemeenschap. dus vader, moeder en de kinderen


familietrek = gelijkenis van familieleden onder elkander, ook: figuurlijk


famula =  dienstmaagd, dienstmeisje


famulus = knecht, bediende, schildknaap ook: leerling, hulp, bediende


fänger = gerechtsdienaar


fantasie = inbeelding, eigenzinnigheid


fantassin = infanterist, voetknecht


fantastijk = eigenzinnig, bijzinnig, vies, zwaarmoedig


farcher = varkenshandelaar


fardeel = baal, pak, doos


fartor = worstmaker


fasceel = takkenbos


fasceelhout = per bundel verkocht brandhout


fasces = heraldiek teken, bundelbijl


fastelabend = vasten avond


fastidie = walging (dronkenschap )


fastidiëren = walgen 


fastnacht = 6e zondag voor Pasen


fastnachtsonntag = zie fastnacht


fatalia = de tijd binnen de welke men moet appelleren


fatalien = dingdagen, pleitdagen


fatigatie = vermoeiing


fatige = vermoeidheid


fatigeren = vermoeien


fatsoen = alle voorwerpen die een vorm hebben en door mensen zijn gemaakt, ook: gestalte, vorm, gedaante

fatum = noodlot, nooddwang


fatuus = onnozel


faucheuse (la) = magere hein, de dood


fauconnier = valkenier


faudet = toonbank

 

faulte =  in gebreken blijven, niet nakomen ook: gebrek, feil, fout


fauteur = gunstdrager, een medepleger


fautsoen = degen


faux serment = meineed


faveren = begunstigen, gunstig zijn


faveur = gunste


favorabel = gunstig


favorable recommandatie = brieven van


favorijt = gunsteling


fb = afk. fébrier, februari


fe = afk. fe, feu, wijlen, ook: afk. faire, het doen, handeling, daad, uitvoering


feber = (witte) witte koorts


febres = (witte) zie feber (witte)


febri = door koorts


febri aestuanti = door een gloeiende koorts


febri calida = door een hete koorts


febri frigida = door koude koorts


febri maligna = door een kwaadaardige koorts


febri putridus = door koorts uitgeput


febri vehementi = door hoge koorts


februarii = van februari


februarius = februari


fechner = bonthandelaar


feci = ik heb gemaakt


fecit = heeft gemaakt


feil = grove katoenen doek, dweil


feiteur = misdadiger


fel = wreed, onmeedogend


feld maréchal = veldmaarschalk


feld maréchaux = zie feld maréchal


felgenhauer = wagenmaker


feliciteit = welvaart, voorspoed, geluk


fellwerkbereiter = bontbewerker


felonie = ontrouwe, of smaadheid, ook: trouwbreuk van de vazal


felp = flueelstof


femella = vrouwelijk


femenijn = wijflijk, vrouwelijk


femina = vrouw


femini generis = van het vrouwelijk geslacht


femini sexus = zie femini generis


feminus = vrouwelijk, van een vrouw


femme = echtgenote, vrouw


femme de chambre = kamermeisje


fenaison = het hooien, hooioogst


Fenesy = Venetië


fenijn = vergift, doodspijs



fenil = hooizolder


feniseca = maaier


fenynig = vergiftigd


feodaal = zie feudaal


feodaal goed = een stuk land of onroerend goed tegen bepaalde voorwaarden aan zijn leenman opgedragen


feodum = zie feudum


fer forgé = smeedijzer


ferblantier = blikslager


fere = bijna


feretrum = lijkbaar


fergon = zie fourgon


feria = dag


feria penutima = voorlaatste dag


feria prima = zondag


feria quarta = woensdag


feria quinta = donderdag


feria secunda = maandag


feria sexta = vrijdag


feria tertia = dinsdag


feria ultima = de laatste dag


ferie = lijst of boek van bij de rechtbank aanhangige zaken


ferien = vierdagen, verlofdagen


ferijnen = met een beitel frijnen van natuursteen


ferm = afk. fermier, boer(in), landbouwer, veehouder


fermette = boerderijtje, keuterboerderij


fermier = landbouwer, veehouder


fermier en location = pachter


fermière = boerin


ferpel. = bedrog, arglist, kwader trouw


ferrarius = ijzer


ferrarius faber = smid


ferreur = paardensmid


ferronnier = siersmid


fertegaal = hoepelrok


fertijl = vruchtbaar


fervrier = februari


ferwielen = fluwelen, fluweel


festeren = beleefdelijk onthalen


festinatie = verhaasting


festo sancti N. = (in) op het feest van de heilige N.


fetus = kind, nakomelingen


feu = wijlen, de overledene..., zaliger, ook: brandstapel


feudaal = leengoed, leenroerig


feudale goeden = leenroerige goederen


feudataire = leenman


feudum feodaliteit = leenstelsel

feuermäuerkehrer = schoorsteenveger


feutrine = wolvilt


feux = zie feu


février = februari


fexeren = kwellen, plagen


feyten = inhoudende het gene men betonen, of bewijzen wil


fiancé, fiancée = verloofde, aanstaande


fiasque = strofles voor wijn, mandfles, buikfles


fiat = goedkeuring, ook: het geschiede alzo, het is goed


fibula = zie fibule


fibulator = loodgieter


fibula, fibule = kledinggesp, kledingspeld, sluitspeld, doekspeld


ficelle = klein stokbrood


fiche = beschrijving, gegevens, register ook: spie, pen, ook: van been gemaakte (waarde)plaatjes voor bij het kaartspel


fichu = sjaal, hoofddoek, halsdoek


fictie verçiering = verdichtsel, verzinsel


fideï-commis(sum) = erfstelling over de hand, dit is erfmaking waarbij de erfgenaam de erfenis moet bewaren en niet aan een derde moet overdragen. ook: goed dat niet verkocht mag worden maar in een familie moet blijven


fideicommis = erfbeveling, erfbetrouwing, erflating over de hand


fideicommissaire registratie boeck =boek met vermelding van op een fideï-commis betrekking hebbend goed of zaak


fideicommissarius = erfgenaam met last van overgifte?


fideicommissum = testamentaire beschikking, waarbij een vertrouwd persoon, die voor de wet optreed als erfgenaam, opdracht geeft een zeker legaat uit te betalen aan iemand die wettelijk niet als erfgenaam kan worden aangewezen, de erfgenaam heeft het vruchtgebruik maar moet zonodig het terug geven aan de eigenaar


fidejussio = borgstelling, schriftelijke borgstelling


fidejussor = borg, ook: de peet die zich borg stelde voor een goede (christelijke opvoeding) van de jonggeborene


fidejussor = borg


fidel = getrouw


fidelio = trouw


fidicen = speelman


fiducie = vertrouwen in een goede afloop of in de degelijkheid van iets of iemand


fief = leen, leengoed, domein, terrein


fiel = gal van dieren


fielterij = schelmerij


fier = nobel, waardig, hoogstaand, ook: bloeiend, fris


fière = zie fier


fiertel = zie fiertre


fiertere = zie fiertre


fiertre = lijkkist, doodkist


fifille = dochtertje


fifre = bespeler van een dwarsfluit


figaro = barbier, kapper


figlerius = pottenbakker, tegelbakker


figulus = pottenbakker, ook: kachelmaker

fijfel = kleine dwarsfluit


fijl = zie feil


fijlebaart = snotneus


fikkere = middelvinger


fil zo = afk. Filius, zoon


filatio = bloedverwantschap in neerdalende rechte lijn, afstamming in de eerste graat, kindschap


fileur = spinner, spinster


fileuse = zie fileur


filia = dochter


filia devota = religieuze, non


filia fratris = nicht, dochter van broer


filia innupta = ongehuwde dochter


filia legitima = wettige dochter uit een voor de kerk gesloten huwelijk geboren


filia redicta = nagelaten dochter


filiabus = dochters


filialis = hulpkapel, hulpkerk


filiarum = van de dochters


filiaster = stiefkind, stiefzoon, (na de 14 eeuw) ook: schoonzoon


filiastistri = stiefkinderen, schoonkinderen


filiatie = familie verwantschap, afstamming


filiation = afstamming in de eerste graad, in rechte lijn, verwantschap


filiationprobe = afstammingsbewijs


filiæ = dochters, van de dochters


filicarius = steenzetter, stratenmaker


filii = van de zoon, de zonen


filiola = dochtertje


filiolus = zoontje, doopkind, peetzoon


filitrix = spinster


filius = zoon


filius legitimus = wettig, zoon uit een voor de kerk gesloten huwelijk geboren


filius natu maximus = de oudste zoon


filius natu minimus = de jongste zoon


filius naturalis = buitenechtelijke zoon, van mindere afkomst, van lagere stand


filius unicus = enige zoon


fillasse = grof meisje


fille = dochter


fille mère = ongehuwde moeder


filleul = petekind


filleule = zie filleul


fils = zoon, nakomelingen


fils de France = (les) de prinsen uit het Franse koningshuis


fin = dood


finalijk = eindelijk, glad af


fine en effecte = (ten) met het doel


finesse = detail, praktijk om iets uit te voeren


fingeren = versieren, bootsen?


fingieren = versieren

finis = einde


firmarius = landbouwer


firmeren = vestigen, gestadigen (voortduring)


firmerie = ziekenhuis


firmlinge = vormelingen


fiscaal = graaflijkheids, of de lands schatbewaarder, verzorger


fiscalis = behorende tot de fiscus


fisce = lands schatkist


fiscus = Merovingische / Karolingische bestuurseenheid, belastingdienst


fistulator = fluitspeler, (stads)muzikant


fitsen = scharnieren


fix = sterk, krachtig


fl = afk. florin, florijn, gulden


fl, flor = afk. floréal, maand van de bloei


flabbe = betaalmiddel, 1 flabbe=4 stuivers ook: oorveeg, vuistslag


flaconnier = flessenmaker


flagellation = geseling


flageller = geselen


flanckaert = jas van krijgslieden


Flandorum = Brugge


flaptafel = zie hangoortafel


flator = ijzersmelter


flatteren = pluimstrijken, vleien smeken


fléau = plaag, ramp, ook: dorsvlegel


flebotomarius = aderlater


fleer = kaakslag


flenni = flanel


flep = driehoekige hoofddoek


fleppen = drinken


fleresijn = jicht


fles = inhoudsmaat voor wijn, 1 fles = ca. 0,8 ltr., Amsterdamse fles = ca. 0,88 ltr. of 44 fles in een anker


fleur de lijs = heraldiek teken, lelie


fleuret = zie floret


fleurons = heraldiek teken, gestileerde aardbeibladeren


flikkerslagen = bliksemflitsen


flikkersout = salpeter


floers = doorzichtige zwarte stof van wol of zijde


flor = afk. floréal, maand van de bloei


florèal = april


floreenplichtige = degene die op grond van het bezit van een zgn. schotschietende hoeve (in Friesland) verplicht was tot het betalen van de floreenbelasting


florenus = gulden


floreren = bloeien, welvarende zijn


floret = schermdegen ook: zijdegaren


florijn = muntsoort, waarde gelijk aan 28 stuivers


flouflute = zie flute

 

flouwiellen = fluwelen

fluctuëren = zwerven, zwalpen (rondzwerven), sukkelen


flucx = terstond


fluim = slijm


flume = rivier


flute = penis, piemel


fluwijn = kussensloop


fluxu sanguinis = door een bloeding


fme = afk. femme, vrouw


Fn. = afk. op huw. akte, familienaam


fo = afk. folio, blad, folio


focaria = keukenmeid, vrouw van een soldaat, concubine


foderator = lakenarbeider, sergeant belast met de kleding


foemella = vrouw


foeniseca = maaier


foerneuijsen = kook:plaats


foetus = kind, nageslacht, nakomelingschap ook: ongeboren kind


foin = hooi


fokker = rijkaard, in de zin van gierig iemand


fol appel (t’) = kwalijk en ten onrechte beroepen


folen = stoten, stompen, ook: wel dollen


folie = lustslot, buitenplaats


foliet = blad van boek


folije = malligheid, gekheid, malle streek


folio = blad, op het blad van het register


folio recto (in) = op de voorzijde van het papier


folium = blad van een boek


folle = krankzinnige


foly = een blad


folye = zotheid


foncé = bruin, zwart, donker


fond de robe = onderjurk


fonderie = gieterij


fondeur = gieter, smelter


fondrière = moerassige grond


fonte = gietijzer


foraneus = wonend buiten de wallen, vreemdeling in een stad


forçat = dwangarbeider


force = geweld, macht


forceren = bemachtigen, verkrachten, overweldigen


forestarius = boswachter


forestier = zie forestarius


forêt = dakstoel voor bijvoorbeeld angelusklok, ook: woud, groot bos


forge = smidse, smederij


forge de serrurier = slotenmakerij


forgeron = smid


forgeur = zie forgeron


forma pauperis = voor armen gratis


formaliseren = tegen aankanten, tegen kanten, opmaken


formaliteit = gedaante, gestalte, aanstelling


formente = meelbrij


formulier = voorschrift


formulierboek = mogelijk een gebedenboek?


fornacarius = kachelsmid


fornicateur = hoereerder, ontuchtige, overspelige


fornicatie = hoererij, smuikmin, ontucht


fornicatio = alle (verboden) buitenechtelijk geslachtsverkeer, overspel


fornicatrice = zie fornicateur


forqueten = vorken


fort = zakkendrager


fortasse = misschien


forteresse = gevangenis


fortificatie = sterk maken


fortificeren = versterken


fortifieren = versterken


fortsier = kist met ijzeren beslag


fortuyne = geluk, kans, avontuur


forum = markt


fossa = gracht, kuil, graf


fossarius = doodgraver, boerenknecht


fosse = ondergrondse kerker


fossé = sloot, greppel, slotgracht


fosse d’aisances = beerput


fosseit = gracht


fossoyeur = doodgraver, grafdelver


fouet = zweep, roede


fouetter = geselen


fouine = hooivork


foulard = halsdoek, hoofddoek


fourgon = reiswagen


fourieren = onderdak verschaffen


fourneren = verschaffen, opbrengen, overbrengen


fournil = bakhuis


fournissement = lijst van alle ingeleverde stukken


fournneys = fornuis, oven


fourreur = bontwerker


fourrier = kwartiermaker


foveren = koesteren, toegedaan zijn, ophouden aanhangen


foyer = stookplaats


fr, frim = afk. frimaire, maand van de slacht


fra. = afk. frater, broeder, geestelijke in een lagere orde


fragijl = broos


fragner = kruidenier


fraise = geplooide halskraag


franc maçon = vrijmetselaar

franc or = goudfrank


francaert = zie franckaert


francijn = perkament


franckaert = graanmaat, 1 franckaert = 152 ltr.


francus = vrij van zegelrecht, vrijgesteld


francus scabinus = vrijschepen, lid van het heemgericht. rechtbank die buiten de openbare macht om vonnissen uitsprak en ten uitvoer bracht. (om tegenstanders te elimineren)


frater = broer, broeder, tweeling broer


frater germanus = halfbroer, tweelingbroer


frater patruelis = zoon van een broer


frater predicator = predikheer, Dominicaan


frater uterinus = halfbroer


fraternitas = broederschap


fratres consanguini (eus) = halfbroers, broers met de zelfde moeder maar van een andere vader


fratres consanguini (eus) = halfbroers, broers met de zelfde vader maar van een andere moeder


fratres dormientes = de zeven slapende broeders, 27 juni, ook: 10 juli aangegeven


fratres gemelli = tweelingbroers


fratres germani = tweelingbroers


fratria = broederschap, gilde


fratria filia = nicht


fratris = voor de broers


fraude = bedrog, arglist


frauentag = Maria geboorte, 8 september


fre = afk. frère, broer


freidsem = vallende ziekte, epilepsie
freitag (de stille oder gute) = Goede of Stille vrijdag, vrijdag voor Pasen


fremineur = minnebroeder


fremtmeester = gildenmeester afkomstig van een andere plaats of streek


frenarius = riemenmaker


frenesie = krankzinnigheid


frenesye = razernij


frenetike = krankzinnige


frequenteren = bewandelen, doorwandelen, bij wonen


friand = lekker


friandyse = lekkernij


friche = braak liggend land


frieel = mand


frimaire = november


frioen = vink


Frise = Friesland


frivoil = beuzelachtig, leurachtig, slecht


frivool = ongeldig, maar ook: ijdel


froc = bovenkleding van een man of vrouw ook: monnikspij


froenen = zie: vronen


from = afk. froment, tarwe


from = vroom


fronarbeiter = arbeider in vroondienst, in herendienst, in leendienst


fronbauer = boer wonend op vroonland, leendienstplichtige


fronfrei = vrij van vroondienst, vrij van herendienst


fronfuhre = vervoer in herendienst


fronpflichtig = tot vroondienst verplicht, herendienstplichtig
fronton geveldriehoek


frs. afk. = fraters, broeders


fructidor = augustus


fructifieren = vruchten voortbrengen


fructuëux = vruchtbaar


fruitier = kaasmaker


frumentarius = graanhandelaar


frumwerker = dagloner


fruste = te vergeefs


frusteren = vruchteloos maken, benemen


frustreren = bedriegen


fruwiel = fluweel


frygische muts = heraldiek teken, vrijheidshoed, rode Jacobijnenmuts tijdens Franse revolutie


fs. = afk. filius, zoon


ft = afk. fait, feit, gebeurtenis, voorval


ft, fruc = afk. fructior, maand van de vruchten


fuederyng = voering


fuere = zij zijn geweest, zij waren

 


fuge = vlucht


fugeren = vluchten, vlieden


fugieren = vluchten, wegdoen


fugitief = zie fugitijf


fugitijf = voortvluchtige


fugitijff = voorvluchtig, bankroet


fuik = vrouwelijk geslachtsorgaan, vistuig


fuit = hij is geweest, hij is genoemd


fuit ... annis = hij was ... jaar oud


fuite = inhoudsmaat, 1 fuite = 5 kan, = 7 tot 10 ltr.


fullo lakenvoler = hoedenvolder


fulmine tactus = getroffen door de bliksem


fulmineren = bliksemen, razen, woeden, uitbulderen


fulnarius = touwslager


fulpe = fluweel


fumiste = kachelsmid, schoorsteenveger


fun = schelm


funambulesque = koorddansers


functie = ambt, bediening


fundamentenboek = boekje met de beginselen van de christelijke leer door Menno Simons fundatio stichting


fundavit anniversarium = stichtte een jaargetijde

fundavit anniversarium pro requi animae suae = stichtte een jaargetijde voor de rust van zijn ziel. (instellen van een

jaarlijkse herdenking van een overledene)


funeralia = begrafenis, lijk plechtigheid


funifex = zeilmaker


funs vies = vies uitziende


furieux dul = razende woedend


furnarius = kachelsmid


furneren = verschaffen, opbrengen


furnieren = processtukken in procesdossier doen


furnissemente = uitvoering van een vonnis


furset = zacht als zijde


fusil = schutter


fusor aurichalci = geelgieter


fusor campanarum = klokkengieter


fusor pottorum = tingieter


fusor typorum = lettergieter


fussenvellen = vossenvellen


fustein = bombazijn, een grove wollen stof uit boomwol


fustigatie = gegeseld


fustigieren=  geselen


fy = foei

G


G = afk. geboorteregisters


g = afk. geburten


G = afk. Gereformeerd


g = afk. gros, dik, fors, gezet


g = afk. gule/gueles, heraldiekkleur, kleur rood, ook keel genoemd, aangegeven door verticale arcering


G = geboorten


g’ = institueerde erfgename


ge-, = benoemde erfgenaam


GA = afk. gemeentearchief


Ga. = afk. huw. akte, geboorteakte


gaande = heraldiek teken, dieren zijn lopend afgebeeld


gaarder = belastinginner


gaarmarkt = vleesmarkt


gaay = mannetje, vrouwtje


gabelle = zoutbelasting, ook: tol


gaberdyen = uit gekkigheid, voor de lol


gable fronton = boven een dakvenster


gâble =  gable


gademe = huisje, stalletje, winkeltje


gader = traliewerk, hekwerk


gaderloop = volksoploop


gadoop = zie gadopen


gadoot = beroerte, plotselinge dood ook: de pest


gadopen = nooddopen


gaerde = tuin


gaerdenare = tuinman


gaerderie = tuinderij


gaert = zie gaerde


gaffel = heraldiek teken, vorkvormig, rechter en linker

schuinbalk op een paal, alle delen zijn gelijk van lengte


gage = weder, huurloon, huur, winst, bezoldiging


gageeren = bezoldigen, belonen, wedde


gageren = betalen, belonen


gagie = salaris


gailer = landloper, bedelaar


gailland = vrolijk


galgaert = schurk, boef


galgehoel = galgenveld


galgevelt = zie galgehoel


galghe = galg


galgiator = laarzenmaker


galgoort = galgenplaats


galiette = een rijtuig

Gallopia = Gulpen


galoetsen = zie galootsen


galootsen = overschoenen van leer


Galoppe = zie Gallopia


gamin = zoontje, dochtertje


gamine = zie gamin


ganc = de verplichting van de burgers om met de stadsbanier ten oorlog te trekken buiten de stad


ganc(k) = bospad


gancacht = in goede staat


gancpad = voetpad


ganea = meisje, snol


ganerben = erven van een ondeelbare bezittingen


gangachtig = officieel geldig, gangbaar


gangh = zie ganc


gängler = venter


gangredine consumptus = verteerd door kanker


Ganipa = Gennep


ganser = poellier


ganter = veilingmeester


gantier = handschoenenmaker


gantteken = (onder)tekening, het (onder)tekenen


ganzebord = bordspel, uitvoering als nu nog gebruikt


ganzelinnen = (tafel)linnen met ingeweven figuurtje

 

garbae = schoven, graanschoven


garbeleuren = uitpluizen


garbule(e)ren = uitzonderen, uitziften


garcifer = kok


garçon = bediende, knecht, loopjongen, jongen


garçon boucher = slagersknecht


garde = roe, wachthuis, bewaking, bewaker


garde civique = burgerwacht


garde frontière = grenswachter


garde-bras = wapenuitrusting, metalen armplaat


garde-l’eau = uitroep bij het uit het raam gooien op de

openbare weg van urine en (vuijlheit) huishoudelijk afval


gardel = spijker, bevestigingsmiddel, in het bijzonder om natuursteen vast te zetten


gardelsteen = natuursteen waarin de ’gardel’ met lood werd vast gezet


gardesoldat = soldaat van de wacht


garenspanner = wildstroper met netten en/of strikken


garite = wachthuisje, wachttoren, wachthuisje op de stadsmuur


garn = afk. garnizoen


garnaedtman = garnalenvisser


garrigue = kreupelhout


garrot = worgpaal


gars = zie gras


gars jeghens gars = op gelijke voet staan, naar evenredigheid

garse = zie gerse


garsoen = schildknaap, page


garter = botermaat


garve = schoof


gäste = peetoom en -moeder. getuigen


gastebot = dagvaarding van een burger door een niet burger


gasteeren = plunderen


gasteren = zie, gasteeren


gasthuysboef = landloper


gauderen = verblijden, ook het genot of gebruik van iets hebben


gaudete (in domino semper) = 3e advent


gaufrier = wafelijzer


gaut = zie goud


gave ende ongecancelleert = ongeschonden en niet door geschrapt, doorhaling, of door insnijdingen ongeldig gemaakt


gavele = belasting op diverse stoffen, bijvoorbeeld zout


gawech = zie gaweg


gaweg = voetpad, gaanweg, looppad


gayole = gevangenis


Gd = afk. huw. Akte, grootouders bruid vermeld


geaccuseerd = de van contumatie (verstek) beschuldigde


geaderd = heraldiek teken, bladnerven zijn aangeven in andere kleur dan het blad, geadmitteerd toegelaten, officieel ingeschreven en toegelaten


geadmitteert = toegelaten


geaffectioneert = toe neigen


gealimenteert = onderhouden


geallegeerd = gewezen op


gealligeert = aangevoerd


gealligierde = degene die zich ergens op beroept


geannecteert = aangehecht, bijgevoegd


geannodeerd = van opmerkingen en verduidelijkingen voorzien, in beslag genomen


geappraehendeerde = in hechtenis genomen


geapprobeerdt = vastgesteld


gearestierde = bij wie beslag is gelegd, gearresteerde


gearresteert = vastgesteld


geassumeerden = aangenomen


geattaqueerd = aangevallen


geavoueerd = er mee ingestemd


geb = afk. geboren


gebaard = heraldiek teken, baard heeft andere kleur


gebaerresse = moeder


gebalanceert = tegen elkaar afgewogen


gebannen = gedwongen te verblijven


gebeneficeert = voorgesteld voor de


gebetert = verbeterd


gebodegelt = zie ghebodeghelt


geboerlic = behoorlijk



geboren mombaer = zie: mombaer


gebot = dagvaarding


gebotboeck = register van de stedelijke verordeningen


gebrantmerckt = gebrandmerkt


gebreckelicken = gebrekkigen


gebruijckweringe = in gebruik zijn/had (gepacht)


gebruusamheithet = recht van gebruik, het genot hebben van iets


gebuerlic = zie geboerlic


geburen = geburen zijn deelnemers bij het aasdomrecht, zijn vergelijkbaar met de schepenen bij schepenrecht


