Genealogisch woordenboek A t/m M
Bevat:
Alle voorkomende genealogische woorden
A
a capita ad calcem = van begin tot het einde
a dato = vanaf heden
a dessein = naar een ontwerp
A di = op de dag
a dieu = vaart wel, god zij met u
á dieu = vaarwel, god zij met u
a dorso = op de rugzijde
a iudice ex officio supplicans = aan de rechter op grond van zijn ambt verzoekende
a lapide = door een steen
a me pastore baptizatus = door mij pastoor, gedoopt
a mensa et toro = van tafel en bed a meta voor de helft
a nativitate = sinds de geboorte
a pari = van gelijke waarde
a priori = van te voren
a testato = erven (a) erven omwille van een testament
a.a = afk. ad acto, van elk evenveel
a.b. = afk. aurea bulla, gouden knop
a.b.c.= afk. abécé de la vie, eerste kinderjaren
a.C = afk. ante Christum, vóór Christus geboorte
a.c. = afk academia, de acedemie
A.C. = afk. anno Christi, in het jaar na Christus
a.C.n = afk. ante Christum, in het jaar voor Christus
a.d. = afk. a dato, de dato, ook: ante diem, vóór de dag
A.D. = afk. anno Domini, in het jaar Onzes Heren
a.g. = afk. aller genadigste
a.h. = afk. aller hoogste a.h.d. afk. deputatus, hiertoe benoemd
a.i. = afk. actum in senatu, handeling zoals besloten
a.m.= afk. ante meridiem, voor het middaguur, ’s ochtens
a.m.d.g. = afk. ad maiorum dei gloriam, tot meerdere eer van god
a.p. = afk. à proteste, protesteren, zich verzetten, protest aantekenen
a.st = afk. ancien style, oude datum stijl
a.u.s. = afk, actum ut supra, akte als boven
aach = Aken
aam = oude wijn, bier- en oliemaat van 1.552 hl,=1/6 vat en aan 4 anker
aandoener = laken bereider aangeboren met de geboorte verkregen
aangetelt = uitbetaald aanlegger geldschieter, ook: aanklager
aas = handelsgewicht 1 aas =1/10240 pond afhankelijk van het gewicht van het pond ca. 0,047 gram
aasdomrecht = oud Fries rechtssysteem tot ca 1600 (het naaste bloed erft het goed)
aasen = munt
ab = van, vanaf, door
adverso = vanwege de tegenpartij
ab hac = verward, in het wild praten, van de hak op de tak
ab hoc = die vanaf deze dag
ab hoc mense = van deze maand af
ab hodierno = vanaf heden
ab infantia = vanaf zijn kinderjaren
ab instantia absolvere = van het ten laste gelegde vrijspreken
ab inteltato = door versterf, zonder uiterste wil
ab intestation = bij versterf (erfopvolging zonder testament)
ab intestato = bij versterf (erfopvolging zonder testament), bij gebrek aan testament
ab intestato = erven erven omwille van de wet
ab obstetrice baptisatus est = is gedoopt door de vroedvrouw
ab omni tempore = van alle tijd, van oudsher
ab opus ius habentis = ten behoeve van de rechthebbende
ab ovo = zie ab
abactus = roof
abalieneren = vervreemden, overgeven
abamita = zuster van (bet)(over) groot,-(moeder, vader)
abandoreren = overgeven, verlaten
abassieren = omslaan, naar beneden slaan
abatement = toneelvoorstelling
abatia = zie abbatissa
abattage = het houwen, het ontginnen van erts
abattial = van een abdij
abattoir = slachthuis
abavia = betovergrootmoeder, voormoeder
abavunculus = broer van (bet)(over)grootmoeder
abavus = betovergrootvader, voorvader
abba(s)-tis = abt, van de abt
abbatiael = cachet ambtszegel
abbatissa = abdis, overste nonnenklooster
abbatteur = houthakker
abbaye = abdij, klooster
abbe = domme vrouw
abbé = aanspreektitel geestelijke, abt, eerwaarde priester
abbedesse = zie abbesse
abbedie = de waardigheid van abt
abbesse = abdis
abboucheren = toespreken, iemand spreken
abbreviatie = afkorting
abbreviature = verkorten
abbrevieren = samenvatten, afkorten, verkort schrijven
abcisez = een kind gesneden uit zijn moeders lichaam
abcudia = Abcoude
abdecker = vilder
abderiet = onnozele hals, domoor
abdicatio = afstand doen, neerleggen van een functie
abdicationis = zie abdicatio
abdiceeren = ontzeggen
abdis = bestuurster van een (nonnen)klooster
abedie = abdij
abelspel = toneelstuk over hoofse liefde, (abel=mooi, fraai)
abenarius faber = ketelsmid, ketelmaker, ook: blikslager
abend des jahres = laatste dag van het jaar
aberreeren = afdwalen, verdolen
abhorrre(e)ren = ontzien, vrezen, afschrikken, tegenzin in hebben
abiectarius = meubelmaker
abii = vertrekken, heengaan, sterven
abiit = is vertrokken, gestorven, gesteldheid, toestand
abime = middenvlak op een wapenschild
abire = vertrekken, heengaan, sterven
abirunt = zij zijn vertrokken
abitum = zie abii
abject = verachtelijk, laag
abjudicatie = gerechtelijke ontzegging
abjudiceren = gerechtelijk ontzeggen
abjuratie = afzwering
abjureeren = geloof afzweren, afzweren
abjurer = geloof afzweren
ablactation = spenen, afwennen van de borst
ablata = gestolen goederen
ablution = (rituele) wassing
ablutus = gezuiverd, gewassen (door doopsel)
abmatertera = zuster van betovergrootmoeder
abnepos = kleinzoon van kleinkind
abnepotes = nakomelingen
abnepotis = zie abnepos
abneptis = kleindochter van kleinkind
abnurdus = vrouw van de achterkleinzoon
aboet = onderpand
aboleren = afschaffen, te niet doen, kwijtschelden, opheffen, intrekken
abolitie = kwijtschelding, ook: brieven waar bij een zekere misdaad die dooronwetendheid of onnozelheid zijn begaan worden kwijtgescholden
abominatie = gruwel, afschrik
abomination = afgrijselijke daad
abomine(e)ren = verfoeien, afschrik hebben
aborderen = aanranden, aanklampen, aanspreken
abornementer = afpalen, afbakenen, uitbakenen, afbakening
aborneur = afpaler, landmeter
aborscap = familie
abortif = een dracht die dood ter wereld komt, miskraam veroorzakend
abortivus = te vroeg geboren, miskraam
abortus = zie abortivus
about = paal, grens, ook: onderpand
abpatruus = broer van betovergrootvader
abra = dienstmeid, meid
abreiscap = koppelarij
abreptum = zie abripere
abreptus = weggenomen
abreptus morte = weggenomen door de dood
abrevieren = samenvatten, afkorten
abreye = koppelaarster
abri = afdak, wachthuisje, schuilhok
abripere = wegnemen, wegrukken
abripui = zie abripere
abrogatie = intrekking, afschaffing, opheffing der wet
abrogatio = zie abrogatie
abrogeeren = afschaffen, te niet doen, breken
abruptio = echtscheiding
abselveren = de absolutie geven
absens = zie absentis
absente = afwezigheid, afwezig
absente corpore = zie absente corpus
absente corpus = kerkdienst zonder aanwezigheid van lijk
absente secretario = bij afwezigheid van de secretaris
absente... = in afwezigheid van ...
absente(e)ren = achterblijven, zich afwezig houden, ook: ontvreemden, verduisteren
absentia = afwezigheid
absentibus ... = in afwezigheid van ...
absentis = afwezig
absilvi = zie absolvere
absolucie = winnen vergiffenis verwerven van de geestelijke
absolut = onbepaald, plat uit, ronduit
absoluta et extrema unctione munitus = voorzien van absolutie en laatste oliesel
absolutie = afdoening, ontslagen van iets, geheel en al
absolutinis = zie absolutio
absolutio = absolutie, vrijspraak, ontslag van rechtsvervolging
absolution = zie absolutio
absolutum = zie absolvere
absolutus = vrijgesproken, onvoorwaardelijk
absolve(e)ren = vrijstellen van straf of vervolging, vrijspreken, van aansprakelijkheid ontheffen, volvoeren, voltrekken, afdoen, ontslaan
absolvere = vrijspreken
absoudre = van rechtsvervolging ontslaan
absque = zonder
absque = dubio zonder twijfel
absteckeisen = richtstaaf om de rooilijn af te zetten
abstecklinie = richtlijn
absteckphahl = piketpaal, jalon
abstentum = zie abstinere
absterix = vroedvrouw
abstertricis = vroedvrouw
abstine(e)ren = onthouden, spenen (zich onthouden van)
abstinentie = onthouding
abstinere = zich onthouden, niet aanvaarden, weigeren, afhouden
abstinui = zie abstinere
abstract = afgetrokken, afgezonderd
abstrahe(e)ren = aftrekken, ontrekken
absurd = ongerijmd, kwalijk
abt = bestuurder van een (pater)klooster
abteyker = apotheker
abuis = misslag, verzinsel
abundament = vrijbrief, vergunning tot...
abundant = overvloedig
abundantie = overvloed
abundeeren = overvloedig zijn
abuseeren = misleiden, verzinnen, vergrijpen, vergissen, bedriegen
abuser = misbruiken, verkrachten
abusief = zie absivelyk
abusive = zie abusivus
abusivelyk = door misbruik, tegen het gebruik
abusivus = ten onrechte
abuteren = misbruiken
abuus = een misbruik
ac en ac quaetus conjugalis = gemeenschappelijk verworven door de echtgenoten
ac. = afk. anno curante, in het betreffende jaar
ac(k)et = list
acae = afk. à cause, door, wegens, vanwege, om
acajou = mahonieboom
acatholicus = niet -katholiek
acatoen = lastpaard
acc. = afk. acatholicus, niet katholiek
acc. = afk. accessit, aanhangsel
acc. = afk. accusations, aanklachten, beschuldigingen
accensus = accijns, belasting
acceorium = meehelpende, bijkomende
accept(e)eren = tot zijn voordeel nemen, aanvaarden, aannemen
acceptatie = aanneming, toestemming, aanvaarding
accepteur = aanvaarder, acceptant
acceptilacie = manier van een contract en de voorwaarden
acceptilatie = een manier van ontslag, mondelinge kwijtschelding, kwijtschenking als gift
acceptis necessititatis... = zie accepto necessititatis...
accepto necessititatis... = na het ontvangen van de nooddoop (door de vroedvrouw)
acceptum = zie accipere
acceptus = ontvangen hebben
acces = toegang
accessoir = een zaak die uit een andere zaak voort komt, ook: toevallig, bijkomende
accident = een geval, toeval, voorval
accidentael = een gebeurtenis, toevallig
accidentalia = niet vaste predikantsinkomen, verbonden aan ambtsverrichtingen zoals doop, huwelijken
accijns = belasting op verbruiksgoederen, tol, impost
accijnshuyss = plaats waar de belasting moet worden betaald
accipere = ontvangen, accepteren
accipi = zie accipere
accisis = zie accisor
accisor(is) = inner van accijns (belasting)
accola = iemand die zich ergens vestigt
accommodabel = behulpzaam, geriefelijk
accommodacie = toevoeging, aanpassing, schikking
accommoderen = beschikken
accommodiren = tussenkomst
accomodabel = behulpzaam
accomodatie = behulpzaamheid, genot, genoegen, winst, gerief
accomode(e)ren = profijtelijk, of behulpzaam zijn, voegen, schikken
accompagneren = vergezelschappen
accontr(e)eren = toestellen, verfraaien
accontrement = toerustingen, gereedmaken, uitrusten
accoord = overeenkomst, verdrag
accord(e)eren = overeenkomende
accorderen = overeenstemmen
accordeur = orgelstemmer
accotoen = wambuis, overhemd
accouchée = kraamvrouw
accouchemont = moeilijke geboorte
accoucher = een kind baren, bevallen
accoucheur = vroedmeester, vroedvrouw
accoucheuse = verloskundige
accrementum = aanwas
accresceren = aangroeien, toenemen, aanwassen
accumuleren = ophopen, vergaderen
accuraat = bondig, nauwkeurig, welgeschikt
accusare = beschuldigen
accusatie = aanklacht, beschuldiging
accusé = aangeklaagde, verdachte, beschuldigde
accusée = zie accusé
accuseren = aanklagen, beschuldigen, betijen, aantijgen
accys = tol
accysenaar = tollenaar, hoofdgaarder
accyzehuys = zie accijnshuyss
ache = selderie
acheel = zie achel
achel = graanmaat, 1 achel=1/8 zak en 1/8 hectoliter
achendeel = het 1/8 e deel, ook: een landmaat
achetendeel = zie achel
acheteur = inkoper, inkoopster, koper
acheteuse = zie acheteur
acht = zie achten
achtbrief = brief waarin iemand in de ban wordt gedaan, opgelegde straf was vaak vogelvrijverklaring en verbeurdverklaring van bezit
achtelinc = achtste deel van een maat
achteloos = eerloos
achten = zich beraden over ...
achtende = achtste
achtendeel = het één achtste deel
achtendhalf = zeven en een half
achter = schade, nadeel, ook: schatter, taxateur
achter (tag) = de zelfde dag over een week
achterbaecs = achter iemands rug, buiten zijn weten
achterbaren = achterneven, achterneven
achterboeren = achterneef, achternicht
achterboren = zie achterbaren
achterclappen = belasteren, kwaadspreken
achtercleppierse = kwaadspreekster
achterclocke = avondklok
achterdeel = nadeel, voordeel en achterdeel, schade, ook: inhoudsmaat voor graan = ca 18,3 ltr.