Geburt des Herre = Geboorte van de Heer, Kerstmis, 25 december


geburt von oben = her dopen


geburten = geboorten


gebuur = inwoner in een plaats, meestal niet de buurman


gecanceleert = geschrapt, doorgehaald, of door insnijdingen ongeldig gemaakt


gecedeerd = overgedragen, overgedragen recht


gecedeert = zie gecedeerd


geciteert = gedagvaard, opgeroepen, ontboden


gecoft (jegen) = gekocht (van)


gecollationeert = vergeleken met het


gecommitteert = met lastgeving afgevaardigd naar..., belast, benoemd


gecommuniceert = ter kennis gebracht


gecompareert = verschenen


gecompoteert = dragen


gecondemneert = veroordeeld


geconditioneert = overeengekomen, bepaald


geconsacreerde = gewijde


geconsideert = overwogen, overdacht, beschouwd


gecooren = gekozen


gecopuleerd = zie ghecopuleerd


gecoren = zie gecooren


gecoren mombaer = een voogd ad hoc, gekozen door een

persona miserabilis = (armlastig persoon)


gecreneleerd = gekanteeld, heraldiek teken, kantelen


gedaagde = de in rechte aangesprokene


gedagedachg = dag van rechtzitting


gedebuseerd = uit de beurs gehaald, betaald


gedeeld = heraldiek teken, schild is loodrecht in twee gelijke vlakken verdeeld

gedelegeerden-regter = een aangewezen en aangestelde rechter
gedelibrereert = beraadslaagt


gedilajeert = uitstel, gezocht


gedinge = rechtsgeding, de rechtszitting


gedisolveerde huisvrouw = gescheiden huisvrouw van...


gedisponeert = beschikt


gedragt = samenstel van 4 molenwieken


gedreigementeerd = gedreigd


gedreyght = gedreigd


gedril = copulatie

gedwarsbalkt = heraldiek teken, schildverdeling bestaat uit een even aantal dwarsbalken


gee = oppervlaktemaat, 1 gee = 1/6 morgen


geëcht = in huwelijk verwekt


geëed = beëdigd


geeft ootmoediglijk te kennen = begin van een verzoek boven aan een brief, rekest


geel = heraldiek teken, kleur om goudkleur weer te geven in tekening


geelgieter = geelkoper-, messing gieter


geëligeert = gekozen


geëmaneert = uitgegaan, uitgekomen, voortvloeiend uit


geen eenne = niet dezelfde


geenumeriert = opgenoemd


geerde = oppervlakte maat


geers = oppervlakte maat, groot ca 0,3017 ha, in elk deel van het land anders van oppervlak, de hoeveelheid grasland nodig om een koe te voeden


geërvet = geërfd


geëwicht = levenslang aangesteld


geexcedeert gegaen is... = is boven de raming


geexpedieert = een (officiële) akte van opgemaakt


geexpireert = vervallen de dato


geëxpresseert = uitgedrukt, hier beschreven


gefameert = zie fameeren


gefankelick = gebracht in de gevangenis gezet, -gebracht


gefundeert = gesticht, op gerede gronden gebaseerd


gegademe = kamer, vertrek ook: kelder


gegagierde = betaald door (bij betrekking)


gegaten = gegeten


gegeerd = heraldiek teken, verdeling van een schild in acht gelijke driehoeken


gegoed = bemiddeld


gegoede stand = zeer gegoed, de meer gegoeden, de ’bourgeoisie’ de stadse rijken


gegoet = aangeslagen


gegyselt = gegeseld


geheffet = geheven


geheimschrijver = ambtenaar belast met de geheime correspondentie


gehoert = behoord


gehoochnisse = herinnering


gehoond = heraldiek teken, als een figuur een deel mist is het gehoond, bijvoorbeeld leeuw zonder staart


gehout hebben = het bewijs hebben, dat een rechtszaak door de bewijseed beslist is


gehout voldoen = het betalen van de geëiste som, in voldoening aan de afgelegde bewijseed


gehowen gehouden = verplicht


gehucht = dorpje, enkele huizen bijeen


gehuechnisse) = zie gehoochnisse


gehuisschen = zie gehuysschen


gehuysschen = echtgenoten


geijzert = geharnast


geimpertreert = aangenomen

geinquireert = opgevraagd


geinterineert = iets doen


geiseler = veehandelaar


geißelträger = gerechtsdienaar, bode


geisttag = Pinksteren


geitsvoet = koevoet, hef-/ sloopwerktuig


gejustitueerde = rechtmatige


gekhoemen = gekomen


gekoeft hieft = gekocht heeft


gekoft = verkocht


gekrönte vier = gekroonde vier, 8 november


gekuischt = gewassen


gelab = leuterpraat


gelachter = als lengte en als ruimte maat


gelasin = zie glasijn


gelave ende swere = beloof en zweer


gelbgießer = messinggieter, kopergieter


gelden = betalen


gelder = (de) de koper


geleisten = presteren, nakomen, voldoen


gelent = schutting, hek


geliede = getuigde, verklaarde


gelijckhalf = ieder de helft (krijgen , betalen)


gelindt = zie gelent


gelobbert = geplast


geloeft = beloofd (als een soort eed)


gelogen = gelegen


geloifde = beloofde


gelooffwaerdige = betrouwbare


geloofwaerdig = kan men geloven wat hij zegt


gelove unde sweere = beloofd en zweer


geloven beloven = verzekeren, garanderen


gelt = contanten


gelte = vloeistofmaat, 1 gelte = 1/48 aam


gelzer = castreerder


Gem. = afk. gemeinde, gemeente, meestal als kerkelijke groep
gemak een toilet, aan de buitenzijde van het huis


gemaket = gesloten


gemakje = zie stilletje


gemakkoffer = zie stilletje


gemeene regierders = de gezamenlijke bestuurders


gemeene stoelen = gewone rechte eenvoudige keukenstoelen


gemein(t)e woche = de gemene week, vanaf 29 september


gemeinde = gemeente, meestal als kerkelijke groep


gemelde kinder = wettige kinderen


gemellæ = vrouwelijke tweelingen


gemelli = mannelijke tweeling

gemellus = tweeling


gemelte = gemelde


gemenckt = in mindering gebracht, verminderd


gemenen scepen = de gemeente raad


gemet = oppervlaktemaat in Vlaanderen en Zeeland onderverdeeld in 3 lijnen of linen en vervolgens in 100 roeden, ook: oppervlakte maat, 1 gemet is ca. 0,4 ha = 300 vierkante
roeden of gelijk aan 1 Engelse acre, de maat is plaatselijk zeer verschillend


gemet = (vervolg) 1 rijnlandse gemet 0.4258 ha., 1 Blooise gemet 0.3924 ha., 1 Duivelandse gemet 0.4034 ha.


geminæ = zie gemellæ


gemine(e)ren = verdubbelen


gemini = tweeling


geminus = zie gemini


gemmagenum = kachelsmid


gemmarius = juwelier, steensnijder, stempelmaker


gemoede = (met...) goedschiks


gemoveert = teweeggebracht


gen = afk. voor genatorus, ouders ook: afk. voor genus, geslacht


genacht(ing)e = rechtszitting, rechtsdag


genar = schoonzoon, ook neef of bloedverwant


gendre = schoonzoon


genedig = genadig. In afkorting vaak g.h. genadige heer voor graaf of hertog


genedorteyckent = ondertekend


genegotieerde capitaalen =verhandeld kapitaal


gener = zie genar


generaal = gemeen, algemeen


generaelijck = over het geheel genomen


générale = hoofd van een vrouwelijke orde


generali absolutione = met algemene absolutie


genereeren = telen, voortbrengen


genereren = zie genereeren


genereus = grootmoedig, edelmoedig


generi = van de schoonzoon


generis = van het geslacht


generosa = weledelgeboren dame


generosus = weledelgeboren, edelmoedig, uit een edel geslacht


genetores = ouders


genetrix = moeder, zij die baart


genge ende geve = gangbaar


gengler = venter


genimen = afstammeling, nakomeling


geniminis = zie genimen


genitor(es) = vader, (ouders), verwekker


genitum = verwekt, voortgebracht, geboren


genitura = nageslacht, geboorte -uur


genitus = zie genitum


genoderteyckent = ondertekend

genoech = zie: eene genoech


genoeghzaem nootlijk = meer dan noodzakelijk


genootdrongen = genoodzaakt


gens = familie (van mans wegen), geslacht, stam


gentil = edel


gentiles = verwanten


gentilhomme = edelman


gentilhommière = adellijk landgoed, kasteeltje


gentilitas = verwantschap


gentilitius = tot het geslacht (de familie) behorend


gentis = van het geslacht


genui = ik heb verwekt


genus = geslacht, stam


geobserveert = gehoorzaamd


geôlier = gevangenisbewaker


geordinneert = opgedragen


geordoneert = bevolen


geordoneert sall worden = opdracht zal krijgen


gepasseert = overgedragen


geperpetreert = bedreven


gepossideert = verkrijgen, verkregen


gepræsteert = uitgebracht


gepredomineerd = overheerst


geprocreëert = verwekt


geprocureert = voortgebracht


geproeven = bewijzen


gequalificeerde = notabele


gequel = lijden


gequets = gewond, verwond


geraffineert = afgevaardigd


geraria = kindermeisje


gerecht siin = in recht op een deel van iets hebben


gerechtelijk onderzoek = huiszoeking, nasporing
gerechtelijke beslaglegging= gerichtlick


gerechticheden = recht op hebbende


gerechtigheeden = waar men recht op heeft


gerechtsgenoten = schepenen


gerechtslieden = bijzitters van de rechter


gerechtsman = bijzitter bij een rechter


gerechtsweers = volle neven van elkaar


gerefereerd = verwezen


geremarqueert = opgemerkt


gerequireerde = verweerder, tegen de welke enig verzoek gedaan werd


gerequireert = verzocht


gereynnicht = gereinigd

gerfkamer = sacristie, kamer waar de priester zich kleed voor de kerkdienst


gericht = berecht


gerichtelicken commer geridons = ronde tafels, vaak met zilverrand en inlegwerk


gerigte = gericht, wettelijk vereiste bijeenkomst


geringd = heraldiek teken, voorzien van een ring


germ = afk. germinal, maand van de kieming


germana = zuster, volle eigen zus


Germanie = Duitsland


germanus = broeder, volle eigen broer


germen = afstammeling, nakomeling


germinal = maart


germinus = afstammeling, nakomeling


geroct = een onderkleed aanhebben


gerridons = zie geridons


gerse = landmaat, 1 garse = ca. 200-250 roeden, verschilt van plaats


gersen = laten grazen van een koe


gerulus = bode, drager


gerwen = sacristie, kamer waar de priester zich kleed voor de kerkdienst


gerwer = leerlooier


gesamender hant (mit.) = gezamenlijk


gesand = die voor iemand, iets uit te voeren aangesteld is, ook: hof afgezant, zaakvoerder


gesate = onroerend goed, waarop men woont, het erf, behorende bij een woonhuis


gesceden = gescheiden


gesceiten = scheidsrechtelijke uitspraak


geschlecht = het totaal van een gelijknamige familie uit één stam, die zich in de loop van de tijd verspreid hebben over heel de wereld


geschlechter = patriciër familie


geschwei = schoonmoeder, schoonzuster, verwanten in het algemeen


geschyckt = gestuurd


geschyen = geschied


gesech = gesprek


geseet = harnas, gewaad


gesekert = verloofd, ondertrouwd


gesett = gesteld


gesette mombaer = voogd door de vader, het gerecht of magistraat aangesteld


gesibbe = verwant


gesibschap = zie gesibbe


geslacht = zie geschlecht


gesmure = gepeupel


gesn(euv) = afk. gesneuveld


gesoch = moedermelk


gesolempnizeert = gesloten. bv bij huwelijk


gesontbrief = verklaring van onbesmet zijn (van het vee)


gespens = spokerij


gespu = gespuis


gespuis = gedierte


gestaden = toestaan


gestaetheyt = staat, stand, vermogen, gegoedheid


gestate = woonplaats, woning waarin men woont


geste = manier van roeren


gestede = rechtsgeldig, standhoudend


gesteecken = gestoken


gesteert = metselsteen zodanig aangebracht dat hij uit zich zelf niet afvalt


gestelde mombaer = zie gesette mombaer


gestelt = aangeslagen in een omslag, belasting


gesten = geschiedenissen, daden


gestick = genaaid


gestipuleerd = overeengekomen, vastgelegd


gestoelen = gestolen


gestop = omheining


gesufoceerd = gestikt


gesult = zoutig, bedoeld wordt zout van tranen


gesuspendeert = voorlopig de toegang ontzegd


geswaeren = gezworenen, hulp van de officieel benoemde


geswige = schoonzuster


geteykende = met een kenmerk


getogen = afgereisd, vertrokken


getogen uijt de copije = zo als uit de kopie, (schrijven), blijkt


getr = schelm, schooier


getrout = gehuwd, getrouwd


getrouwel = getrouwelijk


getuijgenisse beclaecht = getuigenis verklaring


getuuch = getuigenis, verklaring van een getuige, ook: een verklaring


getuych = zie: getuuch


getymmert siin = een huis bezitten


gevangenhoeder = gevangenisbewaarder


gevangkamer = gevangeniscel


gevarst = uitgesteld


geverbalierde = het besprokene


geverst = zie gevarst


gevest = aangebracht, gefundeerd


gevild = heraldiek teken, poot waarvan de huid gedeeltelijk is verwijderd, meestal roodkleurig


gevioleert = verkracht, aangerand


gevisitert = onderzocht


gevlamd = vurig


gevlucht = samenstel van 4 molenwieken


gewanthuis = lakenhal


gewaterd = golvend


geweddet = zie ghewet


gewelder = iemand, die geweld gepleegd heeft


geweltmeester = beul


gewesen = voorheen, vroeger

gewichten (apothekers)
1 pondt = 12 oncen, 1 once = 8 drachmen = 2 lood, 1 drachme = 2 siseyn = 3 scrupelen, 1 scrupel = 20 granen = 2 obolen, 1 obole = 3 siliquen 1 silique = 4 greinen, 1 grein of aesken  = 1
terwegraen, 1 terwegraen = 1/20 scrupel, 1 scrupel = 1/3 drachme


Gewichten (goud en
zilver)
1 pondt = 2 mark Troys = 16 once (Brussels gewicht), 1 once Troys = 20 Engelschen troys, 1 Engelschen Troys = 32 aeskens, 1 fierlick = 8 aeskens, 1 troyken = 4 aeskens, 1 deusken = 2
aeskens


gewichten (winkelier) 1 steen = 8 pondt, 1 pondt = 4 vierendeel = 16 oncen, 1 oncen = 4 satijn


gewichten,
(stadswaag)
1 wage of poose = 144 pondt, 1 steen = 8 1/4 pondt, 3 steen = 25 pondt, 1 centeneer = 100 pondt


gewijs = vonnis


gewijsde = zie ;gewijs


gewint = zie ghewijnt


gewoentlichen = gewoonlijk


gewoontlijcke verteijckeninge = de gebruikelijke ondertekening, handtekening


gewroegen = beschuldigen


gezwoeren (lantmeter) = beëdigd (landmeter)


GG = afk. huw. akte, Gereformeerde Gezinten


Gg. = afk. huw. akte, grootouders bruidegom vermeld


ghadeslaen = waarnemen, zorg dragen voor


ghalghestick = galgenveld


ghaliette = zie galiette


ghebloetet = ontdaan van, beroofd


ghebode = bevel, verordening


ghebodeghelt = afkondigingsgeld


gheboren = geboren


ghebuieren = burgers


ghecopuleerd = verzameld


ghecoren rnombaer = voogd, door een vrouw of een onmondige gekozen om haar bij te staan tot het verrichten van een rechtshandeling, waartoe zij zonder voogd onbevoegd is en waaraan haar gewone voogd niet kan medewerken, omdat hij zelf bij de zaak betrokken is


gheer = spits toelopend stuk land


gheestland = droge, onvruchtbare grond


ghegherst = laten grazen van een koe


ghegheven = gegeven, overgedragen


ghegheven int jaar ons Heren = opgemaakt in het jaar des Heren


ghehylickt = gehuwd


ghelaeghe = toestand, de staat waarin


ghelavie = lans


gheleghen = gelegen


ghelpelic = op brutale wijze, op grove wijze


ghelte = zie gelte


ghemeenlijck = meestal


ghemenen = gezamenlijk, algemeen, gemeen


ghengh = zie ganc(k)


ghenuemt = genaamd


ghersennaers = grasverkoper

gheseten = woonachtig, gevestigd te...


ghesmure = gepeupel


ghestop = omheining


gheteijckent = ondertekend


ghevacnesse = gevangenis


ghevaer = doopheffers, peetvader, petemoei, peettante


ghevelt = terrein, veld


gheweere = geweer, wapen


ghewet = onder handslag gegeven (bijvoorbeeld akkoord met schuld)


ghewijnt = stuk land, akker


ghewint = windas van een molen


ghichten = eigendomsoverdracht verrichten


ghijfte = overdracht (wettelijke)


GHO = afk. geboorte-, huwelijks- en overlijdensregister


ghoensdach = woensdag


ghuldens Rijns = betaalmiddel, gulden in de 16e eeuw geslagen door de keurvorsten aan de Rijn 1


ghuldense Rijns = 28 stuivers (16e eeuw)


gicht = wettelijke overdracht, door de schepenen bekrachtigd, ook: afgelegde verklaring, bekentenis


gichte = zie gicht


gichtebrief = gerechtelijke akte


gichten = schepenakten ook: een verklaring afleggen, ook: bekentenis laten afleggen na op de pijnbank en /of op andere pijnwerktuigen behandeld te zijn


gichtendach = dag voor een verklaring in rechte


gichter = beul, bediener van de pijnbank of andere martelwerktuigen


gichtffige (jichtinge) = verklaring


giede = oppervlaktemaat, 1 gee = 1/6 morgen


gien = een verklaring afleggen


gieren = kraken


giftbrief =  transportakte van een erfenis of onroerend goed


gifte = zie giftbrief


gifte ter oorhsaek des doots = legaat, gift die pas rechtskracht kreeg na de dood van de gever


giftinge = schenking, in het bijzonder,schenken van een lijfrente


gignere = verwekken, voortbrengen


gigt = zie gicht


gijlbrief = bedelbrief voor een goed doel


gijselen = gijzelen, gevangen zetten


gilde = vereniging van personen die het zelfde beroep uitoefenen, zowel meesters, knechten als leerlingen


gildebrief = getuigschrift van meesterschap


gildebroeder = lid van een gilde, vakgenoot, collega


gildegelt = contributie aan het gilde waartoe men behoorde
gildeheer overman


gildehuis = het verenigingsgebouw van een gilde


gildekamer = het verenigingslokaal van een gilde


gildemeester = deken van het gilde


gildepenning = penning der gildenbroeders als bewijs van lidmaatschap

gildeproef = het vervaardigen van het meesterstuk, waarmee iemand het meesterrecht verwierf, ook het proefstuk zelf


gilderecht = het recht dat men als lid van een gilde had om een bedrijf uit te oefenen


gilderechter = bestuurder van het gilde


gildesprake = vergadering van het gilde


gildewezen = alles wat op de gilden betrekking heeft


giool = hondenhok


girator = landloper


gisarme = een aan twee zijde scherpe strijdbijl


giselscap = gijzeling


gisse = inhoudsmaat


gissinge = geschat, naar schatting


glaazen armblakers = glazen kandelaars, meestal wandkandelaars


gladiarius = zwaardensmid


glaese scrivers = glasschilders


glasewerker = glazenier, spiegelmaker


glasijn = van glas


gleibakker = pottenbakker


glendele = grendel


glesewerker = zie glasewerker


gloede = vuurtang, pook


gloeystaeck = pook


gloris = van de schoonzuster


glos = schoonzuster, zuster van echtgenoot


glose = een uitleg


gloseren = uitleggen


glosse = zie gloseren


glosseren = zie gloseren


glotzenmacher =  klompenmaker


gloy = stro voor dakbedekking


glufenmacher = speldenmaker


glui = stro voor dakbedekking


glutinator = leerlooier


gm = afk. grand-mère, grootmoeder


gnael = afk. generaal, bevelvoerder


gnd = afk. gendre, schoonzoon


gnrl = afk. generaal, generaal, bevelvoerder


Go. = afk. huw. akte, grootouders vermeld


godehuusberader = bestuurder van een godshuis (liefdadigheidsinstelling)


godehuusmeester = kerkmeester, kerkvoogd


godel = peetoom, peter


godenstag = woensdag


godskameren = huisjes voor behoeftigen, ook vrijwoningen genoemd


godtshuys = verpleeghuis voor armen, oude van dagen en zieken


godtspennijnck = aan een caritatief doel gegeven penning bij afsluiten van koop / contract


goed ende quaed = zo goed als mogelijk is


goeden (enen) =  aan iemand een vast goed toedelen (gewonelijk bij huwelijk of boedelscheiding.)

goedendach = puntige knots met ijzer beslagen


goedenissen acte = van verkoop van (on)roerende goederen of renten, ook: eigendomsrechten op onroerend goed


goedinge = de toedeling van vast goed aan iemand


goedjen = gerei, tuig


goedt gedaen = vergoed


goensdach = woensdag


goer = drassig land, modder


goetduncken = toestemming


goethere = landeigenaar


goetshuse = klooster


goetwillige = goed willigen

 

goeyhen (doen) = rijkdom


gohelp = armenhuisje, meestal huisje van de diakonie


goidtshuis = godshuis, kerk


goinsdach = woensdag


goitz = Gods


gola = de geul


goldene messe = gouden mis, zaterdag na 29 september


goldene woche Quatember = week, week na de vastentijd


goldener sontag = eerste zondag na elke van de vastentijden (quatember)


goldschmiede = goudsmid


gonninge = toestemming


gonsen = duimen, draaipunt waar deuren aan hangen


goor = slijk, modder, drek


gordijnen = versterkingswerken van een stad


gorgegoy = gepeupel, gespuis


gorgel = keel


gorreelmakere = gareelmaker, paardentuig maker


gorsinge = weide, weiland, aangeslibd land


gortemaker = riemensnijder, riemenmaker


goteling = koperen of zinken emmer met hengsel en op 3 pootjes


gotelingh = vermoedelijk een kanonskogel


gothelinck = zeer grootte ijzeren ketel speciaal om valsemunters in kokend water te doden, ook een groot kanon en een maat voor graan


gotshaller = percentage van de koopsom dat aan de kerk of aan de armen moest worden betaald door de koper


göttel = peettante, meter


gottes auffahrt = Christus Hemelvaart


Gou = Gouda


goud = heraldiek teken, kleur, aangeduid met puntjes


goud gulden = munt 17e-18e eeuw , waarde gelijk aan 28 stuivers


goud rijder = munt 17e-18e eeuw , waarde gelijk aan 63 stuivers


gouden dukaat = muntsoort, waarde gelijk aan 76 stuivers


gouden gulden = muntsoort, waarde gelijk aan 60 stuivers


gouden rijder = muntsoort, waarde gelijk aan 202 stuivers


goudijn = van goud gemaakt


gout = zie goud

goutboert = goudboordsel, galon


goutdraet = gouddraad


goutnaelde = borduurnaald


goutscumme = bladgoud


goutsmet = goudsmid


goutspange = gouden haak of gesp


gouveneren = in de hand houden, besturen, onderhouden


gouvernement = bestiering, plaatsvoogdij


gouverneren = bestieren, beheersen


gouverneur voogd =  landvoogd, stadsvoogd, ruwaard, bewindsman


gouwe = weg langs een sloot, kanaal, watering


gowdtleer = leer waar ingedrukt vergulde afbeeldingen en/of letters


gp = afk. grand-père, grootvader


Gp. = afk. huw. akte, geboorteplaats


gr = afk. germinal, maand van de kieming


graad = trap, lid


graaf = bestuurder, door overerven van een deel van het land, lid van de adel van dat land, plaatsvervanger van de koning of keizer in een gouw


graaf = gracht


graaier = schreeuwer


graal = in ridderromans het ideaal waarnaar zij op zoek gingen, oorspronkelijk Keltische wonderbeker


graan = lieveling, grijs


grachtmaker = doodgraver


gradus = graad van bloedverwantschap


graeff = schuine walkant bij beek, schuin gelegen


grael = vaatwerk, schotel


graendeniers = graanhandelaren


graender = graanzolder


graet, graed =  trap


graeuwerkere = bontwerker


graeve = graaf


graewynne = gravin


graf = kerker, gracht, loopgraaf


grafio = graaf


grafstede = een begraafplaats


graftmaeker = doodgraver


graftmaeker = zie grachtmaker


gral. absolutione = afk. generali, met algemene absolutie


gramatse = vreemd gebaar, grille


granarius baljuw = ambtman, bediende bij de graanbelasting


granesysel = tandijzer, steenhouwers beitel


granum = graan


graphiarius = schrijver


gras = oppervlakte maat, groot ca. 0,3017 ha, in elk deel van het land anders van oppervlak


grasburgers = inwoners van het stedelijk rechtsgebied buiten de stadsmuur, die door het stadsbestuur tot burgers aangenomen zijn


grase = oppervlaktemaat voor weiland

grasgrond = heraldiek teken, groenkleurige schildvoet, met meestal dieren of planten er boven of recht opstaande eg


grassarius = handelaar in vetten en olie


grasseeren = straatschenden, woeden, roven


gratia = special door een bijzondere gunst


gratie = goedgunstigheid, genade, dankzegging, kwijtschelding, vergunning, gunst geven, genade


gratis et pro deo = gratis


grattiae anno = in het jaar van genade


gratuiteyt = als men iets gratis of voor niks geven


gratuleren = dankzeggen, geluk wensen, zich wel beloven


graubroeder = monnik behorende tot de Orde der Franciscanen


grauwe orten = ruwvoer, groene erwten


gravamen = bezwaarschrift


gravamina = zwarigheden, bezwaarnissen, bezwaren


grave = zwaar


graveren = bezwaren, kwetsen, etsen, insnijden, belasten


gravida = zwanger, zwangere


graviditas = zwangerschap


graviditatis = van de zwangerschap


gravis = zwanger, zwaar


graviteit = deftigheid, statigheid


grawerker = zie graeuwerkere


grazend = heraldiek teken, dieren rechtopstaand met de kop naar beneden afgebeeld


greff = afk. greffier, griffier


greffelijzer = ploeg


greffiarius = griffier


gregarius = soldaat


gregio = soldaat (2e klasse)


greid = gras


greide = Fries voor gras


greidlanden = graslanden


greinen manteltie = mantel, gemaakt van stof van kemels- of geitenhaar en wol


greineren = het oppervlak ruw en gekarteld maken van papier na het drukken


grens = een door de belanghebbende erkende en beschermde afbakening van een gebied


gres = oppervlakte maat, groot ca. 0,3017 ha, in elk deel van het land anders van oppervlak


grieff grief =  hinder, kwetsing, schade, zwaar, moeilijk


grient = zandgrond, ook: buitendijkse gronden, strook grond beplant met bomen


griet = grof zand, steengruis


grietenij = groep bijeen behorende dorpen


grietenijhuis = bestuurshuis van een grietenij


grieterij = grietenij is een district of rechtskring onderscheidene dorpen omvattende


grietman = vertegenwoordiger van de graaf, hoofd van een Grietenij, sprak recht in civiele zaken = recht met mederechters of bijzitters, in strafzaken was hij alleensprekend rechter


grietman = is gekozen door de eigenerfden


griffie = stukkamer, schrijfkamer


griffier = hofschrijver


groen = heraldiek teken, kleur, ook sinopel genoemd, weergave met schuinsrechtse arcering


groesvelden = nieuw aangelegd weiland

groet = groot, bepaalde afmeting hebbende


groetheere = zie grootheer


groetmoeder = grootmoeder


grofschilder = huisschilder


groit  = betaalmiddel


groitsteen = grote baksteen


grondhof = cijnshof


grondpagt = grondpacht


gronevyschbanck = kraam op markt voor riviervis


grontschattinge = grondbelasting


groot = munt 17e-18e eeuw, gelijk aan 8 penningen en 12 mijten, ook gelijk aan 2 oortjes of 8 penningen, of 4 duiten


grooten = betaalmiddel, zilveren munten waarde = 12 penningen


grootevel = epilepsie, vallende ziekte


grootheer = grootvader


grope = vaas, pot, ketel


gros het geen wat uit de kladde in het net gesteld is =  afschrift dat naar het origineel is gemaakt


grossa = gewaarmerkt afschrift van een akte


grosse = zie grossa


großer frauentag = Maria Hemelvaart, 15 augustus


grosseren = een gewaarmerkt afschrift maken, ook: in het net schrijven


grote roede = oppervlakte maat, in Limburg ca 0,04 ha
gruis zemelen


grüner donnertag = (groene) donderdag in de stille week voor Pasen


grusdach = woensdag


grutarius = handelaar in groente en veldvruchten


gruus = zie gruis


gruyn = groen


Gs. = afk. huw. akte, gescheiden


gstadlmacher = zakkenmaker


Gt. = afk. huw. akte, gehuwd te


guardianus = bewaker


gudentag = woensdag


guensdach = zie gudentag


gueux = bedelaars, maar ook naam voor geuzen


guldagh = vervaldag van een rente


guldecamer = gildenkamer


gulden = munt 17e-18e eeuw , gelijk aan 20 stuivers, betaalmiddel, 1 gulden, florin = 20 stuivers

gulder = vergulden


gust = nog niet gekalfde koe


gute woche = de week na 29 september


guter donnertag und freitag = witte donderdag en goede vrijdag in de stille week voor Pasen


gvrn = afk. gouverneur, gouverneur, landvoogd, bestuurder


gyseler = veehandelaar

 

H


H = afk. heiraten


H = afk. huwelijksregister


h. = afk. hora, uur


h.a = afk. hoc anno, in het huidige jaar


H.G = afk. Honorabel Gents, eerbare lieden


H.H = afk. Honorabel, Home, eerbare heer (achten) waardig-, Heer


h.l = afk. hoc loco, in diens plaats


h.l = afk. huius loco, in diens plaats


h.m = afk. Hoogmogende


H.N = afk. Noble Homme, edelman, edele


H.P = afk. Honorable, Personne, eerbare-, personen, mensen


h.t = afk. hoc tempora, in deze tijd


haaien = heien


haaier = ontvanger der belastingen


haal = ketelhaak


haatooft = vrucht van de haat


habeat = dat zij hebben


habemus = wij hebben


habent = zij hebben


habiliteeren = bekwaammaken


habita dispensatione = na verkregen dispensatie


habita dispensatione mater moniumcontra hendi in tempora
clauso = na dispensatie verkregen te hebben, in de gesloten tijd gehuwd. (bv vastentijd)


habita dispensatione matrimonium =gehuwd na dispensatie

verkregen te hebben


habitabel = bewoonbaar


habitakele = zie habitatie


habitans = inwoner


habitans in dicto pago = inwoner van gezegde streek


habitatie = woonplaats


habitis imissorialibus = met verkregen verlofbrieven


habitueeren = bekleden


habyt = kleed


hac parochie = onze parochie


häcker = landarbeider


hactenus = tot nu toe, tot heden


hadder = twist


haechten = gevangen nemen


haecken en ogen = haken en ogen, sluiting van dun ijzerdraad


haemekerknecht = knecht van een paardenhalstukken maker


haemmaeker = gareel -tuigmaker, paardenhalstukken maker


haemorragia = door een bloeding, bloeding

haeretica = ketterin


haeretitus = ketter


haerides ejus funda verunt anniversarium = zijn erfgenamen hebben een jaargetijde gesticht


haermaker = haarwerker


haerspinster = wolspinster


haerwever = maker van harenkleden


haessen = broek


haesticheit = pest


haesticheitede = zie haesticheit


haestige siechte = pest


haeymans(land) = weiland ingesloten door duinen, meestal vrij onvruchtbaar gebied


hafenreffer = aardenpotten handelaar


hafteel = houweel


haftenis = hechtenis


Haga comitis = Den Haag, ’s Gravenhage 

 

Hage (’s) = zie Haga comitis


hagedoc = gewelf


hagedocht = zie hagedoc


hagel = onweer


hagelschut = gepeupel


hagetronc = onecht kind


hagheghedinghe = kleingeding, mindere rechtspraak


haid, haed = oppervlaktemaat, 1 haid = 0,18 ha.


hakblok = heraldiek teken, slagershakblok


hakesnider = edelsmid


halbfasten = 3e zondag voor Pasen


halfboenre = oppervlaktemaat, halve bunder


halfdachwant = zoveel als men in een dag kan ploegen


halff soe voelle = half zo veel, voor de helft


halfftepper = bierverkoper die alleen per haalkan mag verkopen


halfje = inhoudsmaat, zeer verschillend in afmeting


halfkopmaat = graanmaat, 1 halfkopmaat = 1/256 lopen


halflevend = halfdood


halfline = landmaat, de helft van een line = 50 roeden


halfmaat = graanmaat, 1 halfmaat = halfscheidhelft, half = 1/64 lopen (Leeuwarder stedenmaat)


halfscheid = helft, half


halfschepel = maat voor droge waren


halfstedemaat = graanmaat, 1 halfstedemaat = 1/128 lopen (Leeuwarder stedenmaat)


halfvandel = graanmaat, 1 halfvandel = 1/8 lopen


halfvastene = donderdag in de derde week van de vasten


halfvierendeel = zie halfvandel


halfwinningen = de halfwinning was het recht te profiteren van de helft van de vruchten van de gewassen op zekere gronden. De zettingen daarvan waren door eigenaar en de pachter bij helft te dragen


halinge = in het geheim


hallegebot = afkondiging in de hal


hallinc = gouden munt, ter waarde van 27 stuivers

hallincborse = klein geldbeursje


hallore = zoutzieder


halme (ende gifte) = geven


halmer = grenssloot tussen twee percelen


halsbant = ketting, nekversiersel ook: nekband voor honden


halsberger = harnasmaker


halsberghe = pantserhemd, maliënkolder


halsberghoele = zie halsberghe


halsbeugel = zie halsiser


halsboei = zie halsiser


halseigen = over wiens leven een ander naar willekeur beschikken kan


halsen = onthalzen, onthoofden, ook in de betekenis van omhelzen


halsgerechte = halsgerecht, het hoge gerecht, de bevoegdheid om het doodvonnis uit te spreken, criminele rechtbank


halsgeweer = vuurroer, geweer


halsgheweir = zie halsgeweer


halsheerlycheit = halsheerlijkheid, een heerlijkheid met laag en hoog gerecht d.i. halsrecht


halshere = halsheer, hij die over iemands leven en dood beschikken kan, heer van een heerlijkheid met halsrecht


halshouwer = beul


halshuggen = zie halshouwer


halsiser = halsijzer, halsboei, halsbeugel, ijzeren band om de hals waarmede een misdadiger vastgeklonken werd


halsklieren = halsdoek


halslossinge = het afkopen van een rechtmatige doodstraf


halsmisdaad = misdaad waarop de doodstraf staat


halsrecht = voltrekking van de doodstraf


halsrechter = rechter die een doodvonnis kan uitspreken
halsstraf = doodstraf


halstarium = zie halster


halster = graanmaat, 1 halster = 2 semester, 2 viertel


haltake = maat voor vloeistoffen


hameau = gehucht, buurtschap


hamel = schaap


hamelvlees = schapenvlees


hancdief = beul, scherprechter ook: galgenaas


hancijser = haal, ketting met haak boven vuur, voor het ophangen van pan boven het open vuur


hancman = zie hancdief


handaexe = handbijl


handarts = chirurg, heelmeester


handdwael = zie handdwale


handdwale = handdoek, tafeldoek


handemercken = analfabeten tekens, meestal kruisje van iemand die niet kan schrijven


handen (in) = in eigen gebruik


handscoemaecker = handschoenmaker


handstreich = verloving


handtneminghe = zie hantneminge


handwercman = arbeider, handwerkman

haneveer = heraldiek teken, lange smalle veer


hangar = loods, schuur, bergplaats


hangebast = galgenstrop


hannekemaaiers = grasmaaiers afkomstig uit Duitsland


hans = afk. habitans, inwoner, inwoonster, bewoner, bewoonster
hantastinge = handslag, teken van trouw


hantcnape = knecht, helper


hantcoop = geld dat gelijk bij de koop gegeven wordt ter bevestiging van de koop


hantdreyen = aanleggen


hanteeren = bewandelen, omgaan


hanteringe = omgang, vandaar


hantgemerc = handtekening, waarmerk, vaak een kruisje met de vermelding dat de persoon niet kon schrijven


hantlaken = handdoek


hantlofte = belofte op handslag bekrachtigd


hantneminge = beslaglegging


hantschrift = eigenhandige ondertekening, handtekening


hantscoewerkere = handschoenmaker


hantslaen = beslag leggen op


hantspel = dobbelspel


hantvingerlijn = vingerring


happenmacher = zeisenmaker


haragerius = waarzegger, tovenaar


harangue = beweegredenen, betoog


harangueeren = redevoeren


harckier = uitbouw aan vestingmuur, wachttorentje


Harderovicum = Harderwijk


harebringhen = rechten waarop van oudsher aanspraak is


harenberste = voetboog


hari = afk. haricotier, bonenhandelaar


harpator = harpspeler


harpenare = zie harpator


harpere = zie harpator


harrepenninck = huurpenning


hart dac = een dak van leien of dakpannen


hartmaent = januari


hartmonat = zie hartmaent


hartvank = dodelijke flauwte


Hasbania = Haspengouw


haseleren = het hazenpad kiezen, de aftocht blazen


hatebuur = lastige buurman


hauderer = huurkoetsier


hauwer = mijnwerker


havelijc = roerende goederen


haven = have, roerend goed


havenare = pachter die de helft van de opbrengst moet overdragen aan de eigenaar


havenen = verzorgen van al wat nodig is

haverey = ongeluk, schade, ongeval


havezate = ridderhofstede o.a in Drente en Overijssel


hazard = lot, gevaar, avontuur, kansje


hazardeerenr = kans wagen


hebdomada alba = de witte week voor Pasen


hebdomadarum = weken


hebdomadicus = een week oud


hebdomalis = zie hebdomadicus


hechte = hechtenis, gevangenis


hedent = heden


heeckel = vlaskam


heelkonst = geneeskunde


heemraden = vertrouwensmannen binnen een dorp, zij zorgden voor de wegen, sloten en dijken


heemsoekingen = verstoren of verbreken van de huisvrede
heerd = oude naam voor boerderij in Groningen


heerdij = heerlijkheid


heeremaand = termijn van 42 dagen, voor de uitbetaling van het krijgsvolk


heerengewaden = te leen heffen


heergewade = erfpacht gift, die een nieuwe leenman zijn leenheer geeft tot erkentelijkheid van zijn weldaad


heergeweide = een betaling voor het verkregen leen, oorspronkelijk een persoonlijk eigendom, bijvoorbeeld een bijzonder paard, later een geld bedrag
heerlijkheid = als een leenman zelf leenheer werd dan noemde hij zijn bezit een "heerlijkheid". letterlijk gebied van een heer


heeroyk = deftig


heerstrate = bredeweg


heete sieckte = de pest, ook: voor tyfus gebruikt


hef =  zuurdeeg, maar ook drab, droesem


HEGM = afk. Hare (hunne) Edele Groot Mogendheden


hegmunt = valse munt


hegt = schede van een mes


heiden(s) = zigeuner(s), zwerver(s)


heidenwerker = tapijtwever


heidestrecker = heide plaggensteker


heidin, heiden = bewoner van de heide


heievel = heiden


heijdt-keur = tijdstip waarop het heidekruid gemaaid mocht worden


heiler = chirurgijn ter velde


heiliger abend = avond voor Kerstmis


heimsuchung mariä = Maria’s bezoeking, 2 juli


heintepik = duivel


heinzler = voerman


heir = leger, bende


heiraten = huwelijken


heiratsbrief = verklaring van geen huwelijksbeletsels, voor een in het buitenland of in een andere parochie in het huwelijk tredende persoon


heirbaan = weg in gebruik door het leger


heirt = haard

heirtocht = oorlog, veldtocht


heisch = eis, vordering


HEL = afk. Hersteld Evangelisch Luthers


hele = pantserhemd of maliënkolder


Helium = Den Briel, Brielle


hellebaard = heraldiek teken, lans met twee bijlen


hellemet = helm


heller = munt, halve penning


hellicht = opbrengst van de jaarlijkse pacht


helsen = zie halsen


Helvetische bekentenis = hervormde belijdenis


hem = zich, ook: akkerland omzoomd door een sloot


hembdtrocken = kledingstuk dat tussen hemd en bovenkleding gedragen werd


hemelen = heg om een stuk land, ook: van een plafond voorzien


hemelinge = zoldering, plafond


hemelvaart Jesus Christus = 2e donderdag voor Pinksteren
hemelvaart Maria = 15 augustus Hemelvaartsweek septimo
op de zevende


hencgelt = de gemaakte kosten voor het ophangen aan de galg van de veroordeelde misdadiger


henenkleed = doodskleed, lijkwade


henker = beul, scherprechter


hennedrek = kippenmest


hennehok = kippenhok


henneman = kippenboer


hennematskoetje = heel kleine koe, kon bij wijze van spreken in het kippenhok staan


hennemelker = kippenboer


henneschot = dwars scheepsboord, vooruit onder de bak, met poorten waarin geschut werd geplaatst om recht vooruit te kunnen schieten


hennetaster = wellusteling


henneteenen = gekruiste en geknobbelde fruittakken van oude fruitbomen


hennevleesch = kippenvel, huiveren


her = zie here


heraut = wapenvoogd, wapendrager, wapenheer, krijgsbode, schildvoerder


herbarius = groenteman, oude vrijgezel


herburzen = terug ontvangen


herdaechsel = nieuwe dagvaardiging (om te verschijnen)


herdagen = opnieuw oproepen


here = gisteren


heredeeren = erven


heredes = erven


heredis = van de erfgenamen


hereditario iure = met erfelijk recht


hereditas = erfenis, nalatenschap


hereditas iacens = na niet aanvaarde nalatenschap/ erfenis


hereditas petitio = opvordering der nalatenschap/ erfenis

herediteit = erfgoed, erfdeel


herenbroot = zeer fijn wit brood, de beste kwaliteit


herendeimt = oppervlaktemaat, 1 herendeimt is de oppervlakte welke men kon maaien in een dag is ca. 0,44 ha.


herenmud = graanmaat, herenmud is de oppervlakte die werd gebruikt voor het opgeven van de belastbare grond, diverse oppervlakten-maten gevonden, 1 herenmud is globaal 375
vierkante rijnlandse roeden = ca. 0,54 ha. 


heres = erfgenaam


heresiache = voorganger van ongelovige


heresie = kwade gevoelens van de gelovige, ketterij, stijfzinnigheid


heretijcke = ongelovig


herfst maent = september


herfstcot = in het najaar te betalen rente of belasting


herfstmaent = september


heri = gisteren


herides ejus = zijn erfgenamen


héritage = erfenis, nalatenschap, erfgoed


herizogo = hertog, in het Frankische rijk aanvoerder van de heerban (het leger van de leenmannen) in een gewest van het rijk, later ook burgerlijk bestuurder


herken = luisteren


herkier = wachttorentje, boogvormige uitbouw


herkruist = kruis heraldiek teken, kruis waarvan iedere arm weer een kruis vormt


herlangen = teruggeven


herle = Heerlen


herlensis = van Heerlen


hermaeckt = opnieuw gemaakt, hersteld


hermaphoditen = manwijven


hermijt = kluizenaar


hermorden = vermoorden


Herr Gottes Tag (unseres) Sacramentsdag = 2e donderdag na Pinksteren


hersten = gloeiend maken


hertganck = meent, deel van de gemeente waarop het vee gemeenschappelijk weidt, ook gehucht of wijk


hertimmerde  =herbouwde


hertog = bestuurder, door overerven van en groot deel van het land, lid van de adel van het land, in het Frankische rijk; aanvoerder van de heerban (het leger van de leenmannen) in een gewest van het rijk,  in de merovische tijd en landsheerlijke periode, hoger in rangorde dan graaf, staat aan het hoofd van enkele graafschappen en het tijdelijke leger


herwaerts = in afgelopen jaren, voorheen


Herzjezufest = 3e vrijdag na Pinksteren


hesiteren = twijfelen


heuerleut(h)e = zie Heuerlinge


heuerlinge = zelfstandig werkende keuterboeren, die hun woonhuis en enkele hektaren land pachtten van een boer,  naast het pachtgeld moesten zij ook gedurende een afgesproken aantal dagen diensten verlenen op de boerderij van de verpachter
heuet = juli


heumonat = zie heuet


heures = uur, uren

heures du matin (à ...) = om ... uur in de morgen


heureux = gelukkig


hevelmoeder = vroedvrouw


hevemoeder = baarmoeder


hevene = landmaat = 220 meten


heveninge = zie hevene


hexagram = heraldiekteken, twee door elkaar gevlochten driehoeken


heydehorst = zandgrond begroeid met heide, meestal hoger gelegen


HHM = afk. Haar hoog Mogendheid


hic = hier


hic facta est = hier is gedaan


hic iacet = hier ligt (begraven)


hier = gisteren


hier (au) soir = gister-(en)avond


hier matin = gister-(en)morgen


hierarchie = kerkvoogdij


hierbevoren = hierboven, vroeger, eertijds


hierentare = hier en daar


hierogliphisch = beeldsprakelijk, in beeldspraak


hijliken = trouwen


hille = heuvel, verhoging in het land, vluchtplaats


himmelfahrt Christi = 2e donderdag voor Pinksteren


hinc inde = van beide kanten


hipocryt = veinzer, schijnheilige


hite = afk. héritage, erfenis, nalatenschap, erfgoed


ho.mo = afk. hoog mogende


hoc anno = in het huidige jaar


hoc statu = in deze toestand


hoc tempora = in deze tijd


hödel = voddenraper


hodenschneider = natuursteenbewerker


hodie = vandaag, heden, tegenwoordig


hodie manie = hedenmorgen


hodierno = vandaag


hodiernus = van deze tijd


hodler = koopman


hoed = inhoudsmaat voor steenkool en graan, o.a.
zuid Holland/Zeeland, 1 hoed = 1003 ltr. Zeeuws Vlaanderen, 1 hoed = 200 ltr.


hoede = synoniem van beckenele


hoedekine = huidige, tegenwoordige


hoedemaker = hoedenmaker


hoefiser = hoefijzer


hoeftbeest = stuk vee met hoeven


hoeftseghele = belangrijkste zegel aan een gezegeld stuk


hoekensvleysch = vlees van een geitenbokje


hoepbinder = kuiper


hoeredop = hoerenloper

 

hoerende = behorende


hoerenwaard = bordeelhouder


hoerevoogd = hoerenloper, maar ook bordeelhouder


hoerhuis = bordeel, spreekkamer


hoermaent = december


hoerninc = onecht kind


hoerntvye = hoornvee


hoert (totten haeve) = behoord (tot het goed)


hoertocht = lokken van jonge meisjes met ontuchtige bedoelingen


hoet = inhoudsmaat voor graan = 172 ltr.


hoetelen = afdingen


hoetpoluwe =- zie hooftpeluw


hoeve = oppervlaktemaat, 1 hoeve = 162 morgen = ca. 14 ha.


hoeymaete = hooiland


hofcamp = land bij een hof behorend


hoffmuttersmann = pachter van melkvee


hofzaad =  afkomstig uit de tuin


hoge heerlijkheid = halsheerlijkheid, als de heer de hoge jurisdictie heeft, d.w.z. de rechtspraak in criminele of halszaken (mogelijke veroordeling tot de galg)


hohe mittsche = woensdag na Pinksteren


hohes neujahr=  hoog nieuwjaar, 6 januari


hoiemaent = juli


hoike = kapmantel


hoiluyder = hun ieder, hun


hoimeent = gezamenlijk hooiland


hoimersch = zie hoymersch


höker = marskramer


holblok = klomp, houten schoen


holden = houden


holl = afk. hollands(e)


hollandais = Hollands


hollandicus = Hollander, in de betekenis van iemand van boven de grote rivieren


hollandse daalder = munt 17e-18e eeuw , gelijk aan 37 stuivers


holster = knapzak


holt = hout


holtzfäller = houthakker


holzmenger = houthandelaar


homage = manschap, held, onderdanigheid


homicidie = doodslag


homilie = gesprek, redenering, predicatie


homisse = hoogmis, mis met meer priesters


homme de foi = gelovige


homocide = moordenaar


homologatie = bekentenis, goedkeuring


homologeeren = goed kennen


hon = afk. honneste, eerlijk, rechtschapen, fatsoenlijk, netjes, ook: hun hond


hond = oppervlakte maat, zeer verschillend in oppervlakte bv 1 hond = 100 vierkante roeden, 1/6 morgen, 1/5 morgen

hondenslager = functionaris belast met honden uit de kerk te verjagen


honderd = inhoudsmaat voor zout, ca. 18500 - 20000 ltr en vroeger voor graan, ca. 13000 - 17000 ltr.
honderd = oppervlakte maat, verschillend in oppervlakte bv 1 (groot)honderd = 300 vierkante roeden = ca. 0,70 ha, 1 (kleine) honderd = ca. 200 - 240 vierkante roeden = 0,30 - 0,35 ha. stuksmaat, 1 (groot) honderd = 120 -  stuks, 1 (kleine)honderd = ca. 96 - 101 stuks


hondertechste = honderdste


honeste = eerbaar


honestus = eerzaam


honeur = eer


honor = zie honeur


honoreren = eren


honoris = van de eerhonschot = een soort wollen stof


hont = oppervlaktemaat, 1 hont = ?


hont = zie hond


hoochbailliu = voorname of voornaamste baljuw


hoochgemelt = bovengenoemd


hoochheerlijcheit = halsheerlijkheid


hoochhuus = slot, kasteel, huis van de heer


hoofdelike misdaet = halsmisdaad


hooftclager = de oudste, wettige mannelijke nabestaande van de vermoorde


hooftpeluw = langwerpig hoofdkussen


hooftraedt = vonnis van de hoofdbank


hooftrecht = hoofdbank


hooftredenaere = hoofdrekenmeester of ontvanger


hooftschepenen = schepenen van de hoofdbank


hooftsonde = zwaar misdrijf (moord)


hooftvauw = zie hooftvrouw


hooftvrouw = hoerenwaardin, koppelaarster


hoogh nodich = direct noodzakelijk


hooibroeck = laag gelegen hooiland


hooigaffel = hooivork


hooimaat = oppervlaktemaat, 1 hooimaat = 1/3 gemeten, ook 1/9 bunder = 0,14 ha.