achterdijc = binnendijk
achterdijcsloot = achterwering, sloot achter de binnendijk
achtererve = het achter een huis gelegen erf
achtergelaten = nagelaten
achtergereide = staartriem van een paardentuig
achterghereyde = staartriem van een paardentuig
achterhalen (enen) = iemand in rechte van schuld overtuigen
achterhofstede = meestal een achteraf gelegen hofstede
achterhouwelijck = tweede huwelijk
achterhuus = zie achterhuys
achterhuys = achterhuis
achterkintmaecht = bloedverwant in de derde graad vanaf de gemeenschappelijke stamvader
achterlatenisse = verzuim, omissie
achterleen = leen ontvangen van iemand die zelf leenman is over dat gebied
achterleenman = bezitter van een achterleen
achterling = inhoudsmaat voor graan = ca 6,5 ltr.
achtermoder = moeder in een gesticht
achterrechtsweer = achterneef
achterrichtampt = ambt van rechter in een plattelandsgebied met daarin een plaats dat een rechtsgebied vormde
achterschriven = bijschrijven
achterstade = achterstallige schuld, achterstand
achterstede = zie achterstade
achtersusterskint = een maag (bloedverwant) van de derden graad, die in de derden graad staat, gerekend vanaf de gemeenschappelijke stamhouder
achtervelilich = een rechtszaak verliezen achtervolgen nakomen, naleven, navolgen (van een wet, overeenkomst)
achterwaer(e)ghe = zie achterwaersterige
achterwaersterige = kraamvrouw, baker, verloskundige
achterwater = water van een watermolen stroomopwaarts
achterwesen = achterstallige vordering
achtgeevende = op rekening houden met
achtzehter (tag) = de achttiende dag (13 januari) na de geboorte van Jezus
acicularius = naaldenmaker
aciies = een toegang
ackerlant(s) = akkerland
ackerloon = vergoeding voor zaaisel
ackerman = landbouwer, boer
ackersieck = melaats, leproos
acoleren = omhelzen
acoliet = zie acolyte
acolyte = misdienaar
acqueste = verkrijging, aanwinning
acquiesc(e)eren = zich te vreden houden, berusten, toestaan
acquiësceren = zich te vrede houden, berusten, toestaan
acquirere = zie acquisitum
acquisiteur = bekomer
acquisitie = bekomingen
acquisitio haereditatis = bekoming van de erfenissen
acquisitum = verwerven, verkrijgen, in zijn bezit krijgen, bekomen
acquisivi = zie acquisitum
acquite = kwijtschelding, kwitantie
acquiteeren = kwijtschelden
acquittement = vrijspraak
acquitter = vrijspreken
acrobaat = zie acrobate
acrobate = kunstenmaker
acrostichon = naamdicht waarvan de beginletters van bepaalde regels een naam noemen
act. = afk. acturarius, snelschrijver, rentmeester, secretaris
acta = handelingen, akte
acta classis extraordinariae = de handelingen van een buitengewone classis (classicale vergadering)
acta classis ordinariae = de handelingen van een gewone classis (classicale vergadering)
acta classis revisoriae = de handelingen van een classicale vergadering, belegd voor het onvoorzien of leren van de acta van (een) vorige vergadering(en)
acta deputorum = classis de handelingen van de deputaten of afgevaardigden van de classis
acta in forma = (bij) met een akte in de vereiste vorm
acta synodiprovincialis = de handelingen van de provinciale synode
actania = Terschelling
acte = een gedaan werk, een vonnis; een schriftuur, waar in verhaald wordt wat de partijen, hebben gedaan, of verhandeld, verslag, handeling
acte de contrition = oefening van berouw (R.K.)
acte de décès = overlijdensakte
acte de naissance = geboorteakte
acte libelle = acte die de eis van de aanlegger bevat
acte personeel = opspraak op enige persoon tot enige daad
acte reëel = aanspraak op enig goed
acte van momberstelling = acte waarin vermeld de aanstelling van de voogd(en)
acte van uitwijsinge = acte van overhandiging nopens de goederen
acteur = zie actor
actie = het recht welk men ergens toe heeft, opspraak, aanspraak, aanspraak in rechte
actie vercrijgen = opvolgen als eigenaar of rechthebbende
actien = inschulden, gerechtigheden
actiën = vorderingen, recht tot het instellen van een vordering
actien ende gerechtigheden = akten en recht op hebbende ...
actif = vernuftig, geestig, werkelijk
actijf = zie actif
actio in personam = aandeel, aanspraak op enig persoon
actionarius = winkelier, handelaar, koopman, venter
actis bannis = na het roepen, na de huwelijksafkondigingen
active = bedrijvig
actoor = zie actor
actor = aanklager, aanlegger (beschuldiger)
actoris = zie actor
actuarius = schrijver, secretaris, overheidsklerk
actueel = dadelijk, bezig, doende, oefenend
actum = geschied, opgemaakt, gepasseerd te..., op datum, handelen, drijven, gedaan
actum = zie ook: agere
actum approbationis = akte van goedkeuring
actum consentionis = akte van toestemming
actum et subsignatum = getekend na behandeling
actum in communi forma = akte in gewone vorm
actum in forma = formeel geschrift
actum in judicio = gedaan in het gerecht
actum in judicio ordinario = gedaan in het gewone gerecht
actum ut supra = akte als boven, zelfde datum
actum utsupra = gedaan als boven omschreven, verzocht
actus requisitis = van deze akte
acuciator = slijper
acufex = naaldenmaker
acuficus = zie acufex
acuminator = slijper
acupictor = zijden naaister, ook: zijde wever
acut = scherp, scherpzinnig, diep doordenkend
acute = zie acut
acyuit = betaling
ad = aan, bij, naar, tot, volgens, ten bedrage van
ad actum divisionis = tot de boedelscheiding, tot en met de boedelscheiding
ad aeternitatem transiit (obiit) = ging naar de eeuwigheid (overleden)
ad domum = aan huis
ad exhibendum = om iets te voorschijn te brengen
ad finem litis = tot aan het einde van het proces
ad hoc = voor deze zaak, bijvoorbeeld direct beslissen
ad hunc actum requisitis = gevraagd voor het opmaken van deze akte
ad libitum = naar eigen goeddunken
ad matrimonium inscripti = ingeschreven voor het huwelijk
ad mon = afk. ad monitum, aanwijzing, vermaningen, berispen
ad pactum = bij het verdrag
ad patres = overlijden, naar de (voor)vaderen gaan
ad perpetuam memoriam = ter eeuwige nagedachtenis, ook: op de eerstvolgende rechtdag
ad primam = eersten rechtdag, ook: tegen den eerste (gemachtigde)
ad solemnizationem hujus = gevraagd voor het opmaken
ad te levavi = 1e advent, begin van het kerkelijk jaar
ad tempus = tijdelijk
ad usem = volgens gebruik
ad valo rem = naar de waarde
ad valorem = berekend naar de waarde
ad verbum woordelijk
ad vitam = gedurende het hele leven
ad vota secunda = tot de tweede belofte
ad-lites = voor een proces
adamant = diamant
adamita = zuster van betovergrootvader
adamstag = Aswoensdag
adat = afk. advocat, advocaat
adavunculus = broer van betovergrootvader
adcat = afk. advocat, advocaat
adcensus = accijns
add-on = afk. addition, toewijzen
addeeren = toedoen, bijvoegen, aanlappen, optellen
addefinitivam usque = tot aan het eindvonnis
adderen = toevoegen, optellen
addidi = zie adderen
addietie = toezegging
additie = toedoen
additien = toedoening, vergadering, optelling; ook, een schriftuur als genoemd, dienende tot wederlegging van partijen, schriftelijke ingebrachte middelen
additum = zie adderen
addres = aanwijzing
addresserenen = beschikken, toezenden, aanwijzende
adel = alle edelen samen, groep personen met eigen
voorrechten en veelal grondbezit
adelborst = jongeman van adel, jonker, cadet
adelkent = kind uit een wettig huwelijk
adeloscens = jongeman
adeloscentis = zie adeloscens
adelsuster = zuster uit een wettig huwelijk
ademptie = ontneming
adeo = zo zeer
adequatie = zie adequeren
adequeren = evenmatigen, evenredig in de juiste verhouding staan
aderdach = dag waarop men mag aderlaten
aderen = aderlaten
aderscro = doek om wond te verbinden na aderlaten
aderslach = aderlating
adherent = aanhanger, volgelingen, aanhangende
adherenten = zie adherent
adhereren = aanhangen
adheritance = iemand voor recht in een erve te zetten
adhiberen = behouden, voortbrengen, aanwenden, bijbrengen
adhibitie = toebrenging, bijbrengen
adhortatie = aanmaning. aanporring, aanneming
adhorteren = aanporren, aanmanen
adi = heden, vandaag, van de dag
adiëren = aanvaarden, aannemen, onderwinden (op zich nemen), een erfenis aanvaarden, beheren, aanslaan
adimeeren = benemen
adimpleren = vervullen
adiodicatio = door rechter toewijzen van eigendom, toewijzen, toewijzing, in bezit stellen
adiodicationis = zie adiodicatio
adioincten = personen die rechtvaardig zijn
adiousteren = toedoen, toevoegen
aditio hereditatis = aanvaarding, of ondernemen van erfenis
adiudicare = zie adjudicatie
adiunctus = bezitter, bekleder van een ambt
adiusticatio = zie adiodicatio
adiusticiare = zie adiudicare
adiusticiatio = recht van bezit
adiutorium = hulp
adiutum = zie adiuvare
adiuvare = helpen
adiuvi = zie adiuvare
adjectie = toewerpen, bijweren
adjectie = toewerping, bijwerping (toevoegen?)
adjiciëren = toewerpen
adjoinct-maire = toegevoegd burgemeester, ook: plaatsvervangend burgemeester
adjoint = wethouder, schepen
adjointe = zie adjoint
adjourne(e)ren = dagvaarden
adjt = afk. adjudant, adjudant(-onderofficier)
adjud-on = afk. adjudication, toewijzen
adjudant = onderofficier
adjudceeren = toewijzen, aanwijzen
adjudicatie = toewijzing, bij openbare verkoop van een roerend of onroerend goed, aanbesteding, besteding, toekenning, aanwijzing
adjuncten = bijgevoegde personen
adjungeren = bijvoegen
adjuste(e)ren = gelijk maken, vereffenen, afpassen, afbetalen, afrekenen
adjuveren = helpen
adjuvereren = helpen
adlb = afk. adelborst
admatertera = zuster van betovergrootmoeder
admerum usem = voor zuiver gebruik
adminiculator = armenverzorger, aalmoezenier
adminiculen = hulpmiddelen
administrare = zie administratrice
administrateur = bewindhebber
administratis sacramentis = na het toedienen van de sacramenten
administratrice = beheren, uitoefenen, toedienen, besturen, bestuursambtenaar
administratus = bediend
administreren = bedienen, uitvoeren
admirabel = wonderlijk
admiratie = verwondering
admireren = verwonderen
admisi(e) = zie admittere
admissum = zie admittere
admittere(n) = toelaten, toegeven, vergunnen
admodum = zeer
admodum reverendus = zeer eerwaarde
admone(e)ren = vermanen, aanmanen
admonester = streng vermanen, ernstig terechtwijzen
admonitie = aanmaning, vermaning
admove(e)ren = aanvoeren, aanbrengen
adnepos = kleinzoon van (achter)kleinkind
adnepotis = zie adnepos
adneptis,-is = kleindochter van kleinkind
adneptisis = zie adneptis
adolescens = jong man ongehuwde man
adolescentia = jeugdige
adolescentis = ongehuwde jonge dochter
adolescentula = jong meisje
adolescentulo = jonge jongen
adonis = zeer (mooie) schoon, behaagziek jongeling
adopteren = een vreemde voor zijn kind houden
adoptie = aanneming tot kinderen
adoptif = aan te nemen en te verzorgen als zijn eigen kind
adoptivus = door adoptie bekomen
adorate dominium = de 3e zondag na epiphanias (6 januari)
adore(e)ren = aanbidden
adorneren = versieren, opschikken, optooien
adoubement = ridderslag
adpatruus = broer van betovergrootvader
adpendere = toebehoren
adpt = afk. enfant adopté, geadopteerd kind, adres te richten tot, aanwijzing adresseren aan (hen te)(zich)
adscriberen = toeschrijven, toe-eigenen
adscriptie = toeschrijving, bijschrijving
adscriptus glæbæ = een bij de grond gerekende, grondhorige, lijfeigene
adsercriptie = toeschrijving, beschrijving
adseribeeren = eigenen, toeschrijving
adsistent = justitiehelper, helper schout, ook: diender, soort veldwachter
adsistentie = bescherming, assistentie
adsisteren = identiteit bevestigen, aanwezig zijn bij
adstitit = was aanwezig
adstringeren = verbinden, dwingen, persen
adstructie = vastmaking
adstrueren = vast maken
adulatie = pluimstrijkerijen, verafgoden, vleien
adule(e)ren = pluimstrijken, vleien
adulta virgo = volwassen jong meisje
adulter = overspelig, echtbreker, echtbreekster, overspeler
adulterator = echtbreker, echtbreekster
adulteratrix = zie adulterator
adultère = zie adulter
adultereren = overspel bedrijven
adulterijn = uit overspel ontstaan, bastaard
adultérin ou adultérin = zie adulterijn
adulterinus = kind van ongehuwde vader en moeder
adulterium = echtbreuk, overspel
adultus = (bijna) volwassen
adumbrare = schetsen, tekenen
adumbrator = schetser, tekenaar
aduneren = verenigen, verzamelen
advanceren = vorderen
advans = voordeel
advena = vreemdeling
advenant = overeenkomst, bij gevolg, bij gelijke
advent = de tijd periode van 27 november tot 24 december, de laatste vier zondagen voor kerstmis
adventus spiritus sancti = Pinksteren
advers = tegenpartij
adversaris = wederpartij
adverse = tegenpartij
adverseren = tegenstreven, tegenstaan adverteren berichten, mededelen in ’t openbaar, waarschuwen, verwittigen
advertissement = waarschuwing, bekendmaking. ook: een beschrijving van de grond van de zaak inhoudend en die met rechtplaatsen bevestigd
advertissement = van regten een schriftuur waar in enige middelen en opmerkingen van rechten bijeen gebracht werden
advi(e)s = een goeddunken, aanraadt, raadgeving
advise(e)ren = beraden, bezinnen, verwittigen, kennis doen
advitivus = bruidsschat, (gegeven door een ander dan de vader)
advocaat = een rechtsvoorspraak
advocaat-diaken = zaakwaarnemer, beheerder of boekhoudend diaken
advocat = zie advocatus
advocatus = verdediger, advocaat, helper
advoce(e)ren = toeroepen, voorspreken, iemands woord doen, ook: pleiten door advocaat
advoe = pleitbezorger, voogd, gemachtigde
advoy = toestemming
advoyeren = toestemmen, bevestigen, van waarden houden, gestand doen
aeckervercken = met eikels vetgemest varken
aeder = opwellend water
aedes = huis
aedificie = gebouw, timmering
aedilis = kerkmeester, hoofdman
aedituus = kerkwachter, koster, klokkenluider
aedium = zie aedes
aedium = zie aedium
aefdochte = goot, open riool
aeger = ziek
aegidius = gillis, gielis, jellis
aegrescere = ziek worden
aegri = zie aeger
aegritudine quadam = door een of andere ziekte
aegritudinis = zie aegritudo
aegritudo(dinis) = ziekte
aegror(oris) = ziekte
aegroris = zie aegror
aegrotare = ziek zijn
aegrotavit = was ziek
aegroto = ziek zijn
aegroto per ... dies = na een ziekte van ... dagen
aegrotus = ziek
aegyptus = zigeuner
aelgrond = slijk, slijkgrond
aelhuis = vismarkt, huis waar de vis verkocht werd
aeloelt = zeer oud
aelput = gierput
aem = inhoudsmaat, 1 aem = 1/6 vat, ca 150 ltr.