hooimade = zie hooimaat
hoop = stroomaat 1 mande stro = 16 bundelen, 10 bundelen = 1 tierlingh, 1 tierlingh = 10 geluyt, 100 geluyt = 10 hopen, 1 hoop = 10 geluykens


hoop (den) = bij elkaar


hoorhuis = collegezaal


hoorn = bergtop


hoos = kous, maar ook als broek gezien


hoosband = kousenband


hoplocht = hopakker, akkerland met hop


hoppel = bont, gespikkeld


hoppevat = drafkuip, 1 hoppevat = 232 gelten koren


hora = afk. h., uur


hora matutina = morgenstond


hora secunda a prado = twee uur ’s middags


hora tertia matutina = om drie uur in de morgen

hora vespertina = avondstond


horae canonicae = de kloosterachtige godsdienstoefeningen


horarum = uren


horen = haar, hun


hornanus = van Horn


horninc = kind in overspel verwekt


hornung = februari


horologie = uurwerk, zonnewijzer, wekker


horreeren = verschrikken, afgrijzen


horreum = schuur


horreur = afschrikken


hortatie = vermaning


horteren = vermanen, aanmanen, aanmoedigen


hortulanus = tuinman


hosenrat = rad van een watermolen


hosenwiel = zie hosenrat


hospes = gastheer, later ook herbergier of waard


hospitum = gasthuis, ziekenhuis


hossen = broek


hostagie = pand, gijzel


hostel = herberg


hostelgier = gijzeling


hostillieit = vijandschap


houmes = snoeimes


houtbrekere = timmerman, houthandelaar


houteman = houthandelaar


houtmenger = timmerman


houtschat = pacht voor bosgrond


houtwas = hakhout


houwelijck = huwelijk, getrouwd


houwelijken = staat gehuwd, huwelijkse staat


houwer = ploegmes


hoverdyenwille = uit hoogmoed


hovetende = hoofdeind van een bed, ook: de hemel aan het hoofdeinde van een bed


hovetlaken = hoofddoek, sluier


hovetmesse = hoogmis


hovetschat = hoofdsom


hovetsomme = zie hovetschat


hovetswere = hoofdpijn


hoy = droog gras


hoyken = zie huicke


hoylant = hooiland


hoymaent = juli


hoymersch = hooiland


hrtg = afk. hertog


Ht. = afk. op huw. akte, handtekening


htaon = afk. habitation, het (be)wonen

hübscher (montag, dienstag, mitwoch) = maandag, dinsdag, woensdag na Pinksteren


hucker = marskramer


huddevetter = leerlooier


huerman = huurder


huflant = land bij de boerderij behorend


huiadem = alhier


huicke = bovenste kleed voor man en vrouw


huijsevester = kwartiermaker


huikefaken = duistere zaakjes


huikevaak = bedrieger, oplichter


huimorgen = hedenmorgen


huinuchtent = hedenmorgen


huis = kasteel, slot


huisanker = muuranker


huisbreker = inbreker


huisleggent = in de kost zijn, inwonen


huisluiden = boeren


huisman = boer


huisprelaten = heraldiek teken, paarse hoed met 6 kwasten


huissfrouw = huisvrouw


huissier = deurwaarder


huisvrou = vrouw, echtgenote


huiswaerder = bewaarder van in beslag genomen huisraad


huisweecke = door ziekte gebrekkige lieden, arme gebrekkige lieden, levend van de bedeling en bedelen


huius = van hier, van deze


huius anni = van dit jaar


huius communitatis scabinus = schepen van deze gemeente


huius folii = van dit blad


huius loci = van deze plaats


huius loco = in diens plaats


huius pagi = van dit dorp


huius prolis = van dit kind


hujades = (mensen) van hier


hujis = zie huius


hujus communitatis scabinus = schepenen van deze gemeente


hujus loci = van deze plaats


Huleri = Heerlen


humain = menselijk, beleeft


humare = ter aarde bestellen, begraven


humata = begraven vrouw


humates = begraven


humatio = zie humates


humatus = begraven man, begraven


humble = nederig, demoedig

humilis = laag, nederig


humiliteit = nederigheid, ootmoedigheid


husarus = huzaar


huter = hoedenmaker


huurbrief = huurcontract


huurgave = de huur, pachtsomme


huurlinc = huurder van het gehuurde


huus = huis


huuschap = het geld als huur betaald


huusghenoeten = de andere leenmannen van éénzelfde leenheer


huusrumynghe = gedwongen ontruiming van een huis


huusseel = bindtouw


huuswere = erf, het gebouw


huwelixman = zie: hillixman


huyre = huur, huurpenningen


hyeraff = hiervan


hymne = lofzang


hypocrijt = huichelaar, geveinsde


hypocrise = veinzen


hypocrisie = veinzen, schijnheiligheid


hypoteeq = onderpand, tegenpand, grondpand, vesting


hypothequeeren = veronderpanden


hypothequeren = vestigen, veronderpanden


hyprocrite = schijnheilig

 

I


I = afk. 1


I = afk. impost, belastingen


i.c = afk. iuris consultis,rechtsgeleerde


i.e = afk. id est, dat is


iacens in lecto = bedlegerig


ialosie = een zorgvuldige liefde


ianus = januari


ib = afk. ibidem op de zelfde bladzijde, op dezelfde plaats


ibecillis = zwak


ibid. = afk. ibidem, op de zelfde bladzijde, op dezelfde plaats


ibidem = aldaar, eveneens, op de zelfde bladzijde, op dezelfde plaats


ic = ik


icksaet = ijkzaad, voor het ijken van schepels werd raapzaad gebruikt


ictu sclopeti = door het schot van een donderbus


ictus = slag


id = dat


id est = dat is


idelplaetse = onbebouwd terrein, leeg terrein


idemque = en dezelfde, hetzelfde


ideo = daarom


idioot = ongeletterde, ongeleerde


idiote = ongeleerd persoon


idololatre = die aan afgoderij doet


idololatrie = afgoderij


idone = bekwaam


idque = en dat, en wel


ieckiche wolle = wol nog niet ontdaan van het wolvet


ierstcomende = eerstkomende


iersten = eerste


iet rechten = iets straffen


igitur = derhalve, bij gevolg


ignobel = onedel


ignominie = naamschendi(n)g, schandvlek, schande, oneer


ignominiëus = schandelijk, smadelijk, naamschendig, eerloos


ignorant = onwettig, weet niet, weetloos, onkundig, onbedachtheid


ignorantie = onkunde, onwetendheid, onbedachtheid


ignore(e)ren = onkundig zijn, niet weten


ignotus = onbekend, vreemd


IHS = afk. Iesus Hominum Salvator, Jesus verlosser van het volk


ijkzel = merkteken op gewichten


ijkzel = merkteken op gewichten


ijmme = zie imme


ijser = harnas


ijsercramer = ijzerhandelaar


ijzer = gevangenis


iken = ijken, waarmerken


ikere = ijker, persoon die de maten en gewichten controleert


ill = afk. illustissima, -us, doorluchtige, zeer verhevene


illa/ille = die vrouw/man daar, zij daar


illaberen = insluipen


illata = (ingebrachte) bruidsschat, huwelijksgoed


illatie = inbrengen, invoering, besluit


illatijf = dat ingebracht kan worden


ille = deze daar


illegaliteit = ongelijkheid, onwettigheid


illegitima = (vr) onwettig


illegitime = onwettelijk, bastaard


illégitime = zie illegitime


illegitimus = (m) onwettig


illi = aan hem / aan haar


illiquide = onklaar, oneffen


illius = van hem


illuderen = bespotten


illusie = bespotting, scherts, voor de gek houden


illusoir = bespottelijk


illustratie = verlichting


illustre = doorluchtig, edel


illustreren = doorlichten, doorhelderen, doorluchtigen, verklaren


image = beeld, gelijkenis


imaginair = inbeeldelijk


imaginatio = inbeelding


imagineren = inbeelden


imbaere = lijkbaar


imbeciliteit = zwakheid, onsterkheid


imbecillis = zwak


imboelen = inboedel


imbroberen = afkeuren


imbueeren = onderwijzen. instorten


imiteren = achtervolgen, nadoen


imker = bijenhouder, imker


immaculata conceptio = Onbevlekte ontvangenis, 8 december


immatriculeeren = inschrijven, opschrijven


immatuur = onrijp


imme = bijenvolk


immediate = onmiddellijk


immediatelijk = eensklaps, zonder middel, onmiddellijk


immemoriaal = ondenkbaar


immense = onmetelijk

immeubile = onbewegelijk, onroerend, ontilbaar


immeuble = onbeweeglijk, onroerend


imminentie = zie immineren


immineren = boven het hoofd hangen, genaken


imminueeren = verminderen, verkleinen


immisceren = inmengen, ondermengen


immobile = ontilbaar, onbeweeglijk


immoderare = onmatig


immoderatie = onmatigheid


immodest = onzedig, ongeschikt, ontuchtig


immodestie = onzedigheid, ontucht


immolatie = opoffering


immortaliteit = onsterfelijkheid


immuniteit = onbelastheid, vrijheid, vrijdom


immutabel = oninwisselbaar, onveranderlijk


impar = oneven, ongelijk, onpaar


impariteit =  ongelijkheid, impartiaal, onpartijdig; rechtvaardig.


impartiëren = mededelen


impatibel = ongedoogzaam, onlijdelijk, onverdraaglijk


impatient = onlijdzaam, onverduldig


impatientie = onlijdzaamheid, onverduldig zijn, ongeduld


impediëren = verhinderen, beletten


impediment = belet, hindering, beletsel


impedimentibus dirimens =vernietigend beletsel


impedimentibus dirimentibus = terwijl er vernietigende huwelijksbeletsels waren


impedimentum(-a) = huwelijksbeletsel, hindernissen


impelle(e)ren = aanstouwen, drijven


impelleren = aanstouwen, drijven, aansporen


imperator = keizer


imperatrix = keizerin


imperceptibel = onmerkbaar


impere(e)ren = gebieden, bevelen, heerschappen


imperfect = onvolmaakt, onvolkomen


imperfectie = onvolmaaktheid, onvolkomendheid


imperie = bevel


impersoneel = onpersoonlijk


impertinent = ongerijmd, slordig, onhebbelijk


impertiri = schenken


impetitio = aanspraak


impetrant = verwerver, verkrijger, verzoeker, eiser, hij die iets verkrijgt


impetreren = verwerven, verkrijgen


impetueus = onstuimig, heftig


impiëteit = godloosheid, ongodvruchtigheid


implacabel = onverzoenlijk


impleren = vervullen


implex = vooroudersgelijkheid



implicatie = invouwing, verwikkeld of betrokken zijn in of bij iets


impliceren = zie impliqueren


impliqueren = impliceren, invouwen, (insluiten) inwikkelen, bevangen, omvatten, mede begrijpen


imploijeren = gebruiken, aanwenden


imploratie = aanroeping


implorato = onder inroeping (van de rechterlijke beslissing)


imploreren = inroepen, afsmeken, aanroepen


imployeren = zie employeren


imponeren = opleggen, bedriegen, te laste leggen


important = groot, gewichtig


importantie = gewichtigheid


importeren = belangen, bedragen


importuin = overlastig, onbeschoft


importuneren = lastig vallen, ongelegen komen


importuneren = overlasten, lastig zijn, dringen


importuniteit = overlast, dwang


imposeren = opleggen, lastleggen


impositie = oplegging, oplage, schatting


impositien = indirecte belastingen


imposito silentio = zwijgplicht opgelegd hebbend


impost = belasting, heffing, schatting


impostmiester = belastingpachter


imposture = bedrog


impôt = belasting


impotent = onmachtig


impotentie = onmachtigheid, onmacht, onvermogendheid


impraegnata = bevrucht (voor het huwelijk)


imprägnieren = zwanger maken


imprecatie = toewensing, vloek, kwaadwensen


impregnatio = zwangerschap


impressor = drukker


improberen = kwaad keuren, kwaadachten, wraken


improbitas = onvroomheid, ondeugd


improles = zonder kinderen


improvisa morte = door een onvoorziene dood


imprudent = onwijs, onvoorzichtig


imprudentie = onwijsheid, onvoorzichtigheid


impubes = onmondig


impudicq = onkuis, onschamel, oneerbaar


impuditia = ontucht, onkuisheid


impugneren = bevechten, bestrijden


impulsie = opstoken, aandrijving


impuniteit = ongestraftheid


imputatie = aanwijten, aantijging, toemeten, toerekening


imputeren = wijten, aantijgen, toemeten, toerekenen
in in, op, aan, bij, naar


in aeternum = voor eeuwig, tot in de eeuwigheid

in albis (sepultus) = in het wit (begraven)


in annum sequentem = in het volgende jaar


in armis = in het leger


in articulo mortis = op het moment van sterven


in brevi = in korte tijd


in caelum abiit = is naar de hemel gegaan


in cas - in geval van


in cola, incola = inwoner, ingezetene


in comitatu = in het gezelschap van


in confesso = door beide partijen toegegeven


in continent = op staande voet


in contradictoria = in tegenspraak


in contumaciam = bij verstek


in corpore = gezamenlijk


in dato = daterend


in der Pfingsten = in de met 1e Pinksterdag beginnende week


in doloribus partus = in barensweeën


in doma sua = in zijn huis


in Domino obiit = is gestorven in de Heer


in domo propria = in zijn eigen huis


in eodem domo = in het zelfde huis


in exelso throno = 1e zondag na Driekoningen


in extremis momentis = in de laatste ogenblikken


in extremis rebus = in uiterste nood


in facie ecclesiae = ten overstaan van de kerk


in facto = door de daad zelf, inderdaad


in festo sancti N. = op het feest van de Heilige N.


in forma = in de vorm


in foro = openbaar


in gebruyck staen = in gebruik zijn


in het ruim plaats=  in de kerk waar de stoelen van de vrouwen stonden


in kennese mij = bij mij bekend


in lecto decumbens = bedlegerig


in margine = in de marge, in de kantlijn, op de rand van de bladzijde


in margine folii = in de marge van dit blad (zijde)


in matrimonium iuncti = (zijn) in het huwelijk verbonden


in mea absentia = in mijn afwezigheid


in necessitate baptizatus =in nood gedoopt, meestal door de vroedvrouw gedoopt, ook: werden vaak de vlak na de
geboorte toch nog overleden kinderen door haar gedoopt


in nocte Christi = in de nacht van 24 op 25 december


in nomine = in de naam van


in nomine Deo = in de naam van God


in nosocomio = in het ziekenhuis/gasthuis


in pace = in vrede


in partu = tijdens de bevalling


in pertuis = voor eeuwig


in poincten = in punten, puntsgewijs

in presentia = in aanwezigheid van


in puerperio = in het kraambed, tijdens de bevalling


in puerperis = tijdens de bevalling, in barensnood


in saldo = nog schuldig


in scriptis = in geschrifte


in secula seculorum = tot in alle eeuwigheid


in situ = ter plaatse


in solidum = ieder hoofdelijk aansprakelijk, in zijn totaal, geheel


in specie = precies


in state = opgehouden, uitgesteld


in tasse = in het geheel, als totaal aanbesteden


in tempore clauso = in de besloten tijd


in usu = in gebruik, gebruikelijk


in vita sua = in zijn leven


in voluntate tua = 20e zondag na Drievuldigheid


in zulker manieren so = wanneer op de volgende voorwaarden
inaccessibel = ontoegankelijk


inadvertentie = onbedachtzaamheid, roekeloosheid, achteloosheid, onwetendheid


inaequali gradu = in ongelijke graad van bloed- of aanverwantschap


inalienabel = zie inaliënabel


inaliënabel=  onwandelbaar, onvervreemdbaar


inartisiciaal = niet ambachtelijk


inæqualis = gelijk, gelijkzijdig: ongelijk, ongelijkzijdig


inæqualitas = ongelijkheid


inbeet = ontbijt


inbieden = bevel om in de stad te komen


inbiten = ontbijt, kleine maaltijd


inbrengen (iet) = weer in de gezamenlijke boedel brengen


inbursator = ontvanger


inc = afk. Incinéré, cremeren


incapabel = onvatbaar, onbevattelijk, onbekwaam, ongeschikt


incapaciteit = onvatbaarheid


incarceratie = kerkring, gevangenis, hechte, hechtenis


incarcere(e)ren = kerkeren, vangen


incendeeren = aantekenen


incertas = onzeker, onbekend


incertitude = onzekerheid


incertus = zie incertas


incestriosus = in bloedschande verwekt


incestum = bloedschande, ontucht, goddeloos
incestuosa = zie incestum

 


incestus = zie incestum


incidenten = feiten


incipiëren = beginnen


incisor = kleermaker


inciteren = aanporren, opstoken, aanritsen, aanlokken, stoken, verwekken

inciviel = onbeleefd


incivil = onburgerlijk, onheus, onbeleefd


inciviliteit = onburgerlijkheid, onheusheid, onbeleefdheid


inclina domine aurem = 14e zondag na Drievuldigheid


inclinatie = zie inclineren


inclineren = naar toe neigen, neigen


inclusive = binnen gerekend


incluys = ingesloten, binnen, inbegrepen


incognitabel = onbedenkelijk


incommodatio = van een gemak beroven, het ontrieven


incommoderen = ontrieven, ongelegenheid maken


incommoditeit = ongelegenheid, ongemak, ongerief


incommunicabel = onmededeelbaar


incomparabel = onvergelijkelijk


incompatibel = onverdraaglijk, onlijdelijk, niet overeenkomende


incompetent = onbehoorlijk, onwettig, ononderhorig


incompetenten regter = ononderhorige rechter


incomprehensibel = onbegrijpelijk


inconstantie = onstandvastigheid, wispelturigheid, ongestadigheid


incontinenti = dadelijk, strak, op staande voet


inconvenient = ongeval, misval, ongeluk


incorporatie = inlijving


incorporeel = onlichamelijk


incorporeren = inlijven, innemen


incorrect = onverbeterd, gebrekkelijk


incorruptibel = onverderfelijk


incredibel = ongelooflijk


incrementum = rijzing, aanwassing


increpatie = bekijven


increperen = bekijven, bulderen


inculceren = inscherpen


inculpabel = niet te beschuldigen, onbestrafbaar, onberispelijk, onschuldig


inculperen = beschuldigen


inculqueren = instampen, inscherpen


incumberen = opleggen, opsteunen, aanvorderen, voor hebben


incurabel = ongeneeslijk


indemne = onbeschadigd


indemneren = schadeloos houden, vrij houden, vrijwaren van schade


indemniteit = vrijwaren van schade, bv bij armlastig worden niet tot last komen van het armenbestuur, schadeloosheid, vrijhouding


independens = onverbonden, onafhankelijk, van niemand, afhankelijk


independentie = onafhankelijkheid


index = klapper, bladwijzer


indictie = aanzegging, oplage, tijdgebod, aanrader


indifferent = eender, onverscheidelijk, eveneens


indigenat = onderdaan


indigentie = behoeftigheid

indignatie = verantwoording, onwaardigheid, euvelneming


indiktion = Romeinse belasting


indirect kroms weegs =  averechts, niet rechtstreeks


indiscreet = onbescheiden


indiscretie = onbescheidenheid


indispoost = ongesteld, ongezond


indispositie = ongesteldheid, ongezondheid


indissolubel = onloffelijk


individuum ondelijk = net anders, bijzonder


indocte = ongeleerd


indole = inborst, aard


indubitabel = ontwijfelbaar


induceren = invoeren, inleiden, aanraden, wijsmaken, onderwijzen


inductie = aanrading, invoering, invoering, aandringen


indulgentie = gedogen, toelating, vrijgeven, lekkere spijsen van, aflaat


indulgentie = toelating


indusiarius = hemdenmaker


industrie = gauwigheid, wakkerheid, kloekheid, naarstigheid, vernuftigheid


indyer qualt = in de kwaliteit van


inegaal = oneffen, ongelijk


inegaliteit = oneffenheid, ongelijkheid


inertie = vadsigheid, luiheid


inerven = door erfenis een goed in iets brengen


inestimabel = onschatbaar, onwaarderlijk


inevitabel = onvermijdelijk


inexcusabel = schuldbaar, onverschoonlijk


inexpert = ongeoefend


inexplicabel = onuitlegbaar


inexpugnabel = onwinbaar, onverwinnelijk


infaam = eerloos


infameren = faamroven, schandvlekken


infamie = schandvlek, faamroven


infans = kind, kleinkind


infans unius mensis = kind van een maand


infantes = de kinderen


infantie = kindsheid, onmondigheid


infantis = van het kind


infantium = van de kinderen


infantulus = baby, kindje, zuigeling


infect = stinkend, besmet


infector = verver, schilder


infereren = invoeren, inbrengen


infesteren = beledigen, bekommeren


infidel = ontrouw, trouwloos


infideliteit = ontrouw, trouwloosheid


infingieren = verbreken


infirmitate = door een ziekte

infirmiteit = niet sterk, zwakheid, losheid


infirmorum sacramentis = met de sacramenten der zieken


infirmus = ziek, gebrekkig


inflammatie = ontsteking


inflammatione = door een ontsteking


inflammeren = ontsteken


inflatie = opblazing, zwelling, ontwaarding, zwelling


infligatie = aanslaan, straf opleggen


influentie = invloed, inwerking


informaons = afk. Informations, informatie


infortuin = rampspoed, ongeluk


infortunaet = ongelukkig


infortune = ongeluk


infra scripto = aan de ondergetekende


infra scriptus = ondergetekende


infra urbem = binnen de stad


infracteur = inbreker, overtreder


infractie = overtreding, verbreking, inbreuk


infringeren = breken


inft = afk. infanterie, onderdeel landmacht


ingeboren burger = burger, door geboorte inwoner van de stad


ingedoemte = huisraad, meestal gevolgd door een opsomming van de huisraad


ingefuyrt = aangevoerd, binnengebracht


ingehender = 1e maandag


ingelanden = landeigenaren in het gebied van een waterschap, vaak door vererving verkregen


ingelt = rente, gevestigde rente


ingenomen = opgenomen


ingenuns = vrijgeboren


ingereren = indringen


ingesopen = opgedronken


ingeweideloos = van de ingewanden ontdaan


ingheduempt = zie: ingedoemte


ingien = verstand


ingr = afk. ingenieur


ingraet = ondankbaar

 


ingratitude = ondankbaarheid


ingrediëren = intreden


ingruerend = dreigend


inhabijl = onbekwaam


inhabil = onbekwaam


inhabiliteit = onbekwaamheid


inhabitabel = onbewoonbaar


inhabitans = inwoner, het bewonen


inhave = inboedel


inhærentie = aanhangen

inhæsie = aanhanging, aanhangen


inhereren  = van nature innig verbonden zijn aan, in iets

volharden, op iets blijven staan


inherieren = aanhangen


inhiberen = verbieden


inhibions = afk. inhibitions, remming, geremdheid


inhibitie = verbod


inhonest = eerloos, oneerbaar


inhumaan = onbeleefd


inhumata est = zij is begraven


inhumatus est = hij is begraven


iniere, inierunt = zij zijn (een huwelijk) aangegaan


inierunt matrimonium = zij gingen een huwelijk aan


inimicitie = vijandschap


iniq = onrechtvaardig, onrecht, onrechtmatig


inique = onbillijk


iniquiteit = ongerechtigheid, onbillijkheid


inire = aanvaarden, aangaan


initium jejunii = Aswoensdag, aanvang van de vastentijd


initum = aan gegaan, begonnen


initum (matrimonium) = aan gaan (van een huwelijk), het aangegane huwelijk)


iniungeren = gerechtelijk bevelschrift


iniurie = ongelijk


iniurieren = beledigen, uitschelden


iniverunt matrimonium = gingen een huwelijk aan


injunctie = bevelen


injungeren = toevoegen, opleggen, bevelen


injurie = ongelijk, onrecht, hoon


injurieren = verongelijken, honen, bespotten


injuriëren = zie injurieren


injuste = onrechtvaardigheid, ongerechtigheid


inkel = enkel


inkernaat = vleeskleurig


innavigabel = ongevaarlijk


inne = bekend mee geweest


innegebieden = dagvaarden, voor het gerecht roepen


inneggegaen = ingaand, aanvangt


innocens = onschuldig


innocentes, innocentius = onschuldige kinderen, 28 december


innominis = zonder naam


innuptus = ongehuwd


inobedient = ongehoorzaam


inopinatum = onverwachts


inops animi = zwak van geest


inops mentis = zwak van geest


inpenetrant = eiser in rechtszaak


inpensae funebres = begrafeniskosten

inpertinent = onbehoorlijk


inpertinentie = brutaliteit


inplokede = inboedel, roerende goederen


inporter = burger, inwoner van de stad


inpost = belastingen


inprengneren = zwanger maken


inproviso = onvoorzien


inpt = afk. inpenetrant, eiser in rechtszaak


inquael = ongelijk


inquestie = in geval van


inquiëteren = ontrusting, onrust


inquillinus = inwoner, huurder, bewoner


inquireren = onderzoeken, doorsnuffelen, navraag doen, ondervragen


inquisiteur = onderzoeker, onderzoekmeester, kettermeester


inquisitie = kerkelijke rechtbank, spoorde ketters op en veroordeelde ze vooral de doodstraf


inquisitie = onderzoek


inquistuer = onderzoeker


INRI = afk. Iesus Nazareus Rex ludaeorum, Jeus de Nazeréer koning van de Joden


insanabel = ongeneeslijk


insanabilis = ongeneselijk


insanae mentis = krankzinnig


insania = waanzinnigheid, dolligheid, krankzinnig


insanie = zie insania


insatiabel = onverzadelijk


inschellig = razend, woedend, zeer kwaad


inscherpen = inprenten


inschuld = vordering


inscrutabel = ondoorgrondelijk


insensibel = ongevoelig


inseparabel = onafscheidelijk


insereren = inzetten, invoegen, inlijven


insertie = invoeging


inserveren = bedienen, iemand ten dienst staan


inseß = assessor, bijzitter


insidie = belaging, schuilhoek, lift


insigne = merkelijk, kenteken


insimulatie = beschuldiging


insimuleren = betichten


insinuatie = inschrijving, ter kennisgeving, waarschuwing, verwittiging, aanzegging, bekendmaken, kennisgeving, een bedekte voorreden


insinueren = indringen, invloegen, inschuiven, te keken geven, aanmelden, verwittigen, meedelen,bekend maken


insisteren = aanstaan, volharden, aanhouden


insolent = moedwillig, ongewoon, overdadig, onbeschaamd, brutaal


insolentie = moedwilligheid, moedwil, onbeschoftheid, brutaliteit


insolentie ende super-bie = onbeschaamdheid en hoogmoed


insolvent = onbetaalbaar, niet kredietwaardig, onvermogen om te betalen

insolventie = onvermogendheid tot betalen


inspectie = bezichtiging, baarblijkelijk, beschouwing


inspiratie = ingeving, een goddelijke ingeving


inspireren = inblazen, aanblazen


inspraake = zie inspraeck


inspraeck = tegenspraak, verzet tegen aantekenen


instantia =  aandragen, vervolging


instantie = aanhouding, volstandigheid, gedurigheid, begin, nadrukkelijkheid, aandrang


instauratie = herstelling, oprichting, vernieuwing, weeroprichting


instaureren = oprechten, vernieuwen, herstellen


insterende = terugkomen op


instigatie = aandrijven, zo klein mogelijk maken


instigeren = opstoken, aanstouwen, drijven, ophitsen
instinct drift, ingeving, inblazing