aemcupe = kuip met een inhoud van 1 aam
aemketel = ketel met een inhoud van 1 aam
aemteut = maat voor vloeibare stoffen
aen = enen rechten iemand ’executeren ’ door panding aan zijn goed
aen-ende = bijzijn aanwezig zijn, bij zijn
aenbehorende = er toe behoren, er aan verbonden
aenbestaeijen = aanbesteden
aenbesterven = door erfenis (dood) in eigendom krijgen
aenbijten = aanvallen
aenboort = recht van vergadering
aenboortich = toekomend door bloedverwantschap
aenbrengen = van een hoffaert het uitschrijven en bekend maken van verplichte gang naar het gerechtshof
aendeelen = toebedelen, erkennen
aendensmout = eendenvet
aendonkeren = donker worden, vallen van de avond
aenerven = in het bezitstellen, nalaten, als erfenis ontvangen
aeneus = koperen
aengeboorte = bloedverwantschap, geboorterecht
aengelanden = aanliggende, belendende
aengelant = eigenaar van aanliggende, belendende percelen
aengevoordert = opgeëist
aengewendete = aangewende, geprobeerde
aenlandinge = aanslibben, aanwas van land door aanslibbing
aenleggers = eisende partij in een proces, degene die het geding aanspant
aenliggen = iemand opgedragen zijn
aenlopen = (enen) toekomen
aenrechten (enen aen iet) = iemand recht doen aan iets, hem daaraan eigenen
aenrechtinge = het gerechtelijke vonnis uitvoeren, ook: aanhouden of inbeslagname
aenroeren (aen iet) = betreffen
aenrueren (aen iet) = zie aenroeren
aensadt = aanzet, begin
aenschatten = bij executie toewijzen
aensech = beschuldiging
aenseggen = (enen iet aantijgen, ten laste leggen
aensetten = een document van bijvoorbeeld zegel voorzien
aensetter = eiser, eiseres in een geding
aensetteresse = zie aensetter
aenslach = het vasthechten, ook:: het punt, waar iets vastgehecht is
aenslaen = in beslag nemen
aensoeck = gerechtelijke aanmaning
aensoeken = gerechtelijk iets van iemand te verkrijgen, hem sommeren
aenspraecke = zie aensprake
aensprake e= is in rechte, aanklacht
aenspreken = een eis in rechte doen tegen iemand, iemand iets ten laste leggen. klager
aenstaen = aanhangig blijven, uitgesteld worden
aenstaender = aanstaande
aenstarken = zie aensterken
aensterken = (enen iet) iemand iets ten laste leggen
aensterven = (enen. door erfenis iemands eigendom worden
aenstoot loyden = aan slijtage onderhevig
aensweeren = bij eed toe-eigenen, bv onder ede verklaren
aentale = aanspraak in rechte, eis, beschuldigen
aentale = beschuldiging
aentasten = (enen) aangrijpen, gevangen nemen
aentastinge = gevangenneming
aenticht = beschuldiging
aentiën = enen iets te laste leggen, aantijgen
aenvaen = in bezit nemen, aanvaarden, aannemen, beslagleggen op, aanhouden, aanvangen
aenval = het goed, dat aan iemand staande huwelijk krachtens erfrecht ten deel valt
aenvallen = bij erfenis ten deel vallen, bepaaldelijk aan een van de echtgenoten tijdens het huwelijk
aenvanc = het in bezit nemen
aenveert = aanvaard
aenvrouwe = grootmoeder
aenwalt = behartigen van een zaak voor een ander bij het gerecht
aenwedde = jaargeld
aenworpe = een persoon, in een gilde opgenomen zonder in de volle rechten en verplichtingen daarvan te delen
aenworpelinck = door het gilde opgenomen zonder de normale rechten en verplichtingen
aeolus = Griekse god van de wind
aequali gradu = in gelijke graad (van bloed- of aanverwantschap)
aequalis,-is = gelijk, van de zelfde leeftijd
aequipagie = uitrusting
aequiperen = uitrusten, uitreien
aequipollent = gelijkmachtig, even veel uitwerkende
aequiteyt = billijkheid
aequivalent = gelijkwaardig
aequivaleren = gelijk gelden, evenwaardig zijn
aequivocatie = woordspeling, gelijknamigheid, dubbelzinnigheid
aequum = recht, billijk
aequus = gelijk, rechtvaardig
aerarius = rentmeester
aerarius faber = kopersmid
aerarius veteramentarius = ketelmaker
aerchlisticheit = bedrog
aernum = Arnhem
aert = aarde
aertgat = landweg, weg uitsluitend bestemd voor toegang tot het bouwland
aertlant = bouwland
aertmate = graanmaat, 1 aertmate = 3,677 decaliter
aesluyden = makers en verzorgers van het aas
aessen = dienst, diensttijd
aestas = zomer
aestatis = zie aestas
aestimare = schatten
aestimeren = waarderen, schatten, waardig achten
aestivus = van de zomer
aestuare heet zijn
aet. = afk. aetatis, in de leeftijd van...
aetas = leeftijd, in ouderdom van
aetatis (suæ) = in (op) de leeftijd van...
aetatis annorum = in de leeftijd van...jaren
aetatis dierum = in de leeftijd van...dagen
aetatis hebdomadarum = in de leeftijd van...weken
aetatis horarum = in de leeftijd van...uren
aetatis mensium = in de leeftijd van...maanden
aetatis provectae = op gevorderde leeftijd
aetatis septimanarum = in de leeftijd van...weken
aeternitas = eeuwigheid
aeternitatatis = zie aeternitas
aeternus = eeuwig
aeu de la reine = reukwater
aevum = leeftijd, tijd
aextermijn = sterrenwichelaar
afbegeren = vergen, vorderen
afbernen = afbranden
afbesegelen (iet) = door een bezegelde akte afstand doen aan een recht
afbieden = afroepen, afkondigen
afboedelen = iemand zijn rechthebbende deel uit de boedel uitkeren
afbrant = verwoesting na brand
afbreker = iemand met geweld of list iets afnemen
afbroecken = een stukland afpalen, opmeten
afcnopen = afhandig maken, afnemen afsnijden
afcoemste = zie afcomste
afcoepen (iet) = aflossen
afcomelinc = nakomeling
afcomer = afstammeling
afcomste = afstamming
afcopen = vrijkopen, door afkopen vrijstellen
afdagen = dagvaarden ter zuivering of ontlasten van een met rente bezwaard goed
afdak = soort schuur
afdanken = eervol ontslaan
afdeelen = ontkennen
afdelen = kwijtschelden
afdoen (iet) = betalen, voldoen
afdoeningen = soort rekenkamer
afdrijf = (doen) werkzaamheden verrichten buiten de stadsmuren of plaats bijvoorbeeld zijn = weilanden of akkers buiten de gemeente hebben
afdrupen = stilletjes zich verwijderen
afeigenen = iets aan iemand ontnemen bij gerechtelijk vonnis
afeischen = rechten van iemand vorderen of hem opleggen
afetten = afgrazen
aff = te nemen over te nemen
affabele = goed om aan te spreken
affairen = handel, koopmanschap, bekommering
affameren = verhongeren
affcleppen = bij klokgelui iets afkondigen
affectatie = najagen, gretigheid
affecteren = behartigen, najagen, zeer begeren
affectie = genegenheid, hartstocht, toe neiging begeerte
affectioneren = toe neigen, beminnen
afferbott = schuld(in)vordering
affere = brengen, aanvoeren, ik heb gebracht
affes = afk. affaires, zaak, aangelegenheid, kwestie
affgaende = aftredende
affirmacie = iemand toezeggen achter de zaak te blijven staan
affirmatie = rechtsgeldige verklaring, bekrachtigen, bevestiging, betuiging, bevestigen = verzekeringen
affirmeren = verzekeren, bevestigen, betuigen, verzekeren van
affkennen = in rechte ontzeggen
affleggen = betalen
afflictie = kwelling, droefenis, hartzeer, lijden, verdriet
affligeren = neerslaan, kwellen
affluëren = toevloeien, overvloeien
affluivigen = overleden
affluxie = toevloeiing
affront = verkortingen, beledigen, hoon, eerroven
affronteren = verkorten, beledigen, verongelijken, honen
affschouwe = het schouwen, goedkeuren van iets dat gemaakt is
afftans = slecht uitziende
afganck = toegang naar een waterloop
afgrift = het afgraven
afhanck = zijbeuk van een kerkgebouw
afhendinge = afpaling van een erf
afhillen = afhouwen, bv door de beul afhakken van een hand
afkerven = afschrijven
afkleppen = bij klokgelui afkondigen
aflijvig = dood
aflijvig = worden (dezer wereld) overlijden
afliviheyt = sterven, overlijden
afluick = afsluiting tussen koor en kruisbeuk in een kerk
afpelsen = afranselen, afrossen
afrude = citroenkruid
afsceiden = laten varen, opgeven
afsceidinge = afpaling van een erf
afscheet = grensscheiding
afscriven (iet) = door het opmaken van een akte afstand doen van een recht
afsetene = noemde men de bedrijver die zijn land in een andere gemeente bewerkte
afsighen = schuin naar beneden lopen
afslaen = weigeren
afslaen (iet) = aftrekken, korten
afslag = mindering (bijvoorbeeld op de hoogte van een bijdrage)
afsliten (enen iet) = iemand bij vonnis het eigendom van iets ontzeggen ook: iemand tot een geldboete veroordelen
afsmijten = om het leven brengen, vermoorden
afstamming = filiatie
afsteekijzer = richtstaaf om de rooilijn af te zetten
afsteeklijn = richtlijn
afsteekpaal = piketpaal, jalon
afstervinge = overlijden
afstrijken = afsnijden, afscheuren van een strook stof
after = achter
afterbaces = zie achterbaecs
afterbliven = wegblijven, niet verschijnen, niet plaats hebben
afterdijc = zie achterdijck
aftererve = achter het huis gelegen erf
aftergelaten = nagelaten, achtergelaten
afterkamer = achterkamer
afterlaeten = nagelaten, achtergelaten
aftermontag = dinsdag
aftersonntag = maandag
afterstede = achterstallige schuld
aftersusterskint = zie achtersusterkint
afterwesen = zie achterwesen
aftich = wettig, rechtmatig
aftinitas = aanverwantschap door huwelijk
afverbot = afkondiging
afverdienen = van iemand te vorderen hebben voor bewezen diensten
afvluchtich = voortvluchtig
afwinnelijck = onteigenen, afnemen
afwinninge = gerechtelijk in bezit nemen, door gerechtelijke uitspraak weer in zijn bezit krijgen van een goed
agaso = ezeldrijver, stalknecht
agasonis = zie agaso
âgé = ouderdom, leeftijd, de jaren
âgé de ... ans = oud ... jaar
agenda = lijst van inkomen, uitgaande stukken meestal voorzien van een doorlopende nummering
agent = die voor iemand, iets uit te voeren aangesteld is, hof afgezant, zaakvoerder
agent municipal = beambte, ambtenaar
ager = akker
ager gandavensis = Sas van Gent
agere = doen , handelen, handel drijven
ageren = doen, verhandelen, in rechten handelen, dingtaal voeren
agger = dijk, wal
aggeris = zie ager
aggravatie = verzwaringen
aggraveren = overladen, verzwaren
aggreatie = behagen, toestemming
aggrediëren = aanvallen, aangaan, toetreden
aggreëren = behagen, toestemmen
aggresseren = aanvatten, aanvallen, invaren
aghste = achtste
aghter = achter
aghtinge = aandacht besteden aan
agieren = betogen, met woorden iets duidelijk maken
agil = snel, behendig
agitator = ezeldrijver, volksmenner, onruststoker
agittarius = hand- of voetboogmaker
agnaat = zie agnatus
agnaetinis = zie agnaetio
agnaetio = bloedverwantschap van vaderskant
agnat = bloedverwant van vaderszijde
agnaten = afstammelingen in mannelijke lijn
agnatus = naaste bloedverwant van vaderszijde
agnetentag = heilige agnes (21 januari)
agnitio = erkenning
agnitis = zie agnitio
agnomen = bijnaam
agnomiis = zie agnomen
agnosce(e)ren = erkennen
agnoscere = (kind) erkennen
agnovi = zie agnoscere
agnus deo Lam = Gods, beeltenis van een lam dat kruis vast houdt, paaslam
agoen = de doodstrijd, sterfuur
agreeren = consenteren
agressor = aanvaller
agrestis = boer
agri = zie ager
agricola = landbouwer, ook: heiligendag voor de landbouw, meestal 27 februari
agriculteur = landbouwer, boer
agrippina romanorum = Keulen
agrorum custos = veldwachter
agtbaar = achtbare
agtervolgt en nagekomen = nakomen en uitgevoerd worden
agtschleifer = barnsteenslijper
aïeul = grootvader
aïeule = grootmoeder
aïeux = voorouders
aiguillier = naaldenmaker
aiguiseur = slijper
aijsementsghelt = presentiegeld
aîné(e) = eerstgeboren (e), oudste
aischtag = as-woensdag
aitentag = feestdag van agathe (5 februari)
aker = koperen, ijzeren of blikken emmertje bij de waterput of regenton, zinken wateremmer
akker = bouwland
akker = lengtemaat, 1 akker = 7 mtr.