institor = kramer, koopman handelaar, marskramer


institueeren = te benoemen


instituëren = inzetten, onderwijzen, instellen


institutie = inzetting, onderwijzing, instelling


instoten =  inrukken


instructie = aanwijzing, briefing, dienstorder, dienstvoorschrift gedragslijn, lering, les, onderricht, onderrichting, opdracht, order, regel, richtsnoer, voorschrift


instruëren = onderrechten, toerechten, schriftelijk bewijzen


instrument = werktuig, handeltuig, gereedschap, richting, handel tuigschrift


instrumentum = akte


integriteit = degelijkheid, oprechtigheid, louterheid


intellect = vernuft, verstand, kennis


intelligentie = kunstschap, verstand, kennis


intemperantie intemperantie = ongematigheid


intenderen = intenderen, beogen, voorhebben, natrachten, toeneigen


intendit = klachtenlijst, geschrift van beschuldiging


intenteren = onderstaan, aanleggen, aanwenden, dreigen


intentie = oogwit, oogmerk, opzet, voornemen, opzettelijk, mening


inter = tussen


inter adstantium preces = met de gebeden der omstanders


inter missarum solemnia = tijdens de mis


intercederen =tussenspreken, bemiddelen


intercessie = tussenkomst


interceßie = bemiddeling, tussenkomst


intercideren = verbieden


intercipiëren = onderscheppen


interdiceren = verbieden


interdicerende = verbiedende


interdict = interdict, verbod, verboden


interdictie = rechterlijk verbod


Interesse (op) = op rente gezet, rente verschuldigd vanaf


interesseren = beschadigen, benadelen, verkorten


interest = schade, nadeel, belang, woeker

interinement = gestand doening


interineren = gestanden, voor goedkeuren


interjectie = inworp, inwerpsel, tussen stelling


interlocutie = tussenspraak, tussen oordeel, bijvonnissen


interlocutoir = vonnissen, bijvonnissen


interlocutoire=  tussen oordeel


interloqueren = tussen spreken


intermitie = aflatingen, verpozingen, tussenkomst


intermitteren=  ophouden, aflaten, verposen


interpellatie = inspraak, tussenspraak, verzoek, aanspraak


interpelleeren = opheldering vragen


interpelleren = inspreken, tussenspreken, verzeken, sturen, hinderen


interponeren =  tussenstellen, als bemiddelaar aanbieden


interpositie = tussenstelling, tussenkomst, bemiddeling


interpretatie = uitlegging, vertaling, verklaring, vertolking


interpreteren = uitleggen, verklaren


interrogatie = ondervraging


interrogeren = ondervragen


interrupt = afgebroken


interruptie = onderbreking


interscripto = aan de ondergetekende


interscriptus = ondergetekende


interstat = gestorven zonder biechtvader


interstitium = tijd tussen de (huwelijks) afroepen


interval = tussen twee periodes


intervenient = bemiddelaar


interveniëren = tussenkomen


interventie = tussenkomst


intestato (ab) = zie intestatus


intestatus = zonder de biecht te zijn afgenomen gestorven, ook: zonder testament gestorven


inthimatie = aankondiging, bekendmaking


inthimatio = aanzegging


inthimere = bekendmaken


inthimeren = ontbieden, aankondigen


intimare = dagvaarden, gerechtelijk dagen, aankondigen, vonnis betekenen


intime = dringend, diep


intimeren = verzaken, vrees aanjagen


intinctor = verver, schilder


intituleren = naam noemen, benamen


intochte = sloot of tocht in de polder die op de molensloot uitkomt


intogen = in metselen van bevestigingsmiddelen


intolerabel = onverdraaglijk


intoneren = voorzingen


intra = in (binnen)


intractabel = onhandelbaar, bars, onrekkelijk


intrante = in de 1e helft van de maand


intricaat = verwart, verstrikt

intricatie = verwarring, verstrikking


intriqueren = verstrikken


introduceren = inbrengen


introductie = inleiding


intronisati sunt = zij zijn getrouwd


intuit = opzicht, aanblik, inzicht


inunctus = ongezalfd


inundatie = overvloeïng wateroploop, onder water gelopen land


inutil = onnut


inv. = afk. inventaris


invaderen = aanvallen, invaren


invalide = onsterk, onbestendig, dat niet bestaan en mag


invariabel = onveranderlijk


invasie = aanval, inval


invectijf = lastering, beschelding, doorstrijking


inventariëren = opschrijven, beschrijven, boel beschrijven
inventaris=  opschrijving van goederen, inhoud, staat, boelschrift


inventeren = vinden, uitvinden


inventeur = vinder


inventie = vinding, vond


inventoir = inventaris, boedelbeschrijving


inventus = vondeling, gevonden


inversie = omkering


inversoenen = door het treffen van een "soen" het recht verkrijgen om weer in de stad te komen


inverteren = omkeren


investigeren = opspeuren, navorsen


investiture = instelling


investitus = pastoor


investitutie = inleiding in een herengoed , meestal door vererving of de belening van een leen


investituur = plechtige inhuldiging of bevestiging in een ambt, priesterschap etc, ook: inleiding in een herengoed, meestal door vererving


invetus = gevonden


invier = binnenbrand


invincibel = onwinbaar


inviolabel = onschendbaar


invitatie = uitnodiging


inviteren = aanporren, nodigen


invocatie = aanroeping


invocavit = 6e zondag voor Pasen


invoceren = aanroepen, beroeupen


involutie = inwikkeling, inwinding, inwenteling, bestrikking


involveren = inwikkelen, inwinden


inwaer = waar maken, bewijzen


inwater = binnenwater


inweg = polderweg, binnenweg


inwinnen (iet) = invorderen. bepaaldelijk het innen van de keuren voor de stadskist door de keurmeesters


inwinst = aanspraak in rechte, vordering hebben


inwoeneren = inwoners


inwoonlinc = inwoner


inwoonres = de bewoners van de stad, die geen burgerrechten hebben


ioculator = kunstenmaker, goochelaar


iodem = zelfde, de zelfde


ioffer = een ongehuwde of gehuwde vrouw uit gegoede stand


ioken = hitsig zijn


ipse = hijzelf


ipser = stukadoor


ipso termino = op de vastgestelde dag


ipsum = zelfde


iracundie = rampschap


ircher = zeemleermaker


ironie = schimp reden, schars, spotspreuk


ironie = spotspreuk


irraisonnabel = onredelijk, onbillijk


irrationaal = onredelijk


irregulier = ongemeen, ongeschikt


irrenumerabile = dat men niet vergelden mag


irrepabile = dat men niet meer kan krijgen


irreparabel = onverbeterlijk

 

irreprehensibel = onberispelijk


irreprehensibile = onbegrijpelijk


irreverentie = oneerbieding, oneerbiedigheid


irrevocabel = onwederroepelijk


irrevocabile = dat men niet herroepen mag


irrideren = belachelijk maken, bespotten, beschimpen


irriteren = tergen


isagoge = inleiding


iserbrant = brandmerk


iserschare = schaar om gloeiend ijzer vast te pakken


isersnider = stempelmaker


issue = uitgang, uitkomst, uitgangsrecht


issue = uitgangsgeld


issuemeester = de heffer en beheerder van het recht van issue
issuerecht = recht door het stedelijk bestuur geheven van

erfenissen in de stad die aan personen daarbuiten toevallen
ist = dat als


isti sunt dies = 2e zondag voor Pasen


ita est = zo is het. (onder een akte vermeld)


item = desgelijks, insgelijks, eveneens, op de zelfde wijze, idem, vervolgens


iteratie = hervatting


iteratijf = meermaals


itereren = hervatten, herhalen


iterum = andermaal


itinerarie = reisboeken, verslagen van gemaakte reizen

iubileren = juichen, verblijden


iudex = rechter


iussu = op bevel van, in opdracht van (bijvoorbeeld de graaf, de hertog)


iuv. = afk. iuvenis, juvenis, jonge man, vrijgezel


iuxta = dichtbij, onmiddellijk, gepaard gaand met


iuxta quod = omdat

 

J


J.U.L. = afk. van Juris Utriusque Licenciatus, jurist in beiderechten (geestelijk- en burgerlijkrecht)


jaagpad = pad voor scheepsjager (trekker of paard)


jacens in lecto = bedlegerig


jachtaufe = nooddoop


jacinct = soort robijn, edelsteen


jacinct = zie jacint


jacint = soort robijn


jacket = wambuis, schobbejak, kledingstuk


jacobakan = smalle verglaasd aardewerkkan


jactantie = beroeming, grootspraak, snoeverij


jacteren = zie jactantie


jacture = verlies, wegwerping


jaegerije = jachtrecht


jaer = jaar


jaerbeganc = jaarlijkse kerkdienst voor de overledene


jaergedinge = jaarlijkse rechtzitting


jaergelt = som geld, meestal een rente die per jaar betaald of ontvangen, moet worden


jaergetide = het jaarlijks op de sterfdag laten lezen van een mis voor het zielenheil


jaergulde = jaarlijkse rente


jaerlikes = jaarlijks


jaerlix = zie jaerlikes


jaerpensie = jaargeld, jaarrente


jaers = per jaar


jaersdach = zie jaersdaeg


jaersdaeg = nieuwjaarsdag


jaerverste = uitstel van een jaar


jaervrome = de vruchtenoogst van een jaar


jalours belgsiek, belgsugtig, = min-ijverig


jam = reeds, al, nu


jampu = jenever


jangeleer = betaalmiddel 14e eeuw, een zilveren munt


janitor = deurwaarder


janrij = januari


jansdach = feestdag van h. Johannes, 24 juni, vaak gebruikt als vervaldag van de belasting -, pachtinning


januarii = van januari


januarius = januari


janushoofd = heraldiek teken, hoofd met 2 profiel -gezichten, voorstellend verleden en toekomst


jarent = vorig jaar


jd = afk. jonge (ongehuwde) dochter


jeargetide = jaarlijks terugkerend iets, bijvoorbeeld rente, kerkdienst etc.


jee = Jezus


jegengelande = aanliggend, aangrenzend (gebouw)

jegenrolle = controleboek voor de rekeningen


jenover = jenever


jesu namenfest = naamfeest van Jezus, 2e zondag na driekoningen


jeune (le) = junior


jichtinge = zie ; gichtffige


jm. = afk. jonge (ongehuwde) man


joa = afk. Joanna, Johanna


joachimdaler = zilveren munt


joannis = Jan, Johannes, Hans


joas  = afk. Johannes


jocchen = soep


jodenbord = bordspel nu ganzenbord genoemd


jodenhoet = hoed met brede rand en spits van voren


joer = jaar


joes = afk. Joannes, Johannes


joha = zie Joes


joien = copuleren, geslachtsgemeenschap hebben


jois = afk. Jannis, Johannes

 

joken =- jeuken


jolijs = minnen


jonckint = jonggeborene


jonckman = jonge man, ongehuwde jonge man


jonckwijf = jonge vrouw, dienstmeid


joncsin = nakomer


jonge dochter = ongehuwde jonge vrouw, mejuffrouw


jonkspul = boerenbruiloft


jonnen = gunnen


jonstelijk = genadig


jook =- begeerte


jool = sukkel


jor = afk. jour, dag


jour = afk. journalier, dagloner


jour du mois = dag van de maand


journaal = dagelijks, dagboek, dagregister


journalier = daggelder, loswerkman, dagloner


journalière = daggeldster, loswerkvrouw, dagloonster


jovis dies = donderdag


jovis sancta = witte donderdag


joyen = zie joien


jr = afk. jour, dag


jubilate (deo omnis terra) = 3e zondag na pasen


jubileë = juigjaar, luitjaar, jubileum


jubileeren = verheugen, juichen


jucture = voeging, lid


judex = rechter

judica (me deus) = 2e zondag voor Pasen


judicature = vonnis, rechtspleging


judiceeren = oordelen, rechten, wijzen


judiciaal = gerechtelijk, rechtspreken


judicie = vonnis


judicieel = zie judiciaal


judicium = rechtspleging, recht


jugalis = gemaal, echtgenoot


juge = rechter


jugeeren = rechten, oordelen


jugement = wijsdom


jugemt = afk. jugement, berechting, vonnis


jugerum = oppervlaktemaat, morgen


jugieren = veroordelen


juisteren = ijken


juk = oppervlaktemaat, 1 juk = ca. 240 - 300 vierkante roeden = 0,50 ha., oppervlakte die een stel ossen in een dag kon ploegen


julii = van juli


julius = juli, hooimaand


jultag = winterzonnewende


juncti sunt (matrimonio) =zijn (in het huwelijk) verbonden


junctum = verbonden


juncture = voeging, gelid, gewricht


junctus = zie junctum


jung werden = geboren worden


jungere = verbinden, verenigen


jüngster tag = meestal de laatste dag van de maand


junii = van juni


junio = jonger, de jongere


junius = zie junii


juno = juni , zomermaand, brakmaand, wiedemaand


junxi = ik heb (in het huwelijk) verbonden


jupe = wambuis, kledingstuk


jur = afk. juridiction, rechtspraak, rechtsmacht, jurisdictie


jura parochalia = dominees-, pastoors-, predikantskosten


jurament = eed, vrijwillige eed


juramentum = zie jurament


juratoire = bij eed


jurator = jurylid, gezworene


jure concili tridentini = volgens de rechtsregels van het concilie van Trente


jure(e)ren = zweren


juris consultus = rechtsgeleerde


jurisconsulte = jurist, rechtsgeleerde


jurisdictie = rechtsdwang, rechtsgebied, rechtsmacht, het rechtsgebied


jurisdictie = fundeeren bank vast maken


jurisprudentie = rechtskunde, rechtsgeleerdheid


jus = recht, wet

jus agendi = recht om te eisen wat toegezegd is


jus canonicum = kerkelijk recht


jus civile = burgerwet, burgerrecht, burgerlijk recht


jus controversum = betwist rechtspunt


jus deliberandi = recht van beraad


jus divinum = goddelijk recht


jus gentium = volkenwet, volkerenrecht


jus hypothecae = recht van onderpand


jus in rem behering = (zorg voor dragen?)


jus patronatus = priesterlijke inkomst


jus persona(a)le = inschuld (te innen vordering)


jus possesionis = bezitrecht


jus privatum = bijzonder burger rechtswet


jus publicum = gemeene lands-wet (algemene wet) 


jus succdendi aò intestato = versterfrecht


jus succedendi = versterfrecht


jus utendi = gebruiksrecht


justicieeren = gerechtsdienaren, rechters, schouten


justicier = rechter, schout


justicieren = gerechtsdienaars, rechters, ook: een doodvonnis voltrekken


justierren = ijken, keuren


justificatie =- rechtvaardig making, rechtvaardiging


justificeren = onschuldig verklaren, vrijspreken


justisieeren = ontschuldigen vrijspreken


justisieren = gerechtvaardig worden


justitiae satellis = gerechtsbode


justitie = gerechtigheid, rechtvaardigheid, rechtspraak, terechtstelling


justus es domine = 16e zondag na drievuldigheid


justutie commutatieve = vergeldende


justutie distributive = begevende (verdelend)


juveeren = helpen


juvenculus = jonge jongen


juvenis = jongeman, ongehuwd


juvenis innuptus = ongehuwde jongeman


juveren = helpen


juweelen = kleinoden


juxta = volgens, bij behorende bij


juxta formam concili tridentini = volgens de voorschriften van het concilie van Trente


juysteren = zie juisteren

K


k = afk. calende, kalender


kaak = schandpaal


kaakkalaar = snoever, opschepper


kaakster = vrouw die veel praat


kaal = arm


kaalkin = melkmuil


kaarsnis = nis in muur, vaak bepaalde de zijde waarin de nis was aangebracht


kaasjager = schooier


kaay = kei


kabas = mand


kabuzenbauer = koolteler


kadaster = grondbeschrijving register van alle gronden en onroerende eigendommen in een land, voor berekening van de te heffen belasting bureau van het kadaster waar plannen en
kaarten, benevens schattingsregisters en documenten bewaard en bijgewerkt worden


kadasterlegger = legger voor de omslag der kadastrale belasting


kadastraal = tot het kadaster behorende, kadastrale omschrijving, kadastrale plans


kadastreren = kadastrering, het meten en in kaart brengen van alle onroerende goederen, kadastraal inschrijven, volgens het kadaster omschrijven


kaenpe = vlas, hennep


kaerdemaker = wolkammenmaker


kaerdewolle = gekaarde wol


kaerinne = zie carinne


kaether = soort keuterboer, meestal zonder marktrecht


kaiserkirmes = 3e zondag in oktober. Door Josef IIe als algemene kermisdag in het land aangewezen


kakstoel = kinderstoel met po onder de zitting


kalenden = 1e van de maand in de oud Romeinse kalender


kalfbroeder/ -zuster = voorzoon of dochter, kinderen uit de voorhuwelijkse periode, kunnen ook: de kinderen van een weduwe/weduwnaar zijn


kalfzuster = zie kalfbroeder


kalkere = pleisteraar, stukadoor, witkalker


kalkoen = heraldiek teken, omgebogen einden van een hoefijzer
kaltschmied = koperslager


kamergang = stoelgang


kammelot = stof van dierlijk haar


kammerjungfer = kamernier


kamp = afgeperkt stuk grond


kan = heraldiek teken, kan met oor en tuit ook: inhoudsmaat voor natte stoffen, 1 kan = 80 -112, kan per aam = 1,4 -2 ltr, inhoudsmaat voor graan 1 kan = 1/64 zak


kandelmeß (lichtweih) = 2 februari


kandler = tinnegieter


kanefaßweber = kunst katoenwever


kangsen = dobbelen


kanjel = dakgoot


kanteel = tanding van een borstwering aan bovenzijde torens en muren

kanter = roggebrood met een stevige korst


kantijn = kanten stof


kanton = heraldiek teken, vrij kwartier op schild


kapelani = huis voor zelfstandige huisvesting van de kapelaan


kapitein = ambtenaar, belast met het landbestuur tijdens afwezigheid van de graaf, ook: drost, mamboor, seneschalk genoemd


kapittel = college van geestelijken dat gezamenlijk de zielzorg in een parochie uitoefent. hoofdstuk van een reglement adviescollege van de bisschop


kapittelkerk = hoofdkerk in het werkgebied van het kapittel


kapoen = besneden haan, vetgemeste haan


kapoenen = castreren


kapoets = hoofdkapook: voor een muts met zijflappen voor over de oren


kappoot = mantel


kapproen = muts, kap


kapstok = zotskap


kapucijn = monnik, heraldiek teken, monnik in bruine pij


karbonkel = versterking op een schild


karcher = vervoerder


kardewaghen = zie cardewaegen


karel = kerel


kareman = zie karrenman


karfreitag = goede vrijdag voor Pasen


karinghe = braaknijging


karman = zie karrenman


karmozijn = karmijnrood


karnel = kolonel


karolusguldens = betaalmiddel, 1 Carolusgulden = 20 stuivers kwam voor in 2,94 gram goud en in 23,72 gram zilver, in gebruik omstreeks 1540


karrenman = voerman van een bespannen karook: rondventer in de veenderijen, ook: boer met slechts één paard, waarmee hij zich verhuurt


karrepoets = zie kapoets


karspell = kerkdorp, kerspel, parochie


karteldarm = kronkeldarm


karwoche = de week voor Pasen


kasjak = lange overjas


kastimentshuyge = huisje waarin men voor straf werd opgesloten

 

kastorie = bevergeil


kateele = ie kateile


kateile = levende have, het vee, maar ook: roerende goederen, de inboedel


kauderer = vlashandelaar


käufler = opkoper


kavel = perceel, portie van een nalatenschap, partij, lot


kavelaar = hij die de verdeling der loten doet


kavelbrieven = akten met beschrijving van eigendommen bij echtscheiding


kavelen = verkavelen, in kavels scheiden, in percelen verdelen, in loten verdelen, in partijen verdelen, ook: loten, een lot trekken


kaveling = het kavelen, verkaveling, bij kaveling verkopen, in loten verdelen


kaviller = vilder, beul

kawertin = woekeraar, wisselaar


kebse (pellex) = bijvrouw, liefdesverhouding


kechtken = jongetje


kede = ketting


kedel = vrij kort en wijd overkleed


keel = rood


keelberch = halsketting, halsband


keeldarm = luchtpijp


keerne = karnton ook: ton, vat


keersgieter = zie kerseghieter


keert = sla om


keete = loods, schuur,armoedig huisje, klein huisje, huisje


kegel = onwettig kind


kegelaer = oorlogswerktuig, soort blijde, stenen en keienwerper


keiacker = slecht stuk landbouwgrond met veel keien


keisers = een vrij grove lakenstof


keistrinc = grondstuk met veel stenen in de grond


keldenaer = zie keldeneer


keldeneer = kelder


kelderie = werkzaamheden van de keldermeester


keldermont = keldertoegang aan de weg met valluiken


kelen = de keel afsnijden


kelle = waterloop bij een watermolen


kellenaar = zie kelner


kelnare = keldermeester


kelnear = kelder


kelner = met de zorg van de voorraad in de kelder belast


kemenade = verwarmbare kamer, kamer met eigen schoorsteen


kemeneie = zie kemeneye


kemeneye = schoorsteen, schouw, stookplaats


kemp = vlas, hennep


kempster = vlaskamster


kemwolle = kamwol


kennef = beugel bij vee om weglopen te voorkomen


kennen = bekennen, verklaren


kennep = zie kaenpe


kennesse = doen boodschap overbrengen


keper = heraldiek teken, balken in vorm van een dak


kerckbreker = kerkrover, kerkschender


kerckelijck getuiygenisse = kerkelijke attestatie


kerckfogden = kerkvoogden


kerckfoochden = zie kerckfogden


kerckgeregtigheid = de aan de kerk toekomende vergoeding


kerckghebodt = openbare afkondiging in de kerk


kercklicke versamelinghen =kerkelijke samenkomsten


kerckmeyster = functionaris belast met het beheer van de plaatselijke kerkelijke goederen

kerckweten = in de kerk afgekondigd


kercmoeder = kosteres


kercwedeme = pastorie


kerellaken = laken voor het maken van een overkleed


kerfstoc = een stok, die het "rekenboec" vervangt bij personen, die niet schrijven kunnen, de betaling werd door een "kerf" (insnijding) aangeduid, terwijl schuldeiser en schuldenaar
elk een stok hadden, die te gelijk gekerfd werden en waarvan dus de insnijdingen nauwkeurig met elkander moesten overeenkomen en passen, zodat vervalsing onmogelijk was


kerfstok = stok waarop door kerfjes of insnijdingen aangewezen wordt, hoeveel (bijvoorbeeld broden) de houder van de kerfstok op krediet gehad had


kerfzaag = grove boomstammenzaag


kerkeaer = kerker


kerkenbrief = akte uit het kerkelijke archief


kerkenhoeder = gevangenenbewaarder, stokbewaarder


kerkenraet = zie kerkfabriekraet


kerkensprake = openlijke afkondiging in de kerk


kerkercnape = gevangenbewaarder


kerkeringe = kerkerstraf


kerkersteen = gevangenis, kerker


kerkfabriekraet = kerkenraad


kerkzegels = uitgaande brieven werden voorzien van kerkzegels als waarmerk


kerle = lang overkleed voor mannen en vrouwen


kerne = kruik, vaas


kerseghieter = kaarsenmaker


kerselare = kersenboom


kersemakere = kaarsenmaker


kersepipe = koperen pijpje om kaarsen in te zetten


kerspe = fijn lijn gewaad


kerspel = dorp, kerkdorp, parochie


kerstael = kristal


kerte = ijzeren band om de naaf van een wiel


keßler = ketelmaker


ketelaer = ketelsmid


ketelbuter = ketelhersteller


ketelspijs = geelkoper


ketelspyse = zie ketelspijs


ketenwerckers = wevers


ketikyn = kettinkje


ketter = persoon die de officiële leer van de kerk niet erkende, afvallige


ketterschen = zie ketter


keulsekruiken = aardewerk kruiken, vaak blauwgrijs glazuur aan bovenzijde


keurboeck = register waarin vermeld alle keuren en verordeningen van stad


keuren = kiezen, keuze


kevesch = buitenechtelijk, onecht


keveschen = overspel plegen, buitenechtelijke liefde bedrijven


kiekijn = kuiken


kiep = mand van marskramer

kiepkerels = marskramers


kieremier = soort lakenstof


kiints = leggen in de kraam liggen


kimmetje = zie kinnetje


kin = zie kinnetje


kind = vaak in begraafboek als aanduiding van een doodgeboren kind, zonder voornaam begraven met alleen de naam van de vader en soms de moeder


kindelbedde = kraambed ook: bevalling


kinderdach = aller-kinderdag, 28 december


kinderen van getrouwden bedde =  wettige kinderen


kinderflepje = driehoekig doekje voor onder het kinderhoofd


kinderheffen = dopen van een kind


kinderman = kraamheer


kindoeck = doek om de kin van een overledene


kinne = bloedverwant


kinnetje = inhoudsmaat, 1 kinnetje (natte) stoffen bijvoorbeeld

boter = 1/4 ton, bij (droge) stoffen als aardappels en fruit ca. 1/8 ton


kinsfolk = familie


kist = houten meubel kan in diverse uitvoeringen zijn


kit = schenkvat


kkk = afk. kerkelijk(e)


kl = = afk. calende, kalender


klad = voorlopig ontwerp van een geschrift


kladde = zie klad


klagansager = doodbidder, aanzegger van overlijden


klampferer = blikslager


klapmuts = munt stuk ook: goud gulden genoemd


klapmuts = (klein) porseleinen (vinger)kommetje voorzien van een platte rand, vaak chinees


klapperman = nachtwaker met klapper of klepper. Gaf elk uur de tijd aan


klaringe = verklaring, beslissing, vonnis, uitspraak


kleiber = leem vloerenmaker


kleinböttcher = potten / bekermaker


klepperman = zie klapperman


kleremacher = beenderas brander voor het goud en zilver smelten


klet = jak met korte mouwen


klimmend = heraldiek teken, als een dierfiguur op de achterpoten staat


klingelbuidel = collectezak aan lange steel. Vaak voorzien van een belletje om slapende kerkgangers wakker te maken


klippkrämer = klompenhandelaar


kloostermop = baksteen uit de middeleeuwen, afm. ca. 30 x 15 x 7-8 cm


klotermelk = gestremde melk


knaap = vrijgeboren jongeling, kon na opleiding tot ridder geslagen worden


knechten = vaak zijn hiermee soldaten bedoeld


knelinghe = kniebedekking


kneveler = bier uitrijder


knie = graad van bloedverwantschap


kobaltblauw = heraldiek teken, kleurook: lazuur en nassaublauw genoemd

koegelkap = mantelkap


koegras = Friese landmaat. Letterlijk de hoeveelheid land die nodig is voor een koe, ca. 2 ha.