akker = oppervlaktemaat 1 akker = 0,05 ha
aks = strijdbijl
akte = een opgemaakt geschrift dat rechtsgeldig is
akte van weeserije = aanstelling van voogden voor minderjarigen
al of som = geheel of ten dele
alb. = afk. albus, ook: albs.wit, bleek
alba hebdomada = witte week, de week na Pasen
albator = bleker (van beroep)
albatricis = zie albatrix
albatrix = bleekster (van beroep)
albertijn = betaalmiddel, gouden munt genoemd naar Albert, aartshertog van Oostenrijk, in Nederland betaalmiddel van 1598 tot 1611
albertus = gouden munt, ook: albertijn genoemd
albertus rixdaelder = zie albertijn
albicerdo = zeembereider, zeemtouwer
albis (sepultus) = in het wit (begraven)
album amicorum = vriendenboek
album studiosorum = naamlijst van medestudenten aan een bepaalde universiteit, jaargenoten
alcmaria(e) = Alkmaar
alde = vader grootvader
aldenardum = Oudenaerde
aldenmoder = grootmoeder
aldentalven = van ouderdomswegen
aldenvalckenberch = Oud-Valkenburg
alderman = oudste
alias ... alias..., = ook: bekend als ... , bijgenaamd, oftewel
alibi = elders
alicarius = brouwer
aliënabel = wandelbaar, dat vervreemd kan worden
aliënatie = vervreemding
aliëne(e)ren = vervreemden
alienigenus = buitenlander, in den vreemde geboren
alienus = vreemd
alii = sommigen, anderen
aliisque per multis = en anderen krachtens velen
alimentatie = opvoeding, levensonderhoud
alimente(e)ren = voeden, de kost geven
alinck = geheel, gans
aling = geheel, volkomen
alio morbo = aan een andere ziekte
aliquid = een of ander, iemand, iets
aliquot = enige, een aantal
aliunde = van elders
alius = ander
allato nullo impedimento = zonder dat er een beletsel was aangevoerd
allatum = brengen, aanvoeren
allatus = aangebracht
alleensluydende = eensluidend, gelijkluidende
allegare = aanwijzen, afvaardigen
allegatie = aangebrachte, aanwijzing
allege(e)ren = voortbrengen, of in rechten bijbrengen, aanwijzen, in rechte beweren, als bewijs in een proces aanvoeren
allegieren = aanbrengen
alleluia clausum = 9e zondag voor Pasen aller heiligen katholieke gedenkdag (1 november), in de Griekse kerk de 1e zondagna Pinksteren
aller mannen fastnag = 6e zondag voor Pasen aller zielen = katholieke gedenkdag (2 november), of op zondag 3 november
aller zwölfboten tag = dag van de twaalf apostelen, katholieke gedenkdag, 15 juli
alleutier = eigenerfde
alliance = trouwring, huwelijk
alliance en or gouden metekrynck = gouden huwelijk
alliantie = bondgenootschap
allié = (bloed)verwant, familielid
alliëren = verbond maken
alligement = lastenverlichting
alligieren = zich beroepen op, verwijzen naar
alllegatus est pro patre = aangewezen is als vader
allodiaal = niet leenroerig
allodiale = goederen vrije en on-leengoederen, vrijhaven
allodium = vrij eigendom
alloy = muntstof
alluderen = op spelen, het oog op hebben
allusie = inzicht op iets
almanac = jaarboekje. getijdenboekje
almanach = zie almanac
almanag z= ie calendier
almatike = bovenkleed met wijde mouwen
almende = een aandeel in de weiden, bossen en, viswateren
almisse = aalmoes
alostum = Aalst
alse men = recht als men criminele executie doet
alsoo = zo is het, zo besluiten wij...
alster = ekster
altare = altaar
altarista = kapelaan
altbüßer = schoenmaker
altbutzer = zie altbüßer
altehant = terstond, aanstonds
altenteil = lijftocht, beding van levenslange verzorging van degene die een boerengoed enz. overgeeft
alter = andere, tweede
alterà = die de dag daarna
alteratie = verandering, het veranderde
alterceren = betwisten, bedingen
altereren = veranderen, verwisselen
altermutter = overgrootmoeder
alternatijf = verwisseling, van het een om het ander, het een of het ander
altervater = overgrootvader
altflicker = zie altbüßer
altment = afk. aultrement
altmoerken = betaalmiddel van geringe waarde
altmutter = grootmoeder
altoos = als wel
altvater = grootvader, patriarch, stamvader
altvordern = voorvaderen, voorouders
alumna = pleegdochter
alumnum = leerling
alumnus = pleegzoon, student, scholier, zuigeling, pleegzoon, beschermeling
alutarius cerdo = zeemleer bereider, zeemtouwer
alute = van het begin tot het einde
ama = zie aam
amanuensis = schrijver, helper, klerk
amateur = liefhebber
amator = liefhebber, minnares, geliefde
amatrix = zie amator
ambacht = rechtsgebied met lagere rechtspraak onder het gezag van een schout, baljuw of ambachts = heerlijkheid
ambachtsbewaard-ers = het bestuur van de ambachtsheerlijkheid onder de ambachtsheer met
daarnaast nog de schout en het college van schepenen
ambachtsbrief = verklaring dat men zijn vak verstaat en bij een meester in een andere stad langer dan een jaar heeft gewerkt
ambachtsheer = het hoogste feitelijke gezag in een ambachtsheerlijkheid
ambachtslieden = kleine zelfstandigen die hun producten met hun handen en eenvoudige gereedschappen maakten. verkochten uit hun werkplaats / winkel
ambactiator = gezant, ambassadeur
ambages = omwegen, omreden
ambassade = bezending
ambassiator = ambassadeur
ambiëren = ergens na streven, verzoeken, vrijen, begeren
ambiguiteit = dubbelzinnigheid, dubbelduiding
ambiguus = zie: ambiguiteit
ambitie = manie, streven, begeerte, drift, neiging, woede
ambla = Ameland
ambo = beide (n)
ambo hic nati = beiden hier geboren
ambo parochiani (mei) = beiden van deze parochie
ambochtsknaep = handwerksgezel
ambochtsknecht = zie ambochtsknaep
ambochtsyser = gilde stempel
ambochtszegel = ambtszegel, gildenzegel
ambolt = aambeeld
ambtsketen = teken van waardigheid van ambt
ambubaya = badknecht, masseur
amde = afk. amende, (geld)boete, bekeuring
ame = inhoudsmaat voor vloeistoffen, ca 138 ltr.
amel = soort tarwe
amenda = vergoeding
amende = boete, straf
amens = krankzinnig
amentis = zie amens
amer = ijker voor inhoudsmaten voor vloeistoffen
amersade = oppervlaktemaat, 1 amersade = 1/6 gras = 0,066 ha.
ames = niemand
amica = zie amicus
amicabel = vriendelijk
amicables = goede mannen, scheidslieden
amice = vriend, goede vriend, vriendelijk
amicitia = vriendschap, gilde
amicus = verre verwantschap
amiger = wapenhulp, page, edelknecht
amijs = vriend, minnaar
amiragius = admiraal
amireus = zie amiragius
amita = tante, tante aan vaderskant
amita magna = zuster van grootouders aan vaderskant
amita major = zuster van overgrootouders aan vaderskant
amita maxima = zuster van betovergrootouders aan vaderskant
amitini = kind van een zuster
amitini magni = kleinzoon van zuster
amitinus = neef, zoon van amita (=tante)
amitinus magnus = achternicht, kleindochter van amita magna
amitinusa = nicht, dochter van amita (=tante)
amitinusa magnus = neef, zoon van amita (=tante)
amivadi = zie amivadum
amivadum = Amersfoort
ammann = burgemeester
ammasseren = vergaderen
ammeister = gildenmeester
ammelaken = tafellaken
amoliëeren = uitroeien, verdelgen
amortiseeren = het goed in een dode hand stellen, betekend niet overdraagbaar meer
amphibolie = dubbelzinnigheid
amphibologie = een twijfelachtige/ duistere reden
ampl. = afk. amplissimus, hooggeëerde
ample = breed, wijd, ruim
amplecte(e)ren = omhelzen, aannemen
ampli(ë)eren = verbreden, uitbreiden
ampliatie = aanvulling
amplieren = verbreden
amplificatie = de verbredingen
amplissimus = hooggeëerde
amplissimus dominus = hooggeëerde heer
ampul = meestal klein flesje voor fijne olie
ampularius = flessenmaker
amrl = afk. admiraal
amstela = Amstel
amstelodamensis = Amsterdams
amstelodami = te Amsterdam
amstelodamum = Amsterdam
Amsterdamse-voet = lengtemaat, 1 Amsterdamsevoet = 28,3 cm.
an of = (in vraagzin), voor
an niversarium = jaargetijde, jaardag, vaak de herdenkingsdag van een overledene
anachoreta = kluizenaar
anagram = omgekeerde letter volgorde, in Ned. Indië was het gebruikelijk om bij een onecht kind de naam van de vader in anagram te geven
anche = grootvader
ancheria = zie anker
ancilla = dienstmaagd, meisje
anclaghen = aanklagen
ancre = zie anker
ancxtene(e)ren = beangstigen
anderen daghes (des) = de volgende dag
anderlacum = Anderlecht
anderlinck = achterneef
anders worden dan te passe = zieker worden, sterven
andersweer = bloedverwant in de 2e graad, achterneef, kind van een volle neef of nicht
anderwollelaecken = ook anderwol genoemd, lakenstof gemaakt van wol van slechte kwaliteit
andriesgulden = gouden munt of penning met de afbeelding van de apostel Andreas, omstreeks 1420
angelorum festum = feestdag van de engelen, 29 september
angelot = munt 17e-18e eeuw, gelijk aan 108 stuivers, met beeltenis van aartsengel
angelstok = vishengel
angelus = gebed dat na het luiden van het angelusklokje wordt gelezen, meestal wordt ’s middags bedoeld
angewünschte kinder = geadopteerde kinderen
anglia = Engeland
anglice = in het engels
anglicus = Engels
angulus = hoek
anguste = eng, nauw
anheischig machen = zich verplichten, aanbieden
anhiligen = huwen, trouwen
anilis = bejaard
anima = ziel, persoon, een parochie van ...zielen
animadversie = aanmerking
animadverteeren = waarnemen, bevroeden
animam suo creator reddidit = gaf zijn ziel terug aan zijn schepper
animarum commemoratio = herdenken van de overledenen, 2 november
animeren = moed geven, aansporen
animeus = moedig
anker = inhoudsmaat, 1 anker = 1/4 aam, ca, 37,5 ltr, ook: vismaat ca. 50 kg. soms 30 kg
ankerkruis = beeltenis op een wapenschild in de vorm van een kruis met gespleten uiteinden
annalen = geschiedkundig verslag, in de betreffende periode geschreven, jaarboeken, tijdrekeningen
annalis = een jaar oud
annectereen = aanknopen, aanhechten
année bissextile = schrikkeljaar
annex = toegevoegd, aangehecht, bijgevoegd
annexeren = toevoegen, aanbinden
annexis = met bijbehoren
annexus = verbonden
annicheleren te niet doen
anniculus = slechts een jaar oud
annihileeren = te niet doen
anno = in het jaar
anno aetatis (suae) ... mo = in het, de jaar van hun leven
anno domini = in het jaar van de heer
anno eodem ut supra = in hetzelfde jaar als boven
anno passato = (in) het afgelopen jaar
annonarius = korenhandelaar
annorum = jaren, van ... jaren
annoteeren = aantekenen
annu-(s) (m) = jaar
annuarium = jaarboek
annuatim = jaarlijks
annueeren = toestaan, toewenken
annularius (faber) = maliënkoldermaker
annullatie = vernietiging
annulle(e)ren = vernietigen, te niet doen
annuntiatinis = zie annuntiatio
annuntiatio = maria boodschap, 25 maart
anonima = zie anonimus
anonimus = naamloos
anonymus = zie anonimus
ans = oppervlaktemaat, 1 ans = 1/12 pondemaat = 0.03 ha, ook: ...jaar (oud)
anschaffer = inkoper
ansmeren = moet geven
ante = voor (tijd), tevoren
ante diem pridie = eergisteren
ante merianus = zie ante meridiem
ante meridiem = voormiddag (s)
antea = vroeger, tevoren
antecessis = zie antecessor
antecessor = voorganger, voorouder
antedictus = voornoemd
antenatus = stiefzoon uit eerste huwelijk (meestal is de vader overleden)
antesignarius = sergeant-majoor
anticipatie = voorkoming voor de vervaldag
anticiperen = voorkomen
antidotaal = een verzoek gedaan om te voorkomen dat iemand niet onverhoord bezwaard wordt en alleen op het te kennen geven van partijen
antidotum = tegengift
antiecksnijder = beeldensnijder, ornamentensnijder
antijcdraeyer = kunstdraaier, houtdraaier
antijks = zie antijg
antijq = oud, ouderwets, snaaks
antinumptiale = voorhuwelijkse (voorwaarden)
antipatye = afkeer, weerzin
antiqueren = afschaffen, te niet doen
antiqui = voorouders
antiquus = (zeer) oud
antistes = pastoor
antlaßtag = witte donderdag, donderdag voor Pasen
antlaßwoche = stille week voor Pasen
antwerp = dam, opgeworpen grond tegen het water
antwoord met middelen = een schriftuur van een verweerderwaarin hij verscheidene redenen gebruikt om zijn beweringenwaar te maken en de eisen van de partijen van stuk tot stuk te weerleggen
anus = oude vrouw
anusus = zie anus
ao, (met boven treepje) = anno, in het jaar
ao1568 = afk. anno, in het jaar 1568
ap = afk. apres, na
apart = afgezonderd
apeert = onbeschaamd
apehesje = kinderkleding, ook: apenrokje
apelle(e)ren = noemen, in beroep gaan
apelleren = zie appellare
apengeter = kopergieter
apengießer = zie apengeter
apiarius = imker
apliq = afk. apostolique, apostolisch
apocha = kwitantie, kwijtscheldingbrief, handschrift
apocryph = verborgen, twijfelachtig, ongeregeld
apointieren = beredeneren
apoplexia = beroerte
apostaat = zie apostaet
apostaet = rebel, tegen spreker, afvallige, verloochenaar (niet willen kennen)
apostel = bode
apostille = beroepsbrief, kanttekening, naschrift, aanbeveling toegevoegd aan een petitie of memorie, vaak in de marge geschreven = apostille op de kantstrook getekende bescheid, en uiting op het verzoek
apostilleren = op de kantstrook aantekenen
apostolicus = pauselijk
apotecarijs = zie apothicaire
apothecarius = zie apothicaire
apothicaire = apotheker
appaiseren = bevredigen
apparent = waarschijnlijk, schijnbaarlijk, mogelijk, naar het schijnt
apparenté = aangetrouwd
apparentie = schijnbaarheid
apparitio domini = verheerlijking van de heer, 6 januari
apparitor = opzichter
appatissement = schatting, geldheffing
appeleerder = voorman bij de kerkenbouw
appeleren = aan roepen, te weten, een of meerdere getuigen
appelkruis = heraldisch figuur, bolkruis
appellare = noemen, in beroep gaan
appellatur = wordt genoemd, heet
appelleren = weerroepen, herkennen, herverzoeken
appelton = geijkte ton, vat voor meten van hoeveelheid appels
appendere = ophangen aan
appendix = aanhangsel, toevoegsel
appensement = dag van (het) beraad
appertinentiae = toebehoren, wat er bij hoort
applauderen = prijzen, toejuichen
applicatie = toepassing
applicatie = (bij) in aansluiting, vervolgens
appliceert = opleggen, aanlegen, zich sterk voor maken
appliceren = toepassen, ten propoosten (onderwerp van gesprek) brengen
applikieren = toevoegen
appoinctement = beslechting, uiting
appoincteren = bestemmen, iemand ergens bescheiden (ontbieden)
appointement = schikking in rechte, beschikking, vaak in de kantlijn vermelde beschikking op het verzoek
appointeren = beslissen, beschikken
apprehendatie = gevangenneming
apprehenderen = gevangen nemen, vrezen, duchten, in hechtenis, vast houden, vangen, aantasten
apprehensie = bevatting, begrijpen, hafte, hechtenis
apprehensio(nis) = gevangenneming
approbare = goedkeuren
approbatie = goedkeuring (door de overheid), bestemming, gestading
approbatio(nis) = goedkeuring
approbeerde = goedkeuren
approberen = goedkeuren, van waarden houden, toestaan, gestaden, betogen
approberen = zie approbare
approcheren = naderen, benaderen
appropriëren = zich toe-eigenen, zich toeschrijven, toekennen
appt = afk. appointement, salaris, bezoldiging, traktement
aprenderen = arresteren
aprës quíl a été donne lecture du présent acte de décës aux coparans à signé = na het voorlezen van de acte van overlijden aan de aanwezigen hebben zij met ons ondertekend
apricator = bleker
aprilis = april, van april
aprovechiëren = zich zich bevoordelen
apt = nut, bekwaam
apud = bij, in ... meestal gevolgd door plaatsnaam, voor
apud acta = voor ’t gerechte, wettelijk, bij volmacht
aqæductus = sloot, waterloop
aqua = water
aquensis = van Aken
aquilex = bronmeester
aquis granum = Aken
aquiten = bekende
ar(o)l(a)unum = Arlon
ara = afk. algemeen rijksarchief
arabilis = ploegbaar
arabilis terra = beploegbaar, bebouwbaar land
arator = landbouwer, landman
aratrorum faber = ploegenmaker
aratrum = ploeg
arausio = Orange (Frankrijk)
arbalista = schutter met slinger
arbeid = barensweeën, baring, moeite, ook: barensnood
arbiter = gekozen rechter, bemiddelaar
arbiters = scheidslieden, middelaars, goedemannen
archebisschop = zie archevêqué
archevêqué = aartsbisschop
archichancelier = aartskanselier
archichater = geneesheer, lijfarts
archidiaconus = aartsdiaken
archiduc = zie archidux
archiducem = zie archidux
archiduchesse = aartshertogin
archidux = aartshertog
archieffonds = een in dezelfde archiefbewaarplaats berustende groep gelijksoortige en/of verwante archieven
archiepiscopus = aartsbisschop
archigenes = geneesheer, lijfarts
archipincernarius = opperschenker
architrclinus = rentmeester
archivalium = archiefstukken
archvermoen = achterdocht
arckebouseeren = schieten met vuurroeren
arcketike = jicht
arcolarius = schrijnwerker
arcuarius = bogenmaker, arm- en voetboogmaker
arcularius = schrijnwerker
ardivicum = Harderwijk
area = erf, hofstede
arebeyer = arbeider, los werkman, pakkendrager
aremborst = zie armborst
aren = hun
arenaci = zie arenacum
arenacum = Arnhem, te Arnhem
arestant = beslaglegger
arfpacht = erfpacht
arg ende list (sonder) = zie argelist
argelist (sonder) = (sonder) zonder arg ende list, te goeder trouw, zonder kwade opzet
argentarius = bankier, wisselaar
argentarius faber = zilversmid
argentorati = zie argentoratum
argentoratum = Straatsburg, te Straatsburg
argentum = zilver
argheid = ondeugd, slimme streek
arguatie = beknibbeling, twist-propoost (twist gesprek)
argueren = twistredenen
aricheyd = zie argheid
ariet fieff = land toebehorend aan een leen, achterleen
arithmetijcke = de kosten van tellen
arkeltoren = hangtorentje op een hoek van twee gevels
arm = wandkandelaar
arma(orum) = wapenen
armarium = arsenaal
armborst = handboog, niet draagbare grote boog
armborstier = boogschutter
armbosse = armenfonds
armbruster = handboogmaker
armelijnen = hermelijnen
armenproviso(o)r = lid en/of bestuurder van het armenbestuur of armenfonds
armgout = gouden armband
armiductor = schermmeester, vechtmeester
armiger = schildknaap
armijn bontwerk, hermelijnen
armille = armband
armkind = kind op de arm ten graven gedragen, tot ca. 1 jaar oud
armmeester = persoon belast met de armenzorg
armonie = zoet geluid
armonizeren = zoet geluid maken
armozijde = zie armozijn
armozijn = dunne zijde- of katoenachtige stof, veelal als voering gebruikt, soort tafzijde, taf
aromatopola = kruiden-, specerijhandelaar
arpen = lengtemaat
arr = afk. arrerage, lijfrente uitkering
arra = wellekom geld, godspenning
arrable = uit zijn verhouding getrokken, wat er niet toe doet
arrement = gedinggrond, het fundament waar het proces op gegrond is
arrepitius = bezeten
arrest = beslag, besluit, bezetting, bekommering, op iemands persoon, of tegoed, ook: het gewijsde en de besluiten van den rechter
arrest = wijsen, (by) uiterlijke recht doen, zonder dat men daar van vorder, of in hoger beroepen mag
arrestadia = achterstallige betalingen, beslagen
arrestant= vordering, arrestant, hij die beslag laat leggen
arrestbrake = ontvluchten, ontvreemden van in beslag
genomen goederen, uitbreken uit de cel
arreste = aanhouding, beslaglegging op goederen
arreste(e)ren = vast houden, in verzekering en bedwang
houden, bezetten, bekommeren, beslaan, benauwen, bedwingen, ingevolge een bevelschrift beslag laten leggen
arrestpenninck = handgeld
arrier = achteruit
arrière-grand-mère overgrootmoeder
arrière-grand-oncle broer van de overgrootvader of overgrootmoeder, vader van de oudoom of oudtante
arrière-grand-père = overgrootvader
arrière-grand-tante = zuster van de overgrootvader of overgrootmoeder, moeder van de oudoom of oudtante
arrière-neveu = achterneef
arrière-nièce = achternicht
arrière-petit-fils = achterkleinzoon
arrière-petit-neveu = achter-achter neef
arrière-petite-fille = achterkleindochter
arrière-petite-nièce = achter -achter nicht
arrière-vassal = achter leenman
arrière-vieillesse = zeer hoge ouderdom
arriveren = aan land komen
arrondissement communal = arrondissement van de gemeente
arsate = heelmeester
arsater = heelkunde
arsaterie = zie arsate
art = afk. article, artikel, opstel, verhandeling
art noch ergien = zonder bedrog of arglist
articulo mortus (is) = op het moment van sterven
articulus = moment, artikel, punt
artifex = ambachtsman, handwerksman
artifex loricarius = riemenmaker
artifex organorum = orgelmaker, orgelbouwer
artifice = kunsthandel
artificie = gekunsteld, onnatuurlijk, kunst
artificieel = kunstig, gekunsteld, kunstmatig
artl = afk. artillerie, geschut
artsene = artsenij
ascat = scheldwoord voor een (jonge) vrouw, slordige meid, luie vrouw
ascedent = dat wat opklimt of oprijst
ascendens = voorgaand, opgaand, opklimmend
ascendenten = voorouders, de ouders, hun ouders
ascenderen = opklimmen
ascensio domini = hemelvaart des heren, 2e donderdag voor Pinksteren
ascentie = een opstijging
aschermittwoch = woensdag in de 7e week voor Pasen
asem = adem
asichdoem(sch) = rechtspraak volgens het Aasdomrecht, vooral in Friese omgeving
asimuleren = veinzen
asnapium = Gennep
aspera = Asperen
aspiciens a longe = 1e advent
assator = kok, kok van de gaarkeuken
asschevyster = luiwammes
assecteren = navolgen, bejagen (streven naar)
asselijk = askleur
assequeren = bekomen, verkrijgen, vervolgen
asserens se nominari = die beweert te heten
asserere = beweren, bekennen
assereren = verzekeren
assertio = verklaring
assertione matris = volgens de verklaring van de moeder
assertionis = zie assertio
assertum = zie asserere
asserui = zie asserere
asseruit = heeft bekend
asserveren = behoeden, bewaren
assesseur = bijgevoegde, bijzitter
assessor = staat iemand terzijde, toegevoegd lid van het bestuur of moderamen
assidué = vlijtig
assiette = grondslag, grondslag voor de belasting
assigieren = belegeren
assignare = toewijzen, aanwijzen, machtigen
assignat = hij (zij) wijst aan
assignatie = schriftelijke opdracht tot betaling van een geldsom aan een derde, wissel
assigneert = bewijst
assigneren = toeschrijven aan
assinatus = gemachtigde
assindria = Essen (Duitsland)
assise = belasting, accijns, ook: het rechtsgebied/ ban waarin de assisen geldig waren
assisia = consumptiebelasting, onkosten bij openbare verkoping
associëren = vergezelschappen, met elkander verenigen
assopiëren = stillen, in slaap wiegen, sussen
assumeeren = aanvaarden, aanstellen
assumpti mariæ = Maria te hemelopneming, 15 augustus
assumptie = benoeming, aanneming, opnemen
assumptinis = zie assumpti mariæ
assumtie = bijneming, aanneming, toeneming
assureren = verzekeren
ast is = zo is het is
astans = zie astantes
astantes = de aanwezigen
astantibus = aan de aanwezige
astare = erbij staan, erbij zijn, aanwezig zijn
asteriet = opaal
asthma = astma
asthmate = door asthma
asthmaticus = astmalijder
astringe(e)ren = prangen, toeprangen, te samen dwingen
astronomische tekens aanduiding om kleuren in heraldiek aan te geven Zon = goud, Mars = rood, Jupiter = blauw, Venus = groen, Saturnus = zwart, Mercurius = purper
astructie = bewering
astrueren = opbouwen, aanbouwen, aantimmeren, tot een fundament stellen
asverwig = askleurig
aswoensdag = zie aschermittwoch
asyl = vrijplaats, schuilplaats
atache = aanhangsel, is een schriftelijk consent op ’t gene gedaan is, dat men aan enige stukken hangt, of daar bij voegt
atamita = zuster van oud-betovergrootvader
atavia = oud-betovergrootmoeder
atavunculus = broer van oud-betovergrootmoeder
atavus = oud-betovergrootvader
atelier = werkplaats
aterling = bastaard, uit ontucht ontstaan kind
athée = godloochenaar, ongelovige
atheist = god-vergeter, god-verlogener, godverzaker
atheïst(isch) = zie athée
atmatertera = zuster van oud-betovergrootmoeder
atnepos = zie atnepos
atnepotis = kleinzoon van achterkleinkind
atneptis = kleindochter van achterkleinkind
atpatruus = broer van oud-betovergrootvader
atque en âtre = haard, stookplaats
atrebatum = Arras (Frankrijk)
atribueren = zich doen mengen in een zaak
atroce = gruwelijk
att = afk. attestatie, attest, getuigschrift, verklaring, bewijs
attaché = geboeid, (vast)gebonden (aan)
attactum = bereiken
attaque = aanranding, ook: aanval, bestorming, uitval, overval
attaque à main armée = gewapende overval, roofoverval
attaque(e)ren = aanranden, aangrijpen, aanvallen
attediose = met vijandige bedoelingen
atteindre = bereiken, halen, komen
atteindre (55 ans) = (55 jaar) worden
attenant = aangrenzend, belenden
attenderen = aanvallen
attent = toehorend
attentaat = onderwind, bestaan tegen verbod
attentaten = feitelijkheden tegen het verbod van een rechter
attente = met aandacht
attente(e)ren = beproeven, onderstaan, ondervinden, ondergaan
attentie = toeluistering, aandachtig aanhoren
atterminatie = verlenging, uitstel
atterminatiebrieven = brieven van uitstel, om voor een zekeren tijd van zijn schuldenaars niet overvallen te worden
attermineeren = uitstellen
attestand = getuige