koehooi = de hoeveelheid hooi die nodig is voor een koe, diverse afmetingen gevonden ca. 14 x 7 x 7, voet = ca. 2500 kg vers of 2000 kg droog hooi


koekernoot = bedrogen echtgenoot


koemis = koemest


koerboeck = zie: coorboec


koeren opsetten = de boeten in een vastgestelde keur verhogen


koeryser = merkijzer, voor het aanbrengen van een merk of keur op een voorwerp


koeven = oppervlaktemaat, ca. 300 - 400 vierkante roeden = ca. 0,4 - 0,65 ha., 2 morgen


koewei = zie koeven


koeweyden = weilanden


koeybeesten = koeien


kofferen = in een koffer doen


kogler = kunstenaar, goochelaar


kognat (cognatus) = bloedverwantschap in de vrouwelijke lijn
kohier = een staat van in een bepaalde periode te innen belastingen


kolde = oude


kolken = kolk, maar ook: doorbraak in dijken


kolrijdster = heks


kolsmid = koud-smid, smeed het ijzer zonder te verhitten


koman = koopman


kombaars = deken


kome = koopman


komsenilje = scharlakenkleurige verf


konings daalder = munt 17e-18e eeuw, gelijk aan 51 stuivers
koningsroede lengtemaat, 1 koningsroede = 3,91 strekkende meter


konkelleen = vrouwenleen, leengoed dat ook aan vrouwelijke erfgenamen kon overgaan


konkubine = bijvrouw van een gehuwde man


konnubium = huwelijk


konsanguintät = bloedverwantschap


konvoybiljet = begeleidingsbrief


kooien = copuleren


kookpot = heraldiek teken, pot in aanzicht met 3 voeten en 2 oren, soms met hengsel


koopmansschappen = koopmansgoederen, handelswaar van een koopman


kop = inhoudsmaat voor droge goederen, 1 kop = 1/4 vat = 4,7 ltr.


kopergoud = messing


kopmaat = zie kop


kopse = zie kopzaad


kopsend = zie kopzaad


kopulation = huwelijksvoltrekking


kopzaad = oppervlaktemaat, 1 kopzaat = 1/4 lopenzaat = 12 vierkante roeden


koren = braken, overgeven


korf = inhoudsmaat voor fruit 1 korf =... ltr. ook: lengtemaat, 1 korf = 0,5-0,6 strekkende meter


kornel = kolonel


kornuit = hoorndrager, makker

kors = kersttijd


korssemeister = bontwerker


korstijd = kersttijd


körtzner = bontwerker


kossäten = landarbeider


kost = doen eten geven


kostelijcken = duurder


kouter = zie couter


KPA = afk. Katholisch Pharr-Archiv


kr. = afk. Kreis regio


kraamkint = pasgeboren kind, meestal de aanduiding voor doodgeboren


krämper = opkoper


krancken = zieken


kranckheiden = ziekten


krancklijken = ziekelijke


krankgeluk = ongeluk


krasser = penis


kräuter weihe = dag voor de gewassen, 1 augustus


krebbe = vuilnisbak


Kreis = regio


Kreisler = graanhandelaar


kreitsdag = landdag


kretscher = waard


kreuzerfindung in mai = kruisvinding, 3 mei


kreuztag in mai = zie kreuzerfindung in mai


kricht = krijgt


kriebelziekte = ergotisme, vergiftiging met moederkoren. vooral op vochtige gronden voorkomende uitwas bij graansoorten, (vooral in roggearen) die een giftige werking heeft. brood van
graan dat moederkoren bevat kan de ziekte veroorzaken, het kriebelende gevoel in het lichaam kan verlamming, blindheid en zelfs de dood tot gevolg hebben


kriek = kers ook: het achterste


krijg = oorlog


krijgskeur = dienstplicht


krimp = insnijding, inspringend muurwerk


krocht = hoge zandgrond, hoog gelegen akker


kroes = inhoudsmaat, 1 kroes = 1/120 ton = 1,4 ltr. ook: bekend als pullemaat


kroosheemraden = vertrouwensmannen binnen een dorp, zij zorgden voor de wegen, sloten en dijken


kruder = kruidenhandelaar


kruf = hoerenkast, kroeg


krugbäcker = pottenbakker


kruis = Vlaamse inhoudsmaat voor droge kalk, ca. 1733 ltr, later ook: 10 hl


Kruis rixdaelder = betaalmiddel, patagon


kruishout = timmermansgereedschap


kruisschepel = inhoudsmaat bij graan, 1 kruisschepel = 2 mud = ca. 29-34 ltr.


Krulkruis = heraldiek teken, ankerkruis met spiraalvormige ombuiging aan de uiteinden


kuamp = komt


kuer = verordening, handvestook: merkteken op zilver en goud


kuerbouck = zie: coorboeck

kuerbrieven = een beschreven keur


kummer = kuiper


kumper = verfknecht


kundschaft = oorkonde die de ambachtsgezellen van de patroonsvereniging (gilden) van de stad waar zij gewerkt hadden uitreikten


kunkelmacher = spinrokmaker


kunkelmagen = bloedverwanten uit de vrouwelijke lijn (kognaten)


kürbenzeiner = korvenmaker


kurkeler = klompenmaker


küster = landmeter


kwart = inhoudsmaat voor natte stoffen, 1 kwart = 3/4 kroes = 1,05 ltr. graanmaat, 1 kwart = 1/4 meuken, voor overige vaste droge stoffen ook: de naam kwartier gebruikt
kwartier = deel van een provincie of gewest ook: deel van een wapenschild


kwartier = (maten) lengtemaat. 1 kwartier = 1/4 duim ook: gezien 0,25 cm. inhoudsmaat speciaal voor koren
en zout. ook: graanmaat, 1 kwartier = 1/4 meuken, 1/4 lopen, 1/4 achel, 1/4 maat


kwartier = (vervolg) ook: droge stoffenmaat, 1 kwartier = 1/4 honderd, een kwartier was ook: weer verdeeld in groot kwartier, = 24 vat of 96 maat en klein kwartier = 26 vat of 24 maat
kwartieren = indeling van een schild


kwartierstreep = heraldiek teken, als een vrij kwartier gelijk gekleurd is als het schild word dit afgescheiden door een dunne lijn


kwelijzers = duimschroeven


kyven = betwisten


kyving = betwisting, bedinging

 

L


L = afk. 50


L = afk. lidmaatregister


L = afk. livre, boek


l. = afk. legitimus legitiem


l.c. = afk. leur compte, voor hun rekening


L.S. = afk. Lectori Salutem, de(s) lezer heil


l’ autre = de andere


l’ Eglise réformée évangélique = Christelijk Gereformeerde kerk


laaber = kaasmaker


laadvlieg = slee bestemd voor vervoeren van vracht


laathof = een door de leenheer geschonken hoeve, inruil voor beschreven diensten en betalingen


lab = afk. laboureur, landbouwer, ploeger


labay = meelsoort voor beste soort brood


labaybroot = wittebrood van het beste meel


labaye = betaalmiddel, zilveren munt


labberdaan = gezouten kabeljauw


labefacteren = verzwakken


labeur = arbeid


labeuren = ploegen


laborans = lijden aan (een ziekte)


laborator = dagloner


labore suo vivens = die zijn brood verdient door zijn werk


laboreren = arbeiden, werkers voornamelijk in de landbouw


laborierder = landbouwer, boer


laborieus = arbeidzaam


laboriosis = vlijtig, werkzaam


laboureur = ploeger, landbouwer, boer


labyrint = doolhof


laceratie = verscheuring


lacere(e)ren = verscheuren


lachrim(e)eren = huilen, schreien wenen


lachter = schande


lachteren = brandmerken, onteren, zich te schande maken


lacticinator = melker


lacticinatrix = melkster


lad = afk. ladite, ledite, (boven)genoemd


ladic = klein kistje, ook: ladae


ladte = zie lad


laengout = bladgoud


laer = openveld, broekland


laeste ende uitterste wille =testament

laesus = gewond


laet = pachter, land gebruiker


laetbanc = rechtbank voor laet (pacht) zaken


laetcop = glazen of metalen kop om te aderlaten


laete = zie laet


laeten = cijnshouders


laetgoet = aan het laetrecht onderworpen goed


laetpanne = pan of bekken waarin het bloed wordt opgevangen bij het aderlaten


laetschepen = rechter in een laetbank


laeye = terrein waar men het recht van houtkap heeft, ook: bosweg


laganator = blikslager


lage heerlijkheid = ambachtsheerlijkheid, als de heer alleen de lage jurisdictie heeft, de civiele en kleine strafzaken


lägelner = kuiper


lainier = wolmaker, -fabrikant


lake = waterloop, sloot


laken = doek welk van linnen stof gemaakt, ook: het verwijderen van vuil uit sloten, baggeren


laken (iet) = afkeuren, aanmerkingen op iets maken


lakenblekere = lakenbleker


lakey = navolger, loopjongen


lakre = lakzegel aanbrengen


lamb = lam, jong schaap


lamentatie = gekerm, jammerklacht, weeklagen


lamenteren = kermen, jammeren, weeklagen


laminarius = bliksmid


lammertijnsteen = rode edelsteen


lamminwerker = kledingmaker van lamsvacht


lampart = geldwisselaar


lampensmeer = lampenvet, soort kaarsvet


lampet = vuurpot


lanck = lang


lanckmes = dolk, groot mes


landekijn = klein lapje grond


landjuweel = groot rederijkersfeest


landmeeterspas = lengtemaat, 1 pas = 5 voet van 11 duim


landmeeterstap = zie landmeterspas


landouwe = weilanden, beemd


landpoort = stadspoort aan de landzijde


landschapsobligatie = obligatie uitgegeven door het gewest, ook: een waarde papier voor een gekocht stuk grond


landwaterganc = waterloop door akkerland


languore = door ziekte / door ziekten


languoribus = zie languore


lanifilator = wolspinner


lanifilitor = zie lanifilator


lanifilitrix = wolspinster


laniflex = lakenwever


lanio = vleeshouwer, slager

lanitextor = lakenwever


lanitonsor = wolscheerder


lanitus = zie lanio


lans = land


lant strate = weg breder dan een landweg


lantbreef = zie: lantbrief


lantbrief = privilegie, door den heer (landsheer) aan de bewoners van een gebied gegeven, waarbij hun rechten en verplichtingen tegenover hem worden omschreven, het zelfbestuur van de landgenoten geregeld en het als geldend erkende recht geformuleerd wordt


lantcecht = gerechtsdienaar, gendarme, veldwachter


lantcense = grondbelasting


lantcosten = gemeentelasten


lantdijc = dijk met voorland


lantdwinger = straatrover


lanterntag = laatste dag, zaterdag


lanterntag unserer lieber frauen = laatste dag van onze lieve vrouwe, 8 november


lantganc = strooptocht, plundering


lantgebod = gerechtelijke aanmaning


lantgescheit = grens tussen twee landeigenaren


lanthof = boerderij, boerenwoning, hofstede


lanthond = kettinghond


lanthuijere = pacht van land(erijen)


lanthuus = rechthuis, gemeentehuis


lantloper = kwakzalver


lantman = bewoner van het platteland


lantneringe = boerenbedrijf


lantrecht = het recht van de bewoners van het platteland


lantrechter = de gewone rechter, hij kon geen halszaken behandelen


lantsate = bewoner van het land, maar geen eigenaar, pachter


lantsceydincksbrieff = akte van grensscheiding


lantschap = burgerschap, poorterschap


lantschepen = schepen in een dorp


lantscoof = recht van korentiende, schoofrecht


lantsegel = zegel van een ambacht


lantspesaet = rang onder korporaal, soldaat met hogere functie en soldij


lantstege = landweg


lantvettinge = mest, voor op het land


lantvluchtich = voortvluchtig


lantvolc = bewoners van het platteland


lantwijf = boerin


lantwinne = boer, landbouwer


lapicida = steenhouwer


lapidarius = steenbreker


lapis = steen, grafsteen, grafzerk


laps = verloop van tijd


lapsator = slijper van wapens


lapsus = gevallen

lardeeren = doorspekken


lascif = geil, wulps, brooddronken, dartel


lasciviteit = geilheid, brooddronkenheid


laserijhuys = gasthuis voor lepralijders en melaatsen


laserus = melaats, lepralijder


lasiterer = steenzout-, salpeterdelver


last = inhoudsmaat voor graan, 1 last = ca. 3010 ltr. Na 1820 is 3000 ltr. aangehouden, inhoudsmaat voor haring, 1 (zee) last = ca. 1694 ltr. 1 (gepakte) last = ca. 1452 ltr., ook: de verplichtingen, die op de burger drukken


lastkohier = bestek


late = wijd en breed


laten = horigen, halfvrije personen die onroerende goederen hadden van hun heer. Zij waren gebonden aan het gebied waar zij woonden en werkten


lateralis = tot een zijlinie behorend


laterator = steen-, pannenbakker


latiteren = wegschuilen, zich uit de voeten maken, schuilen


latitude = wijdte, breedte


latonius = steenkapper


latus = zijde


lauderen = loven


laumaent = januari


lavadarius = wasser, kletskous


lavoren = wasbak wasbekken


laxatie = lozing, lossing


laxatijf = laxerend


laxe(e)ren = lozen, lossen, openen


lazuur = heraldiek teken, kleur blauw, aangeduid met horizontale arcering


læderen = kwetsen


læsæ = majesteit hoogste machtschending


læsie = kwetsing


lb = afk. van libra(s), pond (en), betaalmiddel, 20 schelling = 1 pond


lecgen = zie: leggen


lectae in senatu = gelezen in de senaat of stadsraad


lecteur = lezer, voorlezer


lectie = lezing, les, tekst


lectio = het voorlezen


lectori salutem = afk. L.S., de(s) lezers heil


lecture = lezing


lectus bed


led = afk. ledit, (boven)genoemd


ledersnider = leersnijder


ledertouwere = leerlooier, leerbewerker


ledighen wiven = prostituées, oneerlijke vrouwen


ledt = zie led


leedbrieven = kennisgeving van meestal overlijden


leedere = schandpaal


leederen = zie læderen


leempitte = kleigroeve, leemkuil

leemplackere = stucadoor met klei op gevels


leemplekker = zie leemplackere


leemputte = zie leempitte


leen = het leen kon bestaan uit bezit, (te leen) van een onroerend goed, een bevoegdheid, aandeel in de opbrengst, een stuk grond van uiteenlopende uitgestrektheid, ambten,
cijnzen, tolrechten, een jaarlijks geldelijk inkomen
leendag = dag waarop leenzaken worden behandeld, leenboek van de mannen van Vlaanderen


leenheer = hij die aan een lagere een "leen" in bezit (te leen) geeft, zoals beschreven in een leenverhouding


leenhulde = eed van getrouwheid aan de leenheer


leenman = die in het bezit was van een "leen" en zorg draagt voor de uitvoering van de beschreven

leenroerig = een leen bleef in het bezit van een leenheer, maar de rechten op het leen van de leenman konden vaak overgedragen worden bij vererving door het leen te "verheffen"
leenstoel = leunstoel


leenverhouding = beschrijving van het leen van omvang, rechten en plichten


leepen (muer) = scheids (muur)


leerstal = leertijd als leerling doorgebracht bij een meester


leetsdiep = een vingerlid diep


leetsijn = leedwezen


leetwesinge = zie leetsijn


leeuken = stuk land, grond, ook: een drank (Mede)


leeuw = betaalmiddel, gouden munt ca. 1400


leeuwendaalder = muntsoort, waarde gelijk aan 38 stuivers


leg. = afk. legitimus, legitiem


legaal = wettig, wettelijk


legaale = stil zwijgende onderbouwing


legaat = afgezand, erfmaking, making (erfstelling en legaat), heeren bode 


legaliteit = wettelijkheid, wettig


legataris = erfdeler, makingbeurder (die de erfenis ontvangt)


legate(e)ren = bespreken, maken


legatie = afzending, bezending, erfmaking, gezantschap


legende = historisch verhaal, dat vaak niet op historische werkelijkheid berustte, maar meer op de volks overlevering


leger = een soort van rekenboek, ligger, manuaal
legewerck = tapijtwerk


leggen = iemand gevangen zetten


leggewercker = tapijtwerker


leghere = legger, inventarisstuk


legia = Luik


legiflateur = wetgever


legio = regiment


legioen = legioen, krijgsafdeling


legislateur = legitiem maker, wetgever


legitariën = legate ontvangen


legitima(-us) = wettig, bepalingen


legitimare = wettigen


legitimatie = wettigen

legitimation = gerechtelijke gelijkstelling van onwettige geboren met wettig geboren


legitimatus = gewettigd, wettig verklaard
legitimatus est per subsecutum mtromonium =is gewettigd door het daarop gevolgd huwelijk


legitimaverunt = zij hebben wettig gemaakt


legitimavi = ik heb wettig gemaakt


legitime = wettig


legitime et hereditarie supportaverunt =zij hebben wettelijk en erfelijk overgedragen


legitime portie = wettig gedeelte, kindsgedeelte, dat is, in vijf, of meer, de helft, bij minder dan vijf, het derde part, van ’t geen zij anderszins zouden hebben geërfd


legitime(e)ren = wettigen


legitimus = wettig, rechtmatig, wettig echtgenoot


leibeeck = afvoerbeek voor ontlasting etc.


leichenbitter = doodaanzegger, doodbidder


leidebeke = afwateringsbeek


leidegrave = hoofdsloot


leigracht = zie leibeeck


leigronden = grond naast de gegraven leije


leije = waterloop gegraven in een stuk land


leimenführur = leemrijder


leinreiter = sleeppaard voerman


leisten = bieden


leiterer = voorman


leliarts = betaalmiddel, een zilveren munt ca. 1400


lelie = heraldiek teken, bloem, vaak goudkleurig


lemer = werkman voor het met leem besmeren van gevels


lena = koppelaarster / koppelaar


leno = zie lena


lenta tabe = door een langdurige tering


lentintijt = voorjaar, lente


leoffenisse = zie looffenis


lepel = schepdeel van een watermolenrad


lepele = lepels


lepelsticken = zeer zwaar en grof geschut


lepper = schoenlapper


leql = afk. lequel, die, dat, welke, hetwelk


lequel nous á presente = die hier vertegenwoordigd
lerpen = geselen


lersner = laarzenmaker


lesquels nous ont déclaré que = die ons hebben verklaart dat..


letatis, lethalis = dodelijke..


lethargo = door slaapzucht


lethargus = slaapziekte

letitie = blijdschap


lettenisse = verhindering


letteren requisitoir = zie lettre requisitoire


lettergelt = betaling voor het schrijven van een brief


lettre = brief


lettre d’ achat = erf brief


lettre requisitoire = verzoekschrift, vordering aan een in een bepaald rechtsgebied bevoegde rechter tot ten uitvoerlegging van een in een ander rechtsgebied gewezen vonnis
leugentaligh = leugenachtig


leugenwerk = een soort tijdelijke loods


levans = doopheffer


levantes = doopheffers


levarunt de fonte = zij verhieven (het kind) van de doopvont


levator = doopheffer / doophefster


levator = zie levans


levatrix = doophefster


leven = bevonden, (in...) welke in leven zijnde


levi morbo = na een lichte ziekte


levir = zwager


levir(us) = zwager, broer van de echtgenoot


leviratsehe = huwelijk van een man met de weduwe van zijn broer


leviteit = lichtvaardigheid


lewe = leeuw


lex = wet
lex falcidia = een wet waarbij is toegestaan dat een erfgenaam wiens erfenis met zoveel "makingen" is bezwaart dat er nauwelijks iets voor hem overblijft, mag deze voor zich behouden het ¼ deel van erfenis, vrij en onbezwaard en de "making beurdens" voor het zelfde korten
LG = afk. livre de gros, levering in het groot, los?
lias = een aantal bescheiden, door een koord of veter bijeengehouden, ook: snoer om brieven en kwitanties aaneen te rijgen


liass(e)eren = snoeren, aanrijgen


liaste = zie snoer


libbe = stremsel


libel = geschrift, aanschrijvend, pleitgeschrift, pamflet, schotschrift, smaadschrift, ook: klein geschrift, aanhangsel
libel(le)meester = raadslid, aangewezen tot het uitbrengen van rapport over een rechtszaak, die door remissio libelli van het geestelijke gerecht bij de raad aanhangig gemaakt is


libelleren = op schrift stellen van een processtuk


liber = vrijgezel, vrij, ongehuwd , los, vrij


liber baro = vrijheer


liber rationum = huishoudboek, waarin tevens de familiegebeurtenissen werden opgetekend, familiekroniek


liber rusticus = vrije of scholtenboer, in tegenstelling met de pachtboer, of meier


libera = ongehuwde vrouw


libera baronia = vrije rijksheerlijkheid


liberaal = mild, gulhartig, vrijmoedig, gulhartigheid, openhartig


liberaliteit = mildheid, milddadigheid, van ruime opvatting getuigende denk en handelwijze


liberarius = boekbinder

libereren = verlossen, vrijdag maken


liberi = kind


liberi comitatu = uit de vrije rijksheerlijkheid (graafschap)


liberteit = vrijheid


liberti = de vrijen, de heren


libertijn = vrijgeest, vrijgemaakte knecht


libertus = soldaat eerste klasse


liberye = boekkamer, bibliotheek, boekenkast


libra = latijn voor ponden


librarius = boekhandelaar


libre feudorum = 12de eeuws Lombardische leenrecht


libripens = waagmeester


licenciatus = licentiaat in beide rechten


licent = verlofgeld, geoorloofd


licentia = vergunning


licentiaat = toegelatene, bevoogde


licentiaat in de rechten = toegelaten in de rechten


licentiatus medicinae = doktor


licentie = verlof, toelating, vrijgeven, vrijspraak


licentiëren = toelaten, vrijgeven, vergunning of bevoegdheid geven, ontslaan afdanken uit dienst zenden


lichaamsleen = leen waarbij de bezitter in eigen persoon krijgsdienst moest verrichten


lichamstag = sacramentsdag


lichtbroot = witbrood


lichtelijck = meer of


lichtelijck = min. om en nabij, ongeveer


lichterman = arbeider die schepen lost in de haven, havenwerker


lichtmeß(-weihe) = Maria lichtmis, 2 februari


lichtwaerdere = klepperman, torenwachter


lichtwijf = lichtekooi, hoer


lictor = beulsknecht, rakker (helper van de baljuw), stokbewaarder, deurwaarder


lidmaat = lid van een kerkgenootschap


liebaert = leeuw


liefcoeckbacker = peperkoekbakker


lieffgelt = lijfrente


liefkind maeken = bij een erfenis een kind bevoordelen op de anderen


lieght = verschilt


lien (van iet) = erkennen. een geldschuld in rechte erkennen, ook: een handschrift als echt erkennen, een eis toestemmen, zijn schuld bekennen


lier = houten bank voor de woning


Lieuten = afk. lieutenant, luitenant


lieutenant = plaatsvervanger, stedehouder


liff (het) = het lijfstuk


ligata = echtgenote


ligator = kuiper


ligatus = echtgenoot, getrouwd, gehuwd


ligitimare = wettigen

ligitisme = getrouwd


lignarius = timmerman, houthakker


ligue = verbinding, verbond


liinge = het erkennen van een zaak in rechte


lijckgangch = teraardebestelling, begrafenis


lijcop ende godtshelder =  handgeld bij verkoop van roerende en onroerende goederen


lijde = zie lijt


lijffgewyn goederen =  dit zijn voormalige laatgoederen die in een vrijere rechtsverhouding zijn omgezet


lijffsnootdruft = levensbehoeften


lijfgewinsgoedere = zie lijffgewyn goederen


lijfpacht = levenslange pacht


lijfpensie = lijfrente


lijfrenten = renten, die met de dood van de gene op wiens naam ze stonden vervielen


lijftocht = het levenslange gebruik, dat de overlevende echtgenoot heeft op een deel der nalatenschap van de overleden echtgenoot, ook: vruchtgebruik


lijftochten = kapitaal voor lijfrente voor ene vrouw vastzetten


lijftrouwant = lijfwacht


lijkgehucht = graf


lijkhout = brandstapel


lijkschouwing = schouwing gedaan door wetsdokter


lijn = lengtemaat, 1 lijn heeft verschillende lengten o.a. 1/8, 1/10 1/12 duim


lijndraeyer = touwslager


lijndtreckinge = zie: lijntreckinge


lijntreckinge = erf scheiding


lijnwaet = linnengoed, ondergoed


lijspond = gewicht van lood uit Lijfland, 1 lijspond = 15 pond, ook:= 1/20 schippond


lijt = doorgang, ook: overnachten


lijveloos = levenloos, dood


limbolarius = passementwerker


limitatie = bepaling


limite = afpaling


limiten = landpalen, landscheidingen


limiteren = bepalen


linarius = vlas en hennephandelaar


linde = linnen ook: lengte


lindene = linnen


line = zie lijn


linea = lijn, afkomst, regel


linens libertatis pastoris = met de vrijbrief van de pastoor


lingene = vuilnis, modder


linie = oppervlakte maat = ca. 0,15 ha.