attestari = bevestigen, getuigen
attestatie = getuigschrift van lidmaatschap, verklaring, getuigenis
attestatio de morte = bewijsschrift van overlijden
attestatio de vita = bewijsschrift van leven
attesteren = getuigen, verklaren
attestor = betuigen
attinentia = aanhorigheid
attinentiae = toebehoren, aanhorigheden
attinentiarum = zie attinentiae
attingi = bereiken
attrape nigaud = boerenbedrog
attraperen = betrappen, achterhalen
attribuëren = toeschikken, toevoegen, toe-eigenen
attuli = brengen, aanvoeren, ik heb gebracht
au delà = het hiernamaals
aubépine = meidoorn, haagdoorn
auberge = herberg
aubergiste = herbergier
aucellator = valkennier
aucellatoris = zie valkennier
aucte = afk. autorite, gezag autoriteit, macht
auctionator = handelaar, die goederen veilt
auctor delicti = bedrijver van een misdaad
auctor gentis = stamvader van een familie
auctor(-is) = diegene die iets heeft veroorzaakt, rechtsvoorganger
auctoris = zie auctor
auctoriseren = machtigen, erkennen
aud = afk. audit, accountantsonderzoek, revisor
audience = (rechts)zitting
auditie = aanhoren, controleren
auditor = toehoorder, scholier, student
auditoris = zie auditor
audivit dominus = vrijdag en zaterdag na Aswoensdag
auermacher = uurwerkmaker
aues = afk. autres, ander
auffahrt = hemelvaart
aufgebote = huwelijksaankondiging, ondertrouw
aufugeren = ontvlieden, doorgaan, weglopen
aufwatter = kelner, opdiener
auge = trog, voe(de)rbak, drinkbak
augmenteren = vermeerderen
augst = augustus
augusta trevirorum = Trier
augusti = van augustus
augustijn = lengtemaat, 1 augustijn = ca 4,5 mm
augustin = kloosterling van de orde der Augustijnen, Augustijn, Augustines
augustus = 8e maand
aujour d’ hui = vandaag, heden, nu, heden ten dage
aula = hof
aulacum = tapijt
aulaeorum opifex = tapijtwerker
aulicus = van het hof, hoveling
aulmousnir = iemand die aalmoezen geeft of verdeeld
aumône = aalmoes, milde gave
aumônière = gordelbeursje
auré = gouddruppels
aurelia = Orléans (Frankrijk)
aureliae = te Orléans (Frankrijk)
aurifaber = goud- en zilversmid
aurifex = zie aurifaber
aurifodinarius = goudgraver
auriga = voerman
aurore = dageraad, morgenstond, morgenrood, oranjegeel, goudgeel
ausgehender monat = de tweede de helft van de maand
ausgeher = bode, voorbode
auspice = op gezag van
australis = zuidelijk
auszahler = betaalmeester
autaer = altaar
autem = echter
autentijkelijk = naar waarheid
authentijcq = bekrachtigt, geloofwaardig, het eerste ontwerp
authentique = rechtsgeldig
authentiquement = zie authentique
authentiseren = bekrachtigen, krachtig maken
authorisatie = machtiging, toestemming, bekrachtiging, last, volmacht
authoriseren = machtig maken, gezag geven
authuer = maker van een geschrift
autment = afk. autrement, anders, niet erg
autographum = eigenhandig vervaardigd stuk, dus geen kopie of afschrift, grondschrift, eigenschrift, grondtekst (die later vertaald is)
automne = herfst
autre part = aan de andere zijde
auts = afk. autres, anderen
autumnalis = van de herfst
autumnus = herfst
auxilie = hulp
av. = afk. avant, voor
av. J. C. = afk. avant Jésus Christ , datum, ... voor Jezus Christus
ava = grootmoeder
avagaar = handboor met knop aan bovenzijde
avancement = vordering, bevordering
avanceren = vorderen, bevorderen
avant l’ aurore = voor dag en dauw
avantage = voordeel
avec la promesse de mariage = met de belofte dan te trouwen
avenant = evenredigheid
avent = oven
aver = om, over
avergegeven = gerechtelijk overgegeven
averghegheven = overeengekomen
averoud = overoud
avers = afkering, tegenpartij
averse = regenbui, stortbui, plensbui
averse orageuse = onweersbui
averseeren = tegenstreven,tegenstaan
avetronc = onecht kind
aveu = bekentenis, erkenning, het bekennen, ook: toestemming, medeweten
aveugler = blind maken
aveux = zie aveu
avi = grootouders
avia = zie ava
avia = zie avi
avitus = van grootvader, voorvaderlijk
avoceren = afstemmen, ontraden
avoine = haver
avond = de dag vóór het feest. bv de korstavond is 24 december
avondbedinge = avondgebed
avondmaaltje = kerkboek speciaal voor het avondgebed
avont = vanavond
avontclocke = tijdstip waarop allerlei verbodsbepalingen in werking treden, ook: wanneer de stadspoort gesloten werd
avontlicht = poortklok
avontuir = geval
avousen = op iemand gezondheid drinken
avril = april
avuncula = tante van moederszijde
avunculus = oom van moederszijde of zwager der zuster
avunculus magnus = broer van grootouder aan moederszijde
avunculus maior = broer van overgrootouder aan moederszijde
avunculus maximus = broer van betovergrootouder aan moederszijde
avus = grootvader
avus plur avi = grootvader, grootouders, voorouders
avys = waarschuwing, advies
aweit = wachtpost, wacht, schildwacht, nachtwake
ax(el)el = Axel
axioma = een gemene regel
ayer = eierenhandelaar
ayeul = grootvader
az. = afk. azuur, in heraldiek de kleur blauw ook lazuur genoemd, vaak ook als bl. afgekort
azen = voeden, voldoen
azur = azuur
'
B
B = afk. begraafregister
B. = afk. bandboekdeel
b. = afk. baptisatus, gedoopt, gedoopte
b. = afk. boisseau, geheimhouden
B.L. = afk. benevole lector, welwillende lezer
B.M. = afk. Beatae Memoiae, zaliger gedachtenis
B.M.V. = afk. Beatae Mariae Virginis
b.p. = afk. baptizatus parocho, gedoopt door de pastoor
b.s. = afk. baptizatus sacellano, gedoopt door de kapelaan
ba.roen = baron, is een "ghenooten of banreheren"
baa = neus snotneus, druipneus
baad = bode
baaierd = herberg, ook: passantenhuis voor vreemdelingen die behoeftig waren
baaierdboef = landloper, zwerver
baak = vuurtoren
baander = baanspinner lijnslager in een touwslagerij
baanderheer = ridder met het recht om onder eigen banier (vaandel) vazallen aan te voeren
baanrots = zie baanderheer
baar = teken in heraldiek, linker -schuinbalk
baarkind = kind ten graven gedragen op een baar, ca. 1-12 jaar oud
baarlyk = in eigen persoon
baarsgewijs = teken in de heraldiek, in de richting van een linkerschuinbalk geplaatst
baas meester
baay = grof wollen stof
babijn = garenklos
baccalaureus = geleerde, academici, (de laagste graad)
baccorf = broodmand
bacexcijns = cijns geheven over het bakmeel voor brood
bachten = achter
bachtenbliven = achterblijven
bachwaerdich = zie bacwaerdich
baciser = wafelijzer, braadpan
back = kuil onder watermolenrad, voorste afdeling van een diligences
backe = baksel
backenslaen = oorvijg geven
backerheghe = zie backerige
backerige = bakkersvrouw
backerscool = houtskool, hout in een bakoven
backershuus = bakkerij
backijser = ijzeren bak- en/of braadpan
backiser = zie backijser
backousen = soort broek
bacovens = bakoven
bactoereye = bakhuis
bacvonnis = vonnis gewezen zonder aanwezigheid van de partijen
bacwaerdich = die aan zijn verplichtingen niet voldoet, juridisch gezien
bacwaerdich = hij die in gebreke blijft, hij die niet aan zijn verplichtingen in rechte voldoet, die niet op de dage verschijnt
bacwaerich = zie bacwaerdich
bacwarich = zie bacwaerdich
bacwoordich = onwaar, niet ter zake doende
badden = baden
badenkemken = weiland voor de paarden van de bodedienst
baderie = badestove
badestove = badhuis
badigeonneur = witkalker
baduhennae lucus = Veluwe
baduit = inhoudsmaat, 1 baduit = 1/4 kan en ca. 0,4 ltr. voornamelijk in Noord. Brabant
baecvleesch = varkensvlees
baeicamer = badkamer
baeicupe = badkuip
baelge = slagboom, hek, paalwerk. ook: een als plein afgezette plaats
baelgie = voogdij, rechtsgebied van een landsheer
baemesse = feestdag van St. Baafs, 1 oktober
baenroodse = zie banreheer
baer = bloot, naakt, ook: baring, verlossing, heraldiekteken, linker schuinbalk in een wapen, geeft meestal bastaard aan, ook: (lijk)baar
baerachtich = zwanger
baercleet = lijkkleed
baerdbecken = scheerbekken
baerde = bijl
baerhuus = huisje waar de lijkbaar in werd opgeborgen
baerschuldich = kennelijk schuldig, volkomen als schuldig erkend
baersen = ter wereld brengen
baert = het baren, ook: gezichtsbeharing
baertmaker = zie baertmakere
baertmakere = barbier, aderlater, heelmeester
baertscherer = zie baertmakere
baertse = bijl
baerweder = storm, zeer slecht weer
baes = patroon van een werkman
baevenverhaelde = bovenvermelde
baeykijn = baaien kledingstuk
baffen = blaffen
bagage = reistuig
Bagalosum = Bakel
bage = kostbare ring, ook: kostbaarheden
baggaerden = baggeren, uitbaggeren
baggaertsvat = emmer om bagger te scheppen
bagge = gouden sieraad
baggele = biggetje
bagijn = zie beghina, ook: kindermuts
bagine = bagijn, lekenzuster van een vrije ’geestelijke’ orde
bagne = strafkolonie, inrichting voor dwangarbeid, deportatieoord
bague = (vinger)ring
baguette de sourcier divinatoire = wichelroede
bagynmeester zie bagynmeister
bagynmeister = begijnmeester, opzichter/ ambtenaar belast met toezicht over een begijnhof
baharren = kind baren
bahut = boerenkast
bahuut = grote koffer, meestal met leer overtrokken
bail = wijze van beheer van de heerlijkheid (gebied)
baill = afk. bailliage, baljuw-, drossaardzaken
baille = zie balie
bailli = baljuw, drost, drossaard
bailliu ende schout = baljuw en schout
baiulus = besteller, drager, bode
bajulus = zie balie
bak = graanmaat, 1 bak = 1/4 mud, = 4 spint, ook: soms 1/4 hl., ook: 1/8 deimt. ook: turfmaat, 1 bak = 3000 ltr.
bakaker = koperen, ijzeren of blikken emmer bij de regenton
bake = (levend) varken, ook: gezien geslacht varken, zijde varkensvlees
bakelaar = laurier
bakelaarkruut = laurierbladeren
bakelaerbloem = zie bakelaar
baken = bakken
bakenspec = varkensspek
baker = bakker
bakermand = langwerpige mand of houten bak
bakermat = zie bakermand
bakersfooi = 3 stuivers
bakevlees = varkensvlees
bakkersstoof = steenbakkers oven
baksjen = oorveeg
balade = gedicht waarvan de laatste strofe begint met een opdracht aan de prins
baladeuse = kar
balance = wegen, vergelijken
balancemeester = waagmeester
balanceren = balans, weegschaal, evenaar
balc = houten balk, zoldering, dakbalk
balch = balg
balchhont = wachthond, waakhond
balcknoot = draagsteen onder een balk
balcsteen = oplegsteen voor een draagbalk
bald = spoedig
bale = dansen
balgen = ruzie hebben, vechten
balger = vechtersbaas
balie = inhoudsmaat, 1 balie = 2 ton ook: tobbe, kuip, mand
baliemand = grote platte vierkante mand, voor linnengoed en kleren
balistarius = handboogmaker, boogschutter
baliu = zie baljuw, komt ook voor als baeliu, baelju, balgu
baliuwinne = baljuwsvrouw
baljuw = landvoogd, landdrost, ambtenaar, door de landsheer met de rechtspraak in een zekere streek belast rechter in het algemeen. In heerlijkheden met hoger, middelbaar en lager
gerecht was een baljuw de rechtstreekse vertegenwoordiger van de heer
baljuw = ook: die over het halsrecht en de straffen van de misdaden aangesteld is
baljuwschap = ambt van een baljuw, rechtsgebied van een baljuw = verdeeld in schoutambten, bevolking
in het rechtsgebied van de baljuw
balk = heraldiek teken, dwarsbalk
balle = kaf
ballenbinder = inpakker, emballeur
ballerigghe = danseres
ballijncbouc = boek waarin aantekeningen van veroordeelde misdadigers en hun straf
ballinc = gerechtelijke brief met volmacht voor executie van de straf of vonnis
ballinchuus = huis voor het opsluiten van de "bannelingen"
ballist = wapen in de middeleeuwen
ballius = opperrechter, landvoogd, grafelijk ambtenaar, hofmeester, baljuw, regent
ballivus = zie ballius
balmont = slechte voogd
balnetator = badmeester, houder van een badinrichting, scheerder, barbier, kapper
balsane = windvaan, windwijzer
Bamestra = Beemster
ban = rechtsgebied, rechtsdistrict, ambacht, ook: veroordeling, verbanning als straf, afkondiging van gerechtelijke handeling
banboec = register of boek met de optekening van de namen en begane misdaden
banck = zie bank
banckrechten = rechten zoals zij in het bankgebied gelden
banclock(e) = de klok, waarmede het stedelijk bestuur de burgerij samenriep, om haar hun bevelen of verordeningen kenbaar te maken
bancstede = een plaats op de ...banken, door een burger gepacht om zijn waren te koop te stellen, ook: een plaats in een kerkbank, waarop het recht eveneens gekocht werd
band boekdeel, ook: omvangmaat van riet, dikke bos = 33 cm., dunne bos = 24 cm.