linie-regt = regelrecht


linieeren = lijnen, afstrepen


linifex = linnenwever


linijndoec = linnenstof


linitextor = linnenwever

link = opvolging in graden van bloedverwantschap


links in heraldiek = de rechterzijde


lintearius = zie linarius


liquidatie = afrekening, effening


liquide = week, effen, klaar, bloed, plat-uit (rond uit, onomwonden)


liquideren = week maken, afrekenen, effenen


lisecleet = tapijt, bankbekleding


lit à baldaquin = hemelbed


lit á lánge = zie lit à baldaquin


lit du camp = zie lit à baldaquin


litania minor = de 3 dagen voor hemelvaart


litera = schepenbrief


lith = lid


liticen = klaroenblazer


litige(e)ren = krakelen, pleiten, twisten


litigieus = krakelig, dingtalig, krachtige taal, de door de partijen aan de rechter voorgelegde conclusies


litis finitie = als een zaak bij een andere rechter door een vonnis is afgedaan een verzet van een gewezen zaak aanbrengen


litiscontestatie = rechtspleging


litiscontesteren = zie litiscontestatie


litispendentie = het aanhangig zijn van een geding, tijd gedurende welke een proces aanhangig is


littarum = zie littere


litterae dimissoriales = geloofsbrieven


littere = brief, akte, brieven, oorkonde


litteris libertatis pastoris = met de vrijbrief van de pastoor


liuetenantschap = functie van de luitenant


live vercopen (iet tot enen) = het levenslang vruchtgebruik van iets tegen betaling afstaan


LKA. = afk Landeskirchenarchiv


lobeel = de onderste rand bij het laken weven, locaal plaatselijk


locatie = verhuring


lochenine = ontkenning


loco = in de plaats van


locquet = lood loketten


locumtenens = stadhouder, plaatsvervanger


locuplete(e)ren = verrijken


locus = plaats, stede


locus sigili = plaats van het zegel


lodder = landloper


loderrein = reukwater


lodex = mantelmaker


loeremier = slotenmaker


loetghietere = loodgieter


loetken = loden waarmerk, loodje, merkteken

lofte = belofte om iets te geven of te doen, verbintenis. in het bijzonder verstaat men onder lofte : betalingsbelofte, schulderkenning


loge = zie logeren


logement = huisvesting, herberg


logeren = huisvesten, herbergen, thuisleggen


logierden = logeerden


logijs = huisvesting, herberg


loke = omheining, hek


loken = sluiten


lombaerde = bank van lening


lombaert = geldhandellaar, wissellaar


lombard = leentafel houder, tafelhouder, pandbelener, bank van lening


lombart = geldschieter, geldhandelaar, woekeraar


lomproer = geweer, werd met een lont afgeschoten


longitude = lengte


lood = gewicht, 1 lood = 1/32 pond = ca. 14 gram, in het metriek stelsel 10 gr.


looffenis = belofte


loop = inhoudsmaat voor graan en zout, 1 loop = (kleine) graanmaat = 1/4 zak/viertel, ook: 1/16 mud, 1 loop = (grootte) graanmaat = 1/36 last ook: gezien 1/48 last (Texel), ook: in zuid Nederland een oppervlakte maat, 1 loop = 50 vierkante roede = 1/8 bunder


loopensel = oppervlaktemaat in Zuid Nederland, 1 lopenstal is ca. 1615 m2 (Breda) ca. 1655 (den Bosch)


looper = kadastraalboek, erfregister


loopzaad = zie loop


loorturf = slechte kwaliteit turf


loove = afdak, luifel, maar ook: balkon uitsteeksel


lopens(e) = (klein) in zuid Nederland ook: een oppervlakte maat, 1 kleine lopens = 33 1/3 vierkante roede


lorarius = zadelmaker, riemensnijder


lorgnet = knijpbril


losbäcker = witbroodbakker


löscher = zeemleerbereider


loseninge = renten, die ter loseninge staen, renten die losbaar zijn


losrenten = aflosbare renten, zijn van jongere dagtekening; oorspronkelijk kon de aflossing van de rente niet door de crediteur gevorderd worden: het contract bestond in een rentekoop, het lenen van geld op rente was als woeker verboden. van daar is "oude renten" synoniem
met "oude onlosbaer renten."

losrenten losrente = aflossing van het geleende


loumaent = zie laumaent


louwer = leerlooier


loven = beloven, zich verbinden. in het bijzonder verstaat men onder loven, beloven om iets te betalen


Lovene = Leuven


loy = wet


loyaal = wettelijk


Lres = afk. Lettres, letteren, letterkunde


Lt = afk. livres tournois, toernooiboek


luberti = zuster van ..


lubertus = boer van..


lubriq = glibberig, glad

luchtenmacher = lantaarnmaker


lucteren = worstelen


Ludeke = Luik


ludi magister = schoolmeester


Ludike = zie Ludeke


ludimoderator = zie ludi magister


ludslacht = volgens de waarde van de munt uit Luik


luecmuer = muur om een terrein af te sluiten


luickinge = afsluiting


luif = loopruimte onder afdak


luistol = tol op de verkoop van oude kleren


luna III = de 3e dag van de maan-maand


luna quarta decima = volle maan, de 14e dag


lunae dies = maandag


lunation = maan-maand


lunius = juni


lusen = betalen, afgeven


lustratio = de doop


lustrum = 5-jarig tijdvak


lutheranus = luthers


lutorissa = wasvrouw


luttel = klein, weinig


lutter = zuiver


luuch = riet


luxurie = geilheid, onkuisheid


luxurieus = geil, weelderig


luyden van buyten = lieden van buiten de stad


luytenant = stedehouder, die in iemands plaats gestelds


lychnopoeus = kaarsenmaker


lycoop = percentage van de koopsom dat aan drinkgeld moest worden betaald door de koper


lyden (van iet) = zie: lien


lyfcoecbacker = zie liefcoeckbacker


lyndegewaet = onderhemd

 

M


M = afk. 1000


M = afk. Magistor, meerdere, academisch geschoold persoon


M = afk. marraine, meter, doopmoeder


m = afk. mater, moeder


M = afk. meter


M = afk. moeder, ook vaak doopheffer / Meter


M = afk. monsieur, mijnheer, meneer, (de) heer


M = afk. municipaliteit, gemeentebestuur, Burgemeester en Wethouders


m.p = afk. manu propria


m.ria = afk. manu propria, eigenhandig en ook mia. bijvoorbeeld eigenhandig ondertekend


maaien = doorklieven


maalder = schilder


maalsboekje = zie avondmaaltje


maandeel = maandsoldijbrief


maankop = slaapmiddel


maant-wyser = zie calendier


maatje = inhoudsmaat, meestal bij graan, 1 maatje = 2 spint, maar ook 1/8 spint


mabersteen = marmer


mac = afk. maçon, vrijmetselaar


macellarius = slager


macellio = zie macellarius


macello = zie macellarius


machenare = metselaar


machinate = kwaadstoking, (kwaadspreken), opstoken, kwaad


machinatie = kwaad, stoken


machineeren = kwaadspreken, stoken, kwaad-brouwen, (iets kwaads beramen), berokkenen


macht brieff = volmachtbrief, akte, waarbij iemand tot iets gemachtigd wordt


machtbrief = zie machtbrieff


machte = lies, schaamdelen


machytsch = metselwerk


macies = magerheid, schraalheid


macis = die niet komt opdagen bij een rechtszaak


mactator = zie macellarius


maculature = kladpapier, scheurpapier, omslag


macule(e)ren = bevlekken, bekladden


maddach = een volle dag maaien als verplichting opgele

gd
made = weiland, hooiland, ook een landmaat


madebeemt = weiland, hooiland


madelaere = beheerder, bestuurder, beheerster, bestuursambtenaar


mader = maaier


maderijn = ahornhout


madesloot = afscheidingssloot tussen twee landerijen

madevelt = zie madebeemt


mae = hooiland, Made


maecbrief = testament


maech = zie maeg


maechgelt = het aandeel, door de bloedverwanten gedragen in de som, waarmee een door een hun gepleegde doodslag wordt geboet


maechgescheit = boedelscheiding


maechscheidt = zie maechgescheit


maechswage = aanverwant


maechtael = verwantschap. (tegenover bloedverwantschap) de naaste bloedverwanten


maeck = zie: make


maecken = zie: maken


maeckgescheyt = zie: maechgescheit


maeckinghe = zie: makinge


maecmaker = huwelijksmakelaar


maecsel = een roerende of onroerende zaak die door de rechter kan worden verkocht ter voldoening van een schuld


maecsman = bloedverwant of vriend van een in het huwelijk tredend persoon, die met drie anderen de huwelijkse voorwaarden tussen de wederzijdse ouders in orde maakt


maeg = verwant


maegdaer = ongehuwd, jonge man


maeghedelinghe = boedelscheiding


maegschap = verwantschap


maegsibbe = bloedverwantschap


maegsoene = deel van het zoengeld dat betaald wordt als

schadeloosstelling bij een doodslag of ernstige verwonding


maegswager = aanverwand


maegtale = graad van bloedverwantschap


mael = rechtshandeling

 

maelboom = boom die een grens aangeeft


maeldenier = zie maelgenier


maeldery = maalrecht


maeldrager = postbode, koerier


maelge = gesp, ring, haak om iets mee vast te maken, ook een penning met een waarde, van een halve penning


maelgelt = belasting op het gemalen graan voor de bierbrouwerijen, ook maalloon


maelgenier = marskramer voor kleine voorwerpen van metaal


maelget = houten hamer


maelgetter = krijgsman met een strijdhamer


maelgie = zie maelge


maelloen = zie maelgelt


maelloot = loodje, als vergunning om te malen


maelpegel = merkteken voor het waterpeil bij watermolen


maelslot = slot op een kist


maenboec = registerboek

 

waarin de schulden staan genoteerd


maenbrief = dagvaarding, soms ook schuldbekentenis


maendach = maandag

 

maenen = vragen om een vonnis aan schepen of leenmannen tijdens rechtzitting

maennesse = dagvaarding


maensdach = zie manedach


maent = maand


maents = maandelijks


maerlepit = zie maerleput


maerleput = mergelput


maerte = dienstmeid


maerten = de werkzaamheden van een dienstmeid


maertse = grens


maesjes = doosjes


maet = zie made


maetgelt = meetrecht


maetsem = zie metse


maetsman = metselaar


maexman = zie: maecsman


maeybempd = maailand


maeydagh = maaidag


maeyen = maaien


mag. = afk. Magistor, meerdere, academisch geschoold, meester


magazijn = voorraadschuur, pakhuis


magelein = marjolein

 

Magensche = Mainz


magenscheid = boedelscheiding


magescheid = boedelscheiding. vaak ook als maegescheit


magie = toverkunst, geesthandel, toverkunde


magister = meester, leraar, meerdere


magister civium = burgemeester


magistraat = overheid, overheer (overheerser)


magistri = van de aanvoerder, meester


magnanime = grootmoedig, groothartig, edelmoedig


magnanimiteit = grootmoedigheid


magneet = noordsteen, (magneetijzersteen), zeilsteen (platte steen)


magnificentie = heerlijkheid, pracht, grootdadigheid


magnificq = heerlijk, groots, prachtig


magnitude = grootheid


magnus = groot


magnus = magister, grootmeester


magschaft = bloedverwantschap


magus = tovenaar


maia = mei


maicken = zie: maken


maige = bloedverwant


maii = zie maia


maille = zie maelge


mainplevie = een recht van de man door het huwelijk waardoor hij heer en meester wordt van al de roerenden en onroerende goederen, de inschulden (te innen vorderingen) en acties van zijn vrouw


mainten = afk. maintenant, nu, thans, op dit moment

mainteneren = handhaven, standhouden


maintenue = handhaving, bescherming


maintineren = onderhouden


maion = afk. maison, maison, huis, woning, gebouw, tehuis


maiorennis = zie majorennis


maiores = zie majores


maiseel = vleeshal


maiseele = zie maiseel


maius = mei


majesteit = mogendheid, majesteit, hoogheid, hoogmachtigheid, koning


majeur = meerderjarig(e), volwassen(e)


majeure = zie majeur


majorennis = meerderjarig


majores = voorvaderen, voorganger, voorouders


majus = bloeimaand, mei


makagie = beschikking bij uiterste wil, legaat


make = uiterste wilsbeschikking voor het gerecht gepasseerd


makelaar = tussenhandelaar


makeman = zie: maecsman


maken (enen iet) = bij uiterste wilsbeschikking aan iemand schenken, vermaken


makinge = in het algemeen: een uiterste wilsbeschikking


maladerie = zie maladrie


maladrie = hospitaal


malafide = zie malefidei


malcander = elkaar


malcanderen = tegenover staand(e), overleggen, ook: met elkaar


malcontent = ongenoegen, het ontevreden


malder = inhoudsmaat, speciaal voor graan, 1 malder = 1/22 last, ook gezien 1/18 last en 2 mud en 1/4 mud, Gelderse malder = ca. 125 ltr., een grootte Gelderse malder is ca. 137 ltr.


male = reistas, valies


maledictie = vloek, kwaadspreken, lastring


malefidei = ter kwader trouwe


maleren = in kleur borduren


malerie = het recht op het malen van het graan in een bepaald gebied, een soort banrecht

 

malevolentie = kwaadwilligheid


malget = zie maelget


malgetten = met een houten of loden hamer slaan of bekloppen


malheur = ongeval, ramp

malheureux = rampspoedig, ongelukkig


maligna febri = door een kwaadaardige koorts


maligneeren = met kwade trouw


maligniteit = boosaardigheid


malitie = boosheid, kwaadheid


malkanderens gesigte (in) = tegen over elkaar, elkaar aanziend


malleator = ijzersmid


malt = mout


malversare = zie malversatie

malversatie = slecht beheer, ambts ontrouw, ontrouwe

waarneming van een bediening, verduistering van gelden
mam = vrouwenborst

mamburnus = regent, voogd


man = afk. manouvrier, dagloner


manachier = dreigementen


manbaar = huwbaar


manbode = gerechtsbode aan het feudaal leenhof


mancamer = leenhof


mancipatie = vereigening, overgaaf van en zaak als eigendom, overlevering


manciperen = eigen geven, vereigenen

 

manckaert = manke, kreupele


mancorn = diverse soorten koren ondereen gemengd


mandaat = bevel, last


mandach = gerechtsdag

 

mandaet = lastbrief, bevelschrift, bevel, beveling (lastbrief), daagceel


mandament = bevelschrift


mandans = bevelgever


mandataris = bevelhebber


mandateur = bevelgever


mandeel = het aan een bepaald iemand toekomend deel


mandeeren = bevelen, bevel doen, belasten, lastgeven


mandel = aantal stroschoven, soms 12 soms 16


mandemakere = mandenmaker 


mandement compulfoir = dwanglevering, een dagbrief met dwanglevering is een dwangbrief waarbij een gerechtsschrijver wordt gedwongen of bevolen om iemand een afschrift van een
gewezen vonnis of dingtalen te geven of gedagvaard om de reden te geven waarom hij dat nalaat


mandement compulforaal = zie mandement compulfoir
mandement = de appel brief van appel waarin iemand wordt gedagvaard te verschijnen voor een hoger hof of hogere rechter
mandement de appel in forma = brief van beroep waarin het gewezen vonnis van een lagere rechtbank geen voortgang in uitvoering zal hebben terwijl men in beroep is bij een hogere
rechtbank


mandement de appel in forma = met de clausule van inbibitie
zie mandament de appel in forma


mandement impetreeren = in een dagbrief verzoeken iemand te dagvaarden


mandement in actie te institueeren =een dagbrief (dagvaarding) om zijn vermeend recht in te stellen, een dagbrief(dagvaarding) waar bij iemand een ander die zich laat verluiden (zoals bericht wordt) iets tot zijn laste te hebben, dagvaard, dat hij het zelfde rechtelijk zal hebben in te brengen


mandement in cas petitoir = een dagbrief, (dagvaarding) van rauwe eis (eis zonder voorafgaande aanmaning of toestemming van de rechter) of een dagvaarding van eerste eis, waarbij een
eiser van een gedaagde iets rauwelijk of ten eerste, zonder te voren daar over recht gesproken te hebben, is eisende als zijn eigen goed


mandement in cas van asfeurantie =een dagbrief (dagvaarding) om een verzekeraar uit rechte van verzekering te dagvaarden

mandement in cas van indemniteit =een dagbrief, (dagvaarding) om schadeloos gehouden te worden. Of een
dagbrief, (dagvaarding) waarbij iemand een ander dagvaard ten dien einde, dat deze hem alle schade op enig goed valland volgens belofte zal hebben af te keren


mandement in cas van salaris = een dagbrief (dagvaarding om te hebben betaling van zijn verdiende loon
mandement in cas vanguarant = een dagbrief, (dagvaarding) in geval van vrijwaring, waarbij iemand een ander dagvaard, ten einde dat bij hem zal vrijwaren voor de uitwinninge (verhalen)


mandement om betaling van renten = een dagbrief (dagvaarding) om te hebben betaling van de jaarlijkse geldwinning (geld opbrengst)


mandement om de arrementen van een proces aan te nemen
= een dagbrief (dagvaarding) om een geding te hervatten, een dagbrief (dagvaarding) om een zaak van een overledene aan te nemen en voort te zetten


mandement om een obligatie te kennen = een dagbrief (dagvaarding) om een handschrift te herkennen of te onkennen


mandement pænaal = een dagbrief (dagvaarding) met boetedwang, waarbij iemand op straffe van een hoge boete iet verboden wordt te doen


mandement van arrest op een persoon = een dagbrief (dagvaarding) met verlof tot aanhouding van de persoon, als de
aanlegger (hij die dagvaard) in zijn verzoekschrift te kennen geeft dat de gedaagde een vreemde is of verdacht wordt van vluchten


mandement van beneficie van inventaris = een dagbrief (dagvaarding) om een boedelbeschrijving en/of goederen te geven


mandement van cessie = een dagbrief (dagvaarding) om zijn inschulders te mogen dagvaarden om afstand te mogen doen van zijn goederen


mandement van complainte = de klacht die men doet in cas van nieuwigheid, als iemand in zijn rustig en vredig
bezit geweld, of hinder aangedaan werd


mandement van declaratie van schade en de interresten
over te nemen =  een dagbrief (dagvaarding) waarbij iemand een andere om welke reden er schade is ontstaan of heeft gehad dagvaard om die rekening over de geleden schade over te nemen en de schade te vergoeden, ’t welk plaats heeft als er
toezeggingen zijn gedaan


mandrita = herder, monnik


mane = ’s morgens vroeg, vroeg in de morgen


manedach =  maandag


maneet = leenmanseed, leeneed


maneit = de tijd van een man tussen zijn 20e en 50e jaar


mange = een werptoestel voor stenen, blijde


mangeding = terechtzitting van een leenhof


mangelborden = schrobborden


mangelstocken = om wasgoed uit het hete water te halen


mangelt = zoengeld voor een zeer zware mishandeling en doodslag


manger = verkoper van etenswaar etc.


manghelijnghe = onderlinge koop en verkoop van goederen

mangheltuchte = handel


manheit = zie maneit


manheve = het gewicht aan koopwaar die een man kan heffen


manhuus = oudemannenhuis


manhuys = leenhof


maniement = handelingen


manier = manier, wijze, zede


manifest = manifest, openbaar, verklaring


manifesteren = manifesteren, openbaren, verklaren

maninge = de vraag om een vonnis door de schout, oproeping om voor het gerecht te verschijnen, invordering van een (geld)schuld


manisse = zie maennesse


manleen = een erfelijk leen in de mannelijke lijn


manlijcheit = de mannelijke geslachtsorganen, mannelijk karakter


manmate = oppervlaktemaat, oppervlakte die een man maaide in een dag


mannbar = meerderjarig


manne-staeghe = manshoogte


mannen = uithuwelijken


mannen (hoir) = een man nemen, huwen


mannewaerhede = woord van eer


manoordeel = door een leenman gewezen vonnis


manquement = ontbreken


manqueren = ontbreken, in gebreke blijven
mans = vochtig, nat


manslachtich = moorddadig


manslachtigheyt = moordneigingen


mansman = achterleenman


mansoor = mannelijke nakomelingen


mansstoel = stoel met leuning


manssurcoot = mantel


mansuarius = boer, keuterboer


mansuetude = zachtmoedigheid


mansus = grote hoeve


mantelinge = beplanting


mantelkind = bij wettiging door een huwelijk nam de moeder het kind onder de linker mantelslip en daarna was de (schand)vlek van onechtheid verdwenen


mantrouwe = erewoord, op mijn eer als man


manu propria = eigenhandig, bv ondertekend


manuaal = handboek, handdoek, handzaam


manufacture = handwerksel, voortbrengsel


manumiteeren = vrijlaten, ontslagen, vrijmaking


manwijf = getrouwde vrouw


maquerelle = koppelaarster


maraan = Spanjaard, Spaanse jood (scheldwoord), ook: ’varken’ als scheldwoord


maras = moeras


marbelsteen = marmer


marc = gewicht voor goud en zilver te wegen


marcas = betaalmiddel, mark


marcboom = grensboom of grenspaal, grensmarkering


marchand = colporteur straatkoopman


marcheeren = aantrekken, aantreden, streven


marckgeldt = overdrachttaks


marckvoocht = provoost


marctcorf = gesloten mand


marctemar = visemmer voor naar de markt


marctmoeder = vrouw belast met het schoonhouden van de marktplaats


marctridder = zwendelaar, oplichter

marcttaïnge = samenscholing van gewapend volk op de markt


marctvager = straatveger


mare = poel, moeras, buitendijkse geul


maréchal ferrant = hoefsmid


marellen = spel met 12 of 9 stenen of platte schijven


marge = kant, bladrand, boort


mariage = huwelijk


mariage de conscience = huwelijk gesloten na samenleving


mariage de convenance = huwelijk uit berekening


mariage in extremis = huwelijk op het sterfbed


mariage trouver la nappe = een vrouw huwen die reeds haar eigen meubels en inboedel heeft


marinarius = matroos


maris = van de man, echtgenoot


marita = bruid, echtgenote, getrouwde vrouw


maritata = getrouwd


maritatus = zie maritata


mariti = echtpaar


maritus = bruidegom, echtgenoot, getrouwde man


maritus et tutor legitimus = wettig man en voogd


markebanken = gerecht voor geschillen over de marktrechten etc.


markeboec = boek waarin de marktrechten zijn opgeschreven


marken = brandmerken


marleput = mergelgroeve


marpahis = stalmeester


marque = merkteken, teken


marquer au fer rouge = brandmerken

marquis = markgraaf


marraine = meter, doopmoeder


marscalcus = maarschalk


marschenares = huurling


marsuparius = tassenmaker

 

marte = zie maerte


marteel = ijzeren hamer, strijdhamer, moker


marterwoche = laatste week voor Pasen


martii = van maart

martius = maart


martse = zie marteel


mas = van het mannelijk geslacht, echtgenoot


masculin = mannelijk


masculini generis = van het mannelijke geslacht


masel = slachthuis, vleeshal


masier = armoedig huisje


masiere = stenen of lemen omheining om tuin, kerkhof, maar ook een kast in de muur


masque = mom, aanzicht, grijns


masqueren = vermommen, mommen


massacre = moord, moorden


massacreren = vermoorden, moorden

massarius = pachter


masse = klomp


masseur = zuster


massif = dicht, hecht, vast, louter


mastledere = zeer lange ladder


mastschaep = mest schapen, schapen speciaal voor het vet gefokt


maten = inhoudsmaat voor graan = ca. 43 ltr.