bandach = rechtsdag
bandage = ijzeren wielband
bandelier = draagriem voor geweer
banderol = vlag of wimpel aan een lans, vaak met opschrift
banderolle = vlag, wimpel
bandijc = een belangrijke dijk, welke gerechtelijk geschouwd werd, waarop een dwang voor onderhoud rust
bandinc = de formele rechtzitting, terechtzitting waarvoor alle dingplichtige worden opgeroepen
banditen = ballingen
bandsgewijs = heraldiekteken, geplaatst in de richting van de rechterschuinbalk
bandyt = uitgebannen, balling
banent = beemd, weiland
bangenoot = medelid van een schepenbank
banier = soort vlag aan een stok
baniken = copuleren, neuken
baninge = beschuldigd van moord
banistiek = vlaggenkunde
bank = pijnbank
bankerot = failliet
bankert = onecht kind
banmeester = libelmeesters, een raadslid, bevoegd tot het uitbrengen van een / besluit over een rechtszaak, door het geestelijk gerecht bij de raad aanhangig gemaakt
banmolen = dwangmolen, verplicht te gebruiken molen
bannaliteit = verplicht gebruik van de banmolen
banne = het gedwongen gebruiken van de molen, ook: begrensd rechtsgebied
bannen = vonnissen, verbannen als straf, ook: plechtig bijeenroepen
bannen (enen) = in den (kerk)ban doen
bannerheer = ridder met het recht om onder eigen banier (vaandel) vazallen aan te voeren
banni = verbannen
bannich = zie bannen
bannir = zie banni
bannissement = verbanning, ballingschap
bannum = behorend tot de banne, gedwongen gebruik van bijvoorbeeld de molen, bakoven
bannus = (huwelijks -) afkondiging
bannus actis = na de (drie) afkondigingen
banoven = bakoven, waar verplicht gebakken moest worden, dwangoven
banpanhuus = brouwhuis, verplicht te gebruiken brouwerij
banqueroetier = bankbreker
banquier = bankier
banregister = register van gecensureerde lidmaten
banreheren = bezitter ener geheel van de landsheer onafhankelijke heerlijkheid
banst = ronde korf van biezen of stro
banthont = kettinghond voor bewaking van het erf
banues = snotneus
banwerc = verplicht werk voor de gemeenschap waar men voor werd opgeroepen
bap = afk. baptisatus, de gedoopte
bapirifex = papiermaker
bapt = afk. baptizatus gedoopt
baptême = doop, het dopen, doopsel
baptisabatur = hij is gedoopt
baptisare = zie baptisata est
baptisata est = zij is gedoopt
baptisati sunt = zij zijn gedoopt
baptisatus = de gedoopte, gedoopt
baptisatus a ministro haeretico = gedoopt door een ketterse bedienaar
baptisatus est = hij is gedoopt
baptisavi = ik heb gedoopt
baptiseeren = naam geven, dopen
baptiseren = zie baptiseeren
baptisma = doopsel
baptismate necessitatis = door de nooddoop
baptismatis = zie baptisma ook: van de doop
baptismum = doopsel
baptismum necessitatis = nooddoop
baptismus = zie baptisma
baptista = zie baptizator
baptista (Johandes de doper) = Johannes de doper, 24 mei
baptiste = doopsgezind
baptizare = zie baptisata est ook: dopen
baptizatio = dopen, wassen
baptizator = de doper
baptizatorum = van de gedoopten
baptizatus = gedoopt, afk. bapt.
baptizavi = ik heb gedoopt
bar = arm, naakt
barb = afk. barbie, kapper, soms heelmeester
barbacane = schietgat
barbaren = die kwaad spreken
barbaricarius = zijdewerker, zijdewever
barbaricius = zie barbaricarius
barbaricus = zijde -naaister
barbarius = dorpsbarbier, heelmeester
barbitonsor = kapper
barde = brede bijl, aan twee zijde snijdende strijdbijl
bardezaan = kleine hellebaard, wapen op lange stok
bare = (in) opgebaard
barech = hooiberg
baren = kind krijgen, ook: lijk op lijkbaar leggen
baril = vat, ton
baril de poudre = kruitvat
barillier = keldermeester
barlebaen = benaming voor de duivel
barm = berm, rand langs een weiland, trekpad
barmhertich = lief, best
barnen = branden
baro = vrijheer, ook: vaak baron
baron = vazal van de koning, die in zijn baronie het gezag namens de koning uitoefende
baronet = Engelse adellijke titel
baronia = het gezagsgebied van de baron
baronie = zie baronia
Baronis = zie baro
barre = staaf, stang, balk
barre du tribunal = balie
barreau = tralie, spijl, vensterstang
barreau de fer = ijzeren staaf
barrière = hek, spoor, slagboom, versperring, poort
barrique = okshoofd (200 à 250 liter) vat, fust
bartenhauer = hellebaardmaker
bas côté = zijbeuk bij kerk
base = nicht, dochter van oom of tante
baselaer = lang scherp mes, dolk
Basilea = Basel
basse cour = hoenderhof
bassen = blaffen
bastaardbalk = heraldiekteken, schuinstaak, gebruikt als teken van een bastaardkind
bastaerdinne = vrouwelijke bastaard
bastaert = zie bastard
bastaertbroeder = buiten de echt geboren broeder
bastaertkint = buitenechtelijk kind
bastard = onechteling, speelkind, aterling, illigitiem, onwettig, niet uit een wettig huwelijk geboren kind onechtkind, kind van niet gehuwd paar, in onecht geboren
bastardengoet = bezittingen door bastaarden nagelaten
bastoen = heraldiekteken, schuinstaak, ook: wandelstok
Bastonia / Bastonacum = Bastenaken, Bastogne
bat = verklaarde, er op wijzen, ook: beter
bâtard = bastaard, onecht
batave = in het Nederlands
Batavoburgium / Batavorum = Batenburg
Batavorum insula = Betuwe
batavus = Nederlands
batement = vermaak, toneelvoorstelling
baterleinmacher = rozenkransmaker
batist = zie batiste
batiste = kamerdoek
batl = afk, batallon, groot aantal, troep soldaten
baudekijn = lijkwade, lijkkleed
bavomisse = 1e oktober
bay = roodbruin
bayen = baden, zwemmen
bazuin = heraldiekteken, hoorn
bbdr = afk. bombardier, stenenkogel gooier
Bd = afk. op huw. akte, bruid
be. = afk. bekaagde
bearvet = zie beerft
beatae memoriae = afk. b.m. zaliger gedachtenis, overledenen
beatus = heilig
beau fils = stiefzoon, schoonzoon
beau frère = zwager
beau père = schoonvader, stiefvader
beaux parents = schoonouders
beaux-enfants = aangetrouwde kinderen
beboeseminge = leveren van bewijs van verwantschap
becalengeren = een eis in rechte tegen iemand instellen
beced(e)elen = een akte van iets opmaken
becharius = emmermaker
beckeneel = helm
beckenele = helm bestaande uit ijzeren of stalen kapje en een beweegbaar vizier
beckenschlager = ketelsmid
beclach = eis in rechte, aanklacht, iemand wegens een misdrijf aanklagen
beclaechde = aangeklaagde
beclaecht = reden van beklag, ook: punt van beschuldiging
beclagen = iets in rechte aanspreken, een recht op een zaak beweren
becommeren = lastig vallen, aanhouden
becoren = (enen van iet). het constateren van de overtreding van een keur door de daartoe aangestelde personen
bedaagd = bejaard
bedagen = dagvaarden
beddebuur = matras
beddecleet = sprei
beddegenoot = echtgenoot
beddegescheit = scheiden, ontbinden van het huwelijk
beddekwast = tot in het bed afhangend koord om zich op te richten
beddepotte = pispot, waterpot
bedder = bedelaar
beddescheyde = beddenplank
beddescult = vervullen van de huwelijksplicht
beddetol = belasting op beddengoed
bedding = bed met wat er bij hoort
beddinge = beddengoed
bede = zie bidden
bedebrief = poorterbrief
bedellus = gerechtsdienaar, beulsknecht
bedelofte = gelofte
bedied = verklaring, uitleggen
bedieden = zie bedied
bediepen = in een getuigenis aanduiden
bediet = verklaring, uitleggen
bedorven = gestorven, verloren, gedood, ook: diep ongelukkig
bedrach = bewijs van iemands schuld
bedrachte = zie bedrach
bedragen (enen of iet) = het bewijs van iemands schuld leveren
bedragenisse = uitkomst van gerechtelijk onderzoek
bedrif = bedrijf, zaak
bedriven = verrichten
bedtgescheyd = ontbinding van een huwelijk
bedtsplancken = zijkanten van een bed of bedstee
beduir = zie baduit
beduit = inhoudsmaat, 1 beduit = 1/4 kan en ca. 0,4 ltr. Voornamelijk in Noord-Brabant
bedwingen = dwingen, noodzaken
beenstukken = ijzeren beenbekleding
beer = heraldiek teken, in de vorm van een beer, zowel zittend, gaand of staand afgebeeld
beerft = een kind hebben van de persoon met wie men getrouwd is
beersteker = sekreetruimer, beerput opruimer, strontton ophaler
beestelijc = beestachtig, dierlijk
beesten op iet slaen = beesten op een perceel grond doen grazen
beestschutter = die het vee van anderen opsluit, om schade aan zijn land te voorkomen
beestsijs = de accijns, betaald door de koper van een stuk vee binnen de stad, ook: een buitengewone belasting op het vee
beestsys = zie beestsijs
begängnis = rouwplechtigheid met lijkrede en het voorlezen van de personalia in de kerk, ook: stoffelijke giften schenken
begavet = aangetast door de pest
begeeren = verlangen, verzoeken, vragen
begeerende = wil hebben
begeert = willen
begerende = verlangende
begever = persoon die het recht had een pastoor of predikant te benoemen
begeving = het schenken van een ambt
begevingsrecht = zie begeving
beghina = begijntje, weduwe, ongehuwde vrouw
begien = bekennen, verklaren
begijne = zie beghina
begina = zie beghina
begine = zie beghina
beginlijck = aanvankelijk
begorden = zwanger gemaakt, bevruchten
begrafenislepels = geschenk aan dragers en nabestaanden, meestal voorzien van naam en datum van geboren en overlijden, bij Friese begrafenis
begraven = ter aarde bestellen, ook: een gracht graven
begroten = zie begrotinge
begrotinge = vergoeding, schadeloosstellen
béguine = begijn(tje)
behalden = behouden
beheimen = ommuren, van een omheining voorzien
behenden (iet) = omheinen
behoevichen = behoeftige
behoudelijck = met uitzondering van
beidje = hemdsrok, gedragen tussen hemd en bovenkleding
beierman = klokkenluider
beilager = huwelijk
beisasse = inwoner van een stad zonder de volle burgerrechte
beiwoner = inwoner van een stad zonder burgerrechten
bekaid = stervende
bekalengiren = eis in rechte tegen iemand instellen
beke = beek
bekemacher = kuiper
bekennen (iet) = erkennen, een schuld of een verplichting in rechte erkennen
bekennen en de betughen = verklaren en bevestigen
bekenninge = onderzoek, gewoonlijk het gerechtelijk onderzoek in een zaak bekeuren een wettelijke verordening opleggen
beklemakte = akte van de beklemde pacht d.w.z. het land waarop het beklemrecht rust. Het altijd durend erfelijk recht op het gebruik van iemands anders toebehorende grond of landerijen met daarop het huis c.a. van de gebruiker
bekoeren = zie becoren
bekomen = verkregen
bekommen kennisse = te berichten, bericht ontvangen
bekwelen = zie bekwinen
bekwinen = betreuren
beladen = heraldiek uitdrukking, een schild is beladen met bijvoorbeeld lelies, rozen, dieren, etc.
belangende = vanwege
belasten [ (iets met iets) bezwaren
belegen hebben = als belendingen hebben
belegherthede = ligging
beleidinge = bezichtiging, schouwing (van beken, waterwegen), ook: bewijs
belendinge = aangrenzend pand of land
belenen (enen iet) = iets in belening geven
belengen (iet) = achterhalen, bereiken
beleth off inspraecke = verzet tegen het huwelijk hebben
beleven nakomen, naleven
belfort = toren, belangrijk gebouw met toren
belfroot = zie belfort
belgen = zie balgen, ook: boos worden
belgice = in het Nederlands
Belgicus = Nederlands, Belgisch
Belgium = Nederland, België
Belgium Novum = Nieuw Holland, New York
belidinge = zie: beliïnge
belief = wil, bevel, goedkeuring
beliefnisse = verlof
beliefte = verlangen
beliën = erkennen, (bepaaldelijk in rechte.) van daar, ook: beloven
beliën (iet) = een geldschuld in rechte erkennen, een vroeger onderhands gesloten contract voor de rechter erkennen, ten einde het bewijs daarvan later te vergemakkelijken
believinge = goedkeuring
belijden = dulden
beliterije = bedelarij, schooieren
belle fille = schoondochter, stiefdochter
belle mère = schoonmoeder, stiefmoeder
belle soeur = schoonzuster
bellisier = drinkgeld
beloofnisse = betalingsbelofte
belven = zie beliën
bem. = afk. belle-mère, schoonmoeder
bemanen = vonnis eisen
bemd = beemd, veld
bemerkt = van een handmerkteken voorzien
ben = viskorf
bend = gilde
bendeeren = samen spannen, een bende vormen
benedicere = zegenen
benedicta = zondag na Pinksteren
benedictio = (huwelijks) inzegening
bénédiction nuptiale = kerkelijke inzegening van een huwelijk, huwelijkszegen, het zegenen
benedictionis = zie benedictio
benedictum = zegenen
benedixi = zie benedictum
benefacere = schenken
beneffen = evenals, eveneens
beneffens = alsmede
beneficatus, beneficiarius = priester die de inkomsten van een beneficie geniet
beneficentie = mildheid, weldaad
beneficie = een weldaad, voordeel, een proeve voorrecht, ook: inkomsten uit kerkelijke goederen
beneficie van inventaris = voorrecht van boedelbeschrijving, de erfgenaam is niet verder aan de schulden van de boedel gehouden, dan dat de goederen van de overleden mogen toereiken
beneficie(e)ren = weldoen, verbeteren, goed doen
beneficien = (van recht) gunsten, voorrechten
beneficium = inkomen van een geestelijke, weldaad, voorrecht
beneficium abstinendi = het recht van de kinderen om de erfenis van hun vader te weigeren
beneficium cerendarum actionum = het recht om voor betaling van de schuldeiser verly van het recht te vorderen, dat de schuldeiser op de medeborgen heeft
beneficium discussionis = voorrecht de vordering te mogen betwisten
beneficium divisionis = het recht om de schuldsplitsing onder de borgen te verzoeken
beneficium excussionis =goed-verkoping, uit schulding
beneficium inventarii = voorrecht van boedelbeschrijving
beneficium inventarii = een erfenis onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarden, als de schulden uit de
baten betaald kunnen worden
beneficium ordinis = voordeel van aanspreekorde
beneficium ordinis excussisonis = het recht van een borg om een schuldeiser af te keren (houden), zolang tot dat hij de
saeckweldige (zaak beslaglegging) heeft uitgewonnen
benevole lector = welwillende lezer
benevolentie = zie benevolus, ook: goedwilligheid
benevolus = welwillend
benigniteit = goedertierenheid, gulhartig
bénitier = wijwatervat, spaesvat
benne = ruif, mand
bennenmacher = kinderwagenmaker, mandenmaker
benoemt = opgesomd, gespecificeerd
benooteeden = iemand een eed opleggen
beperelt = versierd met parel
bepijnen = zorgvuldig
bepokpet = pokdalig
beputten = de grenzen aangeven met putten, kuilen of palen
ber = afk. december =10e maand van het Romeinse jaar, (dat begon op 1 maart), vaak aangeduid met een "X", ook: afk. baron
beraaien = beraden
beraden (iet) = iets overwegen
beraet = overlegging, het beraad, van het overwegen van de rechtsvraag door schepenen in de schepenkamer na afloop van een zaak in de vierschaar vóór het vellen van het vonnis
bercarius = schaapherder
berch = spits toelopende zijde van een dakvenster
berchaen = patrijs, veldhoen, korhoen
berchhynne = patrijs, korhoen
berckier = schaapherder
Bercomum = zie Berzizoma
berd = plank
berdiel = bordeel, huis van lichte zeden
bere = stormram, ook mannelijk varken, beer
berecht = geborgen
berechtcamer = rechtszaal
bereen = besprongen en daardoor zwanger geraakt
bereklauw = heraldiek teken, poot van een beer
beren = baren
berenstecher = varkens castreerder
Bergae = Bergen (Belgie), Mons (Belgie)
Bergae ad Zomam = Bergen op Zoom
Bergae Divae = Geertruidenberg
bergarius = schaapherder
berghuus = schuur, bergplaats
berglant = hoog gelegen land
berichtschrift = lastbrief, bevelschrift
berie = draagbaar, mestkar
berijden = beroeren, kwellen
berijnswel = varkensvlees, varkenszwoerd
berle = wijnvat, ton
bernecamer = smeltkamer
bernegelt = belasting voor het brandmerken van koeien voor op de gemeenschappelijke veeweide
bernmaai = glimworm
bernschneider = barnsteenbewerker
beroepen van een vonnis = in appel gaan bij een hogere rechtbank
beroepinge = appèl
beroit = beroofd
Berolium = Berlijn
berrieleggersmate = inhoudsmaat voor granen 1 berrieleggers -mate voor graan = 2,572 ltr., Voor haver = 3,648 ltr.
berschiere = soort van wol
bersten in = naar binnen stormen
beruchten = het aanwijzen van een verdachte, slechte naam bezorgen, verdacht maken
beruchten (enen of iet) = iemand verdacht maken, in verdenking brengen, ook: het aanwijzen van een verdachte
beruften = zie beruchten
beruit = schurftig
Berzizoma = Bergen op Zoom
besabberen = bevuilen
besace = bedeltas van de geuzen
besaedde = oogst op het veld
besaen = gelooide schapenhuid
besatinge = arrest, beslaglegging
bescatten (enen) = iemand geld afnemen, te veel geld afnemen, overvragen
besceemt = beschaamd gemaakt, beledigd
besceiden = scheiden; wellicht, ook: beslissen
besceidenheit = beslissing, oordeel
bescerm = bescherming
bescermenesse = bescherming
beschirmer = bestuurder, regent, verpleger
beschoten = in slaap
beschreven = schriftelijk bevel
beschrijf = schildering
beschrijvinge = convocatie, beschrijvingsbrief
beschud = recht van naasting. De (naaste) familie had bij nieuwe of doorverkoop het recht om het terug te kopen tegen de oorspronkelijke koopsom
beschudder = recht van naasting, verdediging
beschulden = beschuldigen
beschuldigen = met schulden bezwaren
bescouweren = opzichters
bescudden = beschermen, beveiligen, de schade voorkomen
besegelde = koffer afgesloten koffer
besepen = bedruppeld
besette = beslaglegging, verpanding
besetten = bepleisteren
besetten (iet) = iemands goed arresteren, gerechtelijk beslag daarop leggen
besieckheit = melaatsheid
besiegelen = van een zegel voorzien
besien = oude vrouw
besienre = een stadsambtenaar, belast met het keuren
besje = zie besien
beslaeghen = in gebruik, bezet
beslaen = beslagleggen, ook: door handslag bekrachtigen
beslaen (iet) = iets inpakken
beslapen = bij elkaar slapen als man en vrouw, ook: er nog een nacht over slapen
beslapen en trouw = voltrokken en van het "bijslapen" gevolgd huwelijk
beslet = belemmering
beslooten = bank zie herenbank, ook: kerkbank voorzien van een deurtje
besluit = bijzonder, afgesloten kamer of zaal
besluter = slotenmaker, smid
besmetten = onteren, schofferen, verkrachten
besneden = tijd een nauwkeurig bepaalde tijd
besnijden = een vordering in rechten, inkorten
besnoeren = beteugelen
besnollen = bedriegen
besnuwd = besneeuwd
besoign(e)eren = arbeiden, werken, bezig zijn
besoigne = een werk, bezigheid
besoigne = zie besoigneren
besoigneren = beraadslagen, vergaderen over iets
besperren (iet) = aanspraak in rechte op iets maken, met het gevolg, dat dan de zaak tot de uitspraak in haar geheel blijven moet
bespieringe (sonder) = onbelemmerd, zonder belemmering
bespringen = aanvallen, attaqueren
besproken = beloofd
bestaden = uithuwelijken, in het huwelijk treden
bestadet = zelfstandig
bestallen = bezetten
bestayet = in handen gesteld
besteden = in het huwelijk treden
bestedynge = aanbesteding
besteent = ring waarin een steen is gezet
bestellen = verzorgen, uitbesteden, maken
bestelling = lastbrief
bestemoeder = grootmoeder
bestemoer = zie bestemoeder
bestendicht = voortdurend, blijvend
bestenen = jammeren
besterfnisse = erfrecht
besterven = verstijven, verbleken, ook: door vererving ten deel vallen
bestetter = vervoerder, expediteur
bestevaar = stamvader, grijsaard, grootvader
bestevader = grootvader
bestey = pastei
bestiaal = het vee, beestenlijk (dierlijk)
bestiael = beestachtig
bestiael geldt = belasting op vee
bestiaelen = vee
bestiaelgelt = zie beestsys
bestoor = predikant, pastoor
bestorven = lijkbleek, wees geworden
bestorven siin van enen door de dood = van iemand beroofd (benadeeld) zijn
besuchung = Maria Maria ontvangenis, 2 juli
beswarenissen = belasten met iets
besweeren = onder een eed bevestigen
bet an der tijt = tot aan de tijd dat
betaelt = den lesten
penninck metten eersten = volledig betaald, kwijtingformule bij o.a. akte van eigendomsoverdracht
bete = biet, ook: het water waarin de looiers hun vellen
bereiden
beteeckeningen = kentekens, kenmerken, bewijzen
beterscap = de meerdere waarde, die een zaak heeft dan de daarop rustende verbanden
beteult = bewerkt
betide = ’s morgens vroeg
betiën (enen van iet) = (iemand van iets) beschuldigen
betochtinge = zie betuchtinge
betogen na = bewijzen
betoghe vinden = iemand bij vonnis in het gelijk stellen
betonen (iet) = (iets) bewijzen, schriftelijk bewijs brengen
betooch = bewijs
betoon = bewijsstuk, schriftelijk bewijs
betoonen ter waerheit = met getuigen bewijzen
betpan = beddenpan
betreckbaer = die voor de rechter geroepen kan worden
betrecken (enen) = iemand terecht doen staan
bettage = biddagen, maandag tot woensdag na de 5e zondag na Pasen
betten = met (warm) water besprenkelen
bettiecte = beddetijk, bedovertrek
betuchtinge = huwelijksgoed, douanier
betugen = door getuigen het bewijs van iemands schuld leveren, een getuigenis tegen iemand afleggen
Betuwa = Betuwe
beu = verzadigd
beudel = beul
beuk = boek
beuker = hamer om vlas te beuken. ook: vlasvlegel
beukhamer = wapen in middeleeuwen, strijdhamer
beuling = worst
beuren = in ontvangst nemen, heffen van rente, ook: zie boeren
beurs = geldbuidel, als heraldiek teken vaak voorgesteld met twee koorden
beurse = beurs, geldbuidel
beutelaar = iemand die kunsten vertoond op kermissen
beutelmacher = leren buidelmaker
beuter = imker
bevallen = zijn zaak verliezen
bevallen (in iet) = vervallen
bevanck = deelgebied van een polder, rechtsgebied
bevanck (sonder) = onbedwongen, vrij, zonder arglist
bevechten = aanranden, aantasten, attaqueren, bespringen
beveler = bevelgever
bevelijc = verschrikkelijk
bevelinge hebben (iet in) = iets in bewaring hebben
bevellen = ten val brengen
Beverovicum = Beverwijk
bevert = bedevaart
bevogeden = een voogd aanstellen over iemand
bevolkingsregister = register waarin de bewoners van een gemeente, met naam en adres, etc. opgetekend zijn
bevordring = bevordering
bevreyssemt = puisterig, opgezwollen
bevrijden = behoeden
bevrijen = vrijwaren
bevrucht = heraldiek teken, op schild weergegeven vruchten
bevrund = verwant
bewaarde = veilig
bewaarder = bewaker
bewaarster = verpleegster, baker
bewapenen (enen iet) = verduisteren, aan iemands aanspraken zich door bedrog onttrekken
beweerd = verdedigd
bewerp = schets, ontwerp, patroon
bewerpe = ontwerp van een akte welke goed gekeurd moet worden
bewijsen = rente of hypotheek vestigen op een bepaalt stuk land
bewijskonst = beargumenteren
bewimpelen = verbergen
bewint = omvang van een landbezitting, rechtsgebied, bevoegdheid
bewisen (enen iet) = iemand iets aanwijzen
bewisselijc = bewijsbaar, ook: in rechte bewijsbaar
bewossen = begroeid
bewroegen = beschuldigen, aanklagen
bey = beide
beyaerden = de klokken luiden
beyaert = ziekenzaal, eetzaal in gasthuis
beyerman = klokkenluider, kokkenspeler
bez. = afk. bezirk, rayon, gebied, district
bezaaid = heraldiek teken, een schild waarop meerdere gelijke tekens
beze = bes
bezent = hooggeschat
bezind = bemind
bezirk = rayon, gebied, district
bezucht = vervloekt, ook: door erge ziekte gekweld
Bg = afk. op huw. akte, bruidegom
biais = biaisband, schuine strook
biblia = bijbel
biblia sacra = heilige schrift
bibliopega = zie bibliopegus
bibliopegus = boekbinder
bibliopola = boekverkoper, boekhandelaar
bibliotheeq = boekenkamer, boekkas
bibliven. "mit den live daerby blyven" = beloven het bewijs van een gedane aanklacht te leveren op straffe van verbeuren van het leven
bibrengen (enen iet) = iets aanbrengen, aangifte doen van iets
bibrenginge = mededeling, betoog
bickelaer = steenhouwer
bicolore = tweekleurig
bidasse = soldaat
bidden = verzoeken, verzoek
bidellus = gerechtsdienaar, beulsknecht, pedel
biden = slaan
bidsnoer = rozenkrans
bidster = uitnodigster voor de begrafenis
biduo = op de tweede dag
biduum = twee dagen
bie provicie = bij voorlopige voorziening
biebuich = bijenkorf
biedegelt = het loon van de bode voor het doen van een dagvaarding
bieden (enen) = gebieden, voorschrijven
bieden mitten boeke = iemand dagvaarden met het register, waarin de eisen worden opgetekend (als bewijs, dat de dagvaarding terecht geschiedt)
biekaar = imker, bijenhouder
bieman = zie biekaar
bien = fonds vastgoed, onroerend goed
bienn(al)= is tweejarig
biennalis = twee jaar oud
biennis = zie biennalis
biennium = periode van 2 jaar
bierbeschoyer = bierbezorger
bierclocke = tijdstip waarop de kroegen dicht moesten
bière = doodkist
bierhaan = drinkebroer
bierkerke = de kroeg, herberg
bierpul = kroes voor bier, voorzien van een deksel
biersnelleken = potje bier
biertje = biermaat in de 17e eeuw, 1 biertje = 1 ltr.
biest = beest
bigami van = de bigamist
bigamus = die twee mannen, of twee vrouwen tegelijk heeft, die in bigamie leeft, gelijktijdig met twee vrouwen gehuwd
biggelsteen = kiezelsteen
bij cessie overgedragen = overdragen van een recht of zaak
bij falte (faute) = bij in gebreke blijven
bij faute = zie bij falte
bij gebreck = bij verstek
bijker = imker, bijenhouder
bijlbrief = bewijs van betaling van het schip, ook: het origineel eigendomsbewijs waarin alle gegevens van koop en verkoop zijn opgenomen