Mater = moeder


mater meretrix = ongehuwde moeder


materiaal = stoffelijk


materialista = handelaar


materie = stof, sake, etter


materna = meter


maternel = moederlijk, van ’s moeders lijve


maternitas = moederschap


maternus = van moeders zijde


matertera = tante van moederszijde


matertera magna = oud- of groottante van moederszijde


matertera major = achteroudtante of achtergroottante van moederszijde


materterna = peet


materus (bvn) = van moederszijde


matewonde = afmeting van een wond, afmeting bepaalde de hoogte van de boete voor de dader


mathæse = wiskunde


matiarius = worstmaker


matinus = maart


matricularius = koster


matrikel = register, kerkregister


matrima = minderjarige dochter, waarvan de moeder nog leeft


matrimoni vinculo copulati sunt = zijn verbonden door de band des huwelijks


matrimonialis = echtelijk, wettig


matrimonialiter copulati sunt = zijn in de echt verbonden


matrimonie = huwelijk, echt, moedersgoed


matrimonio coniuncti = in de echt verbonden


matrimonio coniungere = in de echt verbinden


matrimonio coniunxi = ik heb in de echt verbonden


matrimonio juncti sunt = zijn in het huwelijk verbonden


matrimonium = huwelijk


matrimonium clandestinum = geheim huwelijk


matrimonium claudicans = wettelijk onvolkomen huwelijk


matrimonium coniuncti = zijn in het huwelijk verbonden


matrimonium conscientiae = geheim huwelijk


matrimonium contrahunt = sluiten een huwelijk


matrimonium contraxerunt = hebben een huwelijk gesloten


matrimonium inierunt = zijn een huwelijk aangegaan


matrimonium morganaticum = niet volgens zijn stand gehuwd, huwelijk met de linkerhand, morganatisch huwelijk


matrimonium occultum = geheim huwelijk


matrimonium putativum = (zogenaamd=) ongeldig huwelijk


matrimonium virgineum = Jozefhuwelijk, kuis huwelijk


matrimoniun juncti sunt = zijn in het huwelijk verbonden


matrimus = minderjarige zoon, waarvan de moeder nog leeft


matrina = meter, peetmoeder, stiefmoeder, ook: peettante


matris = van de moeder


matris soror = moeders zuster


matromonio ex primo = uit het eerste huwelijk

matrona = voorname gehuwde vrouw, vrouw van stand, vrouw op gezette leeftijd


matrone = huismoeder, eerlijke vrouw


matruela = dochter van de zuster van de moeder


matruelis = neef, nicht, zoon of dochter van tante


matse = knots, strijdhamer


matselaere = metselaars


matsen = metselen

 

matte = beddenzak, matras, strozak


mattenmacher = matrassenmaker


matteren = moede maken


matulinam = in de morgen


mature = (vroeg)tijdig


maturiteit = rijpheid


matutinam = zie matulinam


matutinus = in de morgen, vroeg in de morgen


maximegrond = grondregel, grond


mayen = maaien


mc = afk. on compte, mijn rekening


md = afk. marchand, koopman, handelaar, verkoper, winkelier


Md. = afk. huw. akte, moeder van de bruid


me = afk. maitre, meester (in de rechten)


me = afk. maître, meester in de rechten, advocaat, heer, vrouw, meester(es), gebieder, baas, onderwijzer(es), leermeester, schoolmeester, voorganger


me = afk. mère, moeder, moederdier, r.k zuster, moeder-overste

me = zie afkorting me


Me. = afk. van Mâitre, rechtsgeleerde bijvoorbeeld advocaat, notaris

mea = zie meus


mea licentia = met mijn toestemming

mechanice = ambachtsman, handwerker


medalie = medaille, pronkstuk, potpenning


mede = wei- of hooiland


medeborge = is met iemand samen borg voor iets


médecin = arts, dokter


mededeler = compagnon, deelhebber, vennoot


medegave = bruidsschat


medegeven (enen iet) = goed aan zijn kind bij het huwelijk meegeven


medeheemrader = medebestuurder van de dorpsgemeente, gemeenteraadslid


medehelpen = mede-erfgenamen

medehoir (s) = mede erfgenaam


medeleven (enen iet) = zich bij gelegenheid van het huwelijk van zijn kind verbinden tot het uitkeren van een geldsom of een rente


medeliggen = bijslaap, gemeenschap hebben


medelijftocht = lijftocht van een weduwe bij het scheiden van de boedel


medelijftochte = de lijftocht die een weduwe meekrijgt bij haar scheiden uit den boedel


medelopen = zich verbinden (borg geven) om aan een kind bij het trouwen een bepaalde som (goederen) mee te geven


medemoeder = doopmoeder


medemolen = meekrapmolen


medepant = onderpand


medereder = verfbereider uit meekrap


medevader = doopvader


mediateur = middelaar

mediatie = bemiddeling


medicamente = medicamenten, geneeskruiden, geneesmiddelen, artsenij


medicijn = arts


medicijne = medicijn, geneesmiddel, geneeskunde


medicinaal = heelzaam (genezend)


medicinæ = doctor, stadsdokter


medicineren = genezen, helen


medicus = doctor, stadsdokter ook: de middelste vinger


medicyne = zie medicijne


mediëren = middelen


medietas = helft


mediocre = middelmatig, middelbaar


meditatie = betrachting, bezinning, overleg


mediteren = betrachten, overwegen, bezinnen


meelassijs = accijns op meel, belasting op meel


meelder = molenaar


meen = gemeenschappelijk


meenboedel = onverdeelde boedel, gemeenschap van goederen


meenheit = burgerij


meenre = voerman


meenreweide = gemeenschappelijke weide


meensliede = gezworenen uit de burgerij, vertegenwoordigers van de burgerij


meente = gemeente, burgerij, marktplaats


meentemae = gemeenschappelijk hooiland


meenten = gemeentewerken, algemene onderhoudswerken


meentevolc = het mindere volk


meentocht = vergadering van gerechtigden, ingelanden


meenwerc = werkzaamheden van algemeen belang waartoe burgers werden opgeroepen bijvoorbeeld wachtlopen


meesteklercke = hoofdklerk


meester = persoon die in zijn beroep de meesterproef heeft afgelegd en als zelfstandige mag werken en leerlingen opleiden


meesteren = genees -of heelkunde bedrijven, cureren


meestergelt = verschuldigd loon aan de meester van een ambacht

meesterknaap = ambtenaar die in houtvesterij zaken rechtspreekt, opzichter over een werkplaats, intendant, rentmeester


meesterman = baas, persoon onder de meesterman in rangorde


meesterproef = afsluitende proef van bekwaamheid van een gezel om na slagen zich meester te mogen noemen


meet = weiland, hooiland ook een landmaat


meet = zie made


meetland = wei- of hooiland


mei parochiani = mijn parochianen


meinake = medeplichtig aan moord of doodslag


meisen = minderjarig meisje

 

meisniede = de gezamenlijke huisgenoten, het gehele gezin, de familie inclusief het personeel


melancolie = zwaarmoedigheid, zwartgalligheid


melancolijcq = zwaarmoedig, zwartgallig


melber = meelhandelaar


melcspice = vat voor melk


meldebert = boodschappenleitje


melesoen = zie menisoen


melisoen = buikloop


melk-aaden = melkvaten


melkmengel = inhoudsmaat 1 melkmengel = 2 mengel ca. 1.8 ltr.


melle = molen


mellen = trouwen


mellicida = bijenhouder, imker


melnare = molenaar


melodie = zoet geluid, zoet luidendheid, zanggekweel


melodieus = zoetluidig


melxkesen = kazen van zoete melk


membranarius = perkamentmaker


membrane = vlies


membrum = lid

 

memoriaal = gedenkboek, kladboek


memoriabel = gedenkwaardig


memorie = zielenmis


menage = huisraad, huishouding, huisgezin, huislijkheid


menageren = huishouden, met omzicht en de maat gebruiken, zuinig zijn


mendeltag = witte donderdag voor Pasen


mendica = bedelares


mendicans = bedelaar, bedelen


mendicus = zie mendicans


meneen = treken


menestreel = muziekmaker


mengel = inhoudsmaat, 1 mengel = 2 pint, = 1,5 stoop


menger = handelaar


menisoen = buikloop


menist = doopsgezinde


menkeler = koopman


mennegat = weg over andermans land, ook gat in de weg

menneroede = rijzweep


menneweg = weg waarover de wagens reden om de oogst

binnen te brengen


mensa pauperum = armen tafel


mensator = meubelmaker, paneelmaker


mense = in de maand


mensel = metalen ring om stokeinde, om splijten te voorkomen


mensis = maand

mensium = maanden


menstruus = een maand oud, maandelijks


mensure = maat, maatslag, roetale


mensurnale = dertigste


mentie = mededeling, vermelding, melding, gewag


mentioneren = melden, gewagen


menu = afk. menuisie, timmerman voor fijn timmerwerk, meubelmaker, schrijnwerker


meo consensu = (de) met mijn toestemming


meraude = smaragd


meraude = zie miraude


mercator = koopman


mercator cerae = washandelaar


mercator ferri = ijzerhandelaar

mercator granorum = graanhandelaar


mercenarius = dagloner


merckel fronton = driehoekige versiering aan bovenzijde gebouw


mercurii dies = woensdag


merdaelge = mestvaal, ook verachtelijk volk


mere = modderige plaats, schandpaal


mère célibataire = ongehuwde moeder


merer = ambtenaar belast met het afpalen (= grens aangeven) van de eigendomsgrenzen


meretrix = prostitué, deerntje, snol


mergen of morgen = landmaat, betekend letterlijk de hoeveelheid grond die voor de middag geploegd kan worden (ca. 1 ha)


mergendus = de dopeling

mergentaal = aantal morgens of mergens


mergschonk = ruggengraat


meridie = op het middaguur


meridies = middag


merite = verdienste


merke = grenssteen, grenspaal


mersch = moerasland, vochtig land omgeven door waterlopen


merseman = rondtrekkend koopman met merse (koopwaar) ook marskramer, verkoper van kleine waren


merzler = marskramer


meschant = snoot


mescontent = onvernoegt (misnoegen)


mescontentement = ongenoegzaamheid, misnoegen


mescontenteren = misnoegen


mesekiste = schanskorf


mesel = meestal doelend op melaatsheid, slecht aan toe zijn

mesgroeve = mest- en/of beerput


meshegtjen = het heft van een mes


mesmaker = messenmaker


mesrode = kettinghond, hond op het erf als bewaker


mess = afk. messidor, maand van de oogst


messade = mest, uitwerpselen


messagier = veldwachter


messe = afk. messire, edele heer


messelgier = stadsbode


messene = zie mesgroeve


messers = afk. messieurs, mijne heren


messidor = juni


messien = zie messade


mestgat = weg over andermans land om de mest over te vervoeren


mesus = misbruik, verzuimmet onze handen eigenhandig
met proffijt met voordeel


met wille ende consent = met goedkeuring van


met’er woon = metterwoon, van hier uit (vertrokken)


metaal = bergwerk, goudmengsel


metalen = heraldiek teken, goud en zilver, weergegeven door geel en wit


metator = proever


mete = oppervlakte- en landmaat, is het zelfde als gemet


metekrynck = verbonden, huwelijk(s verbintenis), verwantschap


metropool = hoofdstad


mets = zie metse

metse = metselaar


metsen = metselen


metsgaders = zie mitsgaders


mette = doopmoeder, meter


mettebote = pantoffels, warme schoenen voor de vroegmis


metten = eersten bij de eerste gelegenheid die zich voordoet, zo spoedig mogelijk


mettene = vroegmis of nachtmis, vaak om 3 uur ’s nachts


meu = tante, nicht en stiefmoeder


meubelen = tilbare goederen, inboedel, roerende goederen


meui = zie meu


meuje = zie meu


meuke = inhoudsmaat voor graan, 1 meuke = 1/4 zak


meurt = hoeveelheid gehakt of gezaagd hout ca. ¼ m3


meurte - lengtemaat, 1 meurte 


meus = mijn


meuse = Maas


meuse inferieur = het gebied ten oosten van de maas


meyeavont = de dag vóór 1 mei


meyer = hoofd van het personeel op een boerderij, in oorsprong de hoofdknecht die de boerderij zelfstandig runt en bestuurt, ook rentmeester, ook: boerderij, degene die een boerderij bestuurd voor de ’heer’


meyster van recht = jurist, gepromoveerd in het Romeinsche en Canonieke recht

mezekouwen = openingen boven toegangen in de gevels waar doorheen men kokende olie, stenen en ander vuil kon gooien op aanvallers


Mg = afk. huw. Akte, moeder van de bruidegom


mgr = afk. Magistor, meerdere, academisch geschoold, meester


middelbaere = van diverse afmetingen


middelderlands = de "Nederlandse" taal van 1150-1550


middelen = geldmiddelen


mids-gaders = zie mitsgaders


midvasten = de 4e en soms de 3e donderdag voor Pasen


midwinter = 25 december


midzoemer = zie midzomer


midzomer = 24 juni


mieden = huren, ook graslanden


miestekoe = gemeste koe


miesten = mesten


miesterij = heelkunde


mietling = dagloner


mignon = troetelkind


migr = afk. migratie, verhuizing, verplaatsing


migreren = verhuizen


mijn water makende = urineren(de)


mijne = gelaat


mile = het gebied, dat zich een mijl ver rondom een stad uitstrekt, en waarover grote steden zich veelal zeker recht van toezicht aanmatigden

 

"bannmeile", "banlieue." miles dimissus gepasporteerd = soldaat, met een paspoort (getuigschrift) uit de dienst ontslaan


miles gregarius = gewoon soldaat


miles hollandicus = Hollandse soldaat


miles in servitio Hollandorum = soldaat in dienst van de Hollanders


miles,(itis) = soldaat


milies = duizendmaal


militair = oorlogs (betrekking hebbend), die in krijgsdienst is


militeren = tegenstrijden, strijden


militie = oorlog


militus = soldatenkind


millesimus = 1000e


millioen = tien honderd duizend, honderdduizendtig


mimesis = na-apen


min van waerdije = van weinig waarde


minderzahl = een getal van een jaartal met de weglating van de honderdtal nullen


mineur, mineure = minderjarig (e)


mingel, mengel = inhoudsmaat, 1 mengel = 2 pint, = 1,5 stoop


minister = dienaar


minister Verbi divini = dienaar des Goddelijk woord, predikant


ministerie = bediening, dienst


ministreel = zie menestreel


minnehuis = oudenliedenhuis, bejaardenhuis


minor Ætas = minderjarigheid, onmondigheid

minorennis = minderjarig


minorese = minderjarige


minoriteit = minderjarigheid, onmondigheid


minuteren = ontwerpen


minutor = aderlater, heelmeester


minuut = goedgekeurd en vastgesteld, consept, voorschrift, kladde


minuyte = minuut, op moment


mirakel = wonderwerk, wonderdaad


mirakelspel = toneelspel waarin een wonder wordt uitgebeeld dat aan god of een heilige wordt toebedeeld


miraude = smaragd


mirkelick = merkelijk, aanzienlijk


miscontentement = ongenoegen, misnoegen


miscontenteren = misnoegen


misdanken = weigeren


misdoen = een zwaar misdrijf plegen


mise = een vrouw huwen die reeds haar eigen meubels, inboedel heeft


mise = onkosten, uitgifte


misen = kosten


miserabel = ellendig, deerlijk, jammerlijk


miseratie = erbarmen, deernis


misere = jammerlijk


miserecorde = barmhartigheid


miserere = mei 15e zondag na Drievuldigheid


misereri = ontfermen, erbarmen


misericordia domini (plena est terra) = 2e zondag na Pasen


miserie = ellende, jammer, deerlijkheid, jammerlijkheid, ellendigheid


mishoop = mesthoop


misogame = huwelijkshater


misogamie = huwelijksverachting


misogynie = vrouwenhaat


mispelbloem = heraldiek teken, Gelderse bloem, meestal met vijf smalle bladeren


missa angelica = de engelenmis, uitvaartmis voor kinderen


missaeken (van iet) =  iets ontkennen, voor vals verklaren, ook ontkennen dat men iets bezit, verbergen


missive = officieel ambtelijk schrijven, brief, schrijven


mißive = zendbrief


missiven = dienstbrief


missyfbrief = zie missiven


misterie = verborgenheid


misvallen = miskraam


mite = betaalmiddel, koperen munt, gelijk aan 1/3 penning


mitigatie = verzachting


mitigatie = zie mitigeren


mitigeren = verzachten, verlichten, matigen


mitsgaders te samen = met bijvoorbeeld inwonen bij een familie


mitten scarpsten examinieren = op de pijnbank leggen


mittfasten = de 4e en soms de 3e donderdag voor Pasen

mittsommer = 24 juni


mittwinter = 25 december, kerstmis


mixi sunt = zijn gehuwd in een vreemde parochie


mixte = gemengd


mixtus = zie mixte


ml-ft = afk. maréchal-ferrant, hoefsmid


MM = afk. Monsieur, mijnheer, meneer, (de) heer


Mme = afk. Madame, mevrouw, dame


Mmes = afk. Madames, dames


mmes = afk. Mesdames, dames


mobile = mobilair, roerend, beweeglijk


modde = modderpoel


mode = mode, wijze


model = voorbeeld, ontwerp, schets, ontwerp, toonbeeld


moderamen = bestuur van een kerkelijke vergadering


moderateur = middelaar, tussenspraak


moderatie = bemiddeling, matiging


modereren = middelen, matigen


moderne = hedendaagse


modest = zedig


modestie = zedigheid


modice de suis vivens = bescheiden van zijn eigen geld levend


modificatie = matiging, bemiddeling


modiste = hoedenmaakster


modo = onlangs


moederader = naam voor slagader bij vrouwen


moederateurs = zij die de overeenkomst hebben geregeld


moeghen = mogen


moei = zie moeije


moeie = zie moeije


moeij = zie moeije


moeije = tante, nicht, ook stiefmoeder


moer = moeras, drassig land


moerachtig = terrein drassig terrein


moermaal = gezwel, gat of openwond aan een been


moerman = turfboer


moermeester = belast met het toezicht op het vervenen van het moeras


moersmokkel = dievegge


moeskopper = plunderaar, zwervend soldaat


moeye = zie moeije


moeyekint = kind van een moei, tante, nicht en stiefmoeder


mogen = kunnen


moijen = maaien


mol = mol, zacht, murw


mola = molen, ook gezien molensteen


molarius = molenaar


molde = melkvat

moldenhauer = troggenmaker 


molder = inhoudsmaat, speciaal voor graan, 1 molder = 1/22 last, 1/18 last en 2 mud en 1/4 mud,  Gelderse molder = 125 ltr., Gelderse molder = 137 ltr


molendinarius = zie molarius


molendium = zie mola


molensteller = stelde de schrobbemolen in, onderdeel van de voorspinmachine voor het weven van lakenstof


molenvat = inhoudsmaat, speciaal voor graan, 1 molenvat = 2 halster, 4 halster = 100 kg.


molest = overlast, lastigheid, verveling, kwelling


molesteren = overlasten, lastig zijn, moeilijk vallen, kwellen


moliëren = wroetten, stichten, aanrichten, betrachten


molina = zie mola


molitor = molenaar


mombaer = voogd, door zijn bloedverwantschap met de pupil als zoodanig aangewezen


mombaerscap = voogdij


momber = voogd over onmondigen (minderjarigen en vrouwen)


momberscap = zie: mombaerscap


momboirs = voogden, voogd


momboor = zie momboirs


momboor mane = ’s morgens vroeg, mannenkraambed, bij sommige primitieve volkeren bestaat het gebruik dat de man enige tijd in bed blijft nadat zijn vrouw van een kind bevallen
is, moment, ogenblik


momus = nijdiger, hekelaar, spotter


monachus = monnik, kluizenaarmonarch = vorst, overheer


monarchie = een persoon regering, alleenheerser


monasterium = klooster


mondigen = mondig maken, zelf mogen handelen als de leeftijd van 25 jaar nog niet was bereikt (meerderjarig)


mondigheid = handelingsbekwaam


monetarius = munter, muntmeester

 


monialis = non, religieuze


monicie = waarschuwing, een gerechtelijke akte die aan de excommunicatie moet voorafgaan


monitie = vermaning


monitiones = huwelijksafkondiging


monitum = kerkelijke vermaning


monksuer = monsieur


monopolie = voorkoop, opkoop, inkoop


monopoliëren = verkopen, opkopen


mons = monsieur


monsr = afk. Monsieu


monster = ondier, misgeboorte, wanschepsel, schrikdier, gedrocht, staal


monsteren = tonen, pronken


monstrantie = vertoning


monstreus = wanschapen, misvormd, gedrocht

mont = berg, heuvel


mont = voogdij


montcost = geven te eten geven


monteren = monteren, opklimmen, bedragen, toerusten


monument = monument, gedenkteken, graf


moordgaten = de openingen tussen de kantelen


moortbrander = opzettelijke brandstichter


moortbrant = zie moortbrander


moortdaet = moord met voorbedachten rade


moosgat = voorloper van gootsteen


moraal = moraal, zedelijk, zedig


moram gerens = verblijvend


morbis = door ziekten


morbo = door ziekte


morbo colico = door een darmziekte


morbo contagioso = door een besmettelijke ziekte


morbo febrili = door een koortsachtige ziekte


morbo incognito = door een onbekende ziekte


morbo languido = door een kwijnende ziekte


morbo levi = door een lichte ziekte


morbo pectorali = door een borstziekte


morbo variolorum = door pokken


morbu caduco = door de vallende ziekte


morbus = ziekte


more christiano = op christelijke wijze


morellinge = een spel, met 12 (of 9) steentjes gespeeld


morganatisch huwelijk = niet volgens zijn stand gehuwd, huwelijk met de linkerhand. geldig huwelijk tussen een man van hogere adel en een vrouw van lagere stand, welke
burgerlijke uitwerking door een bijzondere, het standsverschil van de vrouw en de kinderen regelend verdrag uitgesloten is


morgen = oppervlakte maat, groot ca. 0,8-1 ha, in elk deel van het land anders van, oppervlak. de oppervlakte die men in een morgen kon ploegen, hooien, 1 morgen = 6 hondt = 600 roeden (Rijnland) 1 hondt = ca. 1419 m2, 1 roede = 14 m2


morgengave = geschenk van een man gegeven ’s morgens na de eerste huwelijksnacht aan de vrouw, vaak ook zijn geldelijke inbreng in het huwelijk


morgengeld = bijdragen van de ambachten aan de kosten van waterschap, de kosten werden omgeslagen naar het aantal hoeve/oppervlakte


morgenster = heraldiek teken, knots met ijzeren punten


moribundorum sacramenta = de sacramenten der stervenden


morientium sacramenta = de sacramenten der stervenden


moris est (ut) = zoals gebruikelijk is


morose = korzelig, kwaad, gemeen, prikkelbaar


morositeit = korzeligheid, kwaadheid


mors = een lijk, de dood, het overlijden


mors civilis = burgerlijk dood, verlies van burgerrechten, zijn burgerrechten verloren hebben


mort = afk. mortuus, gestorven, overleden. ook: dood


mort-né = doodgeboren


mortaal = mortaal, dodelijk, sterfelijk

mortalitas sacra = in de zaligheid gestorven
mortaliteit = sterfelijkheid


mortaliter laesus = dodelijk gewond


morte improvisa = door een onvoorziene dood


mortel = aangebakken aarde, gruis, cement


mortificatie = doding


mortificeren = doden, uitdoen, te niet doen, ook: in de dode hand brengen


mortis causa = ter zake des doods


mortua = gestorven, overleden (vrouw)


mortualia = rechten, kosten voor de begrafenis


mortuus = gestorven, overleden (man)


mosa = de Maas


mosacensis = Maastrichts


Mosæ Trajectum = Maastricht


mossor = proever


mote = heuveltje


mothuis = bordeel, huis van ontucht


motie = roering, beweging


motijf = beweegreden, grondoorzaak


motte = versterkte heuvel, vaak staat er een verdedigingstoren op


mottoen = betaalmiddel, gouden munt omstreeks 1300


mouchoir = klein soort pistool


moulin = molen


moulin à eau = watermolenmolen


moulin à vent = windmolen


moulu = geradbraakt


mourik = oppervlaktemaat, 1 mourik = 25 vierkante roeden,  1/4 hond


mout = zie mouw


mouterpacht = maalloon


moutery = verzameling gemalen meel van gerst grutten etc. ook maalbedrijf

mouw = langwerpige houtenbak voor melk af te romen


mouwer = korenmaat, 1 mouwer = 2 mud, = 8 lopen, = 3 sisters rocx


movement = roering, beweging


moveren = roeren, bewegen


moverend = bewegend


moye = moei, tante,ook nicht en stiefmoeder


mre = afk. mestre, mettre, zetten, leggen, plaatsen, stellen


mrs = afk. messieurs, mijne heren


ms = afk. messidor, maand van de oogst


msre = afk. messire, edele heer


mtrm. = afk. matrimonium


mud = inhoudsmaat meestal bij graan, 1 mud = 4 schepel, ca 430 tot 630 ltr plaatselijk wijken de hoeveelheden sterk af, ook: oppervlaktemaat, 1 mud = 0,4 ha, Bijna elke streek had zijn eigen oppervlakte maat per mud 3-0,8 ha., ook: inhoudsmaat:
hectoliter korenmaat van 120 pond,1 mud ca. 70 kg., 1 mud = 6 sisteren, = 108 gelten. (in Vlaanderen), ook: landmaat: zoveel land als met een mud graan bezaaid kan worden (40 aren)



mudde = landmaat: zoveel land als met een mud graan bezaaid kan worden (40 aren)


mudzaat = oppervlaktemaat, 1 mudzaad = 16 vatzaad = 12 lopenzaad


muercorster = stucadoor, figuur pleisterwerkmaker


mueren = veranderen


muerplaet = balk op metselwerk


muhme= tante, nicht, verwante


muilstooter = kwakzalver


muit = gevangenis


mulcte = boete, geldboete


mulcte(e)ren = straffen met een geldboete


mulcteren = boeten, straffen


muliebris = vrouwelijk


mulier = vrouw


mulieris = van de vrouw


mulitos = molenaar


multi allii = vele anderen, met vele anderen


multiplicatie = vermenigvuldiging


multipliceren =  zie multipliceren


multis = met vele anderen


multis aliis = zie multi allii


multitude = menigte, veelheid


multor = zie mulitos

 


multorum mulier = vrouw die verschillende echtgenoten gehad heeft

 

munde(e)ren = reinigen, zuiveren


mundeburdus = voogd


mündel = pleegkind, adoptiekind


mundiburdus = zie mundeburdus


mündig = meerderjarig


mundige dagen = volwassenheid


municipaal = plaatselijk


municipaliteits-huwelijk = in het stadhuis gesloten huwelijk


muniëren = sterken, bewaren, beschermen


muniment = bevestiging bewering, bescheid dienende tot bewering van iemands recht


munimenten = bewijsstukken


munire = bekrachtigen met zegel


munitie = rusting


munitus = voorzien van


muntijser = muntstempel


muntysere = zie muntijser


murarius, murator = metselaar


murmuratie = morring


murmureren= knorren, morren


musse = muts


mutatie = verandering, wisseling


muteren = wisselen, veranderen


mutilacien = doodslaan


mutilatie = verminking

mutileren = verminken


mutinatie = oproer, muiterij


mutineren = oproer maken, muiten


mutsaert = takkenbos, stapel takkenbossen


mutsaet = zie mudzaat


mutsereeders = mutsenmaker, pettenmaker


mutsje = inhoudsmaat, 1 mutsje = 1/8 mengel, =ca. 0,15 ltr.


mutueel = mutueel, onderling, over en weer


muulstoter = oplichter die met valse relikwieën het platteland

afloopt en de mensen bedriegt


muye = moei, tante, nicht en stiefmoeder


muyrer = metselaar 


mysterie = verholenheid, verborgenheid, geheimenis 


myszaken = zie: myssaeken

 

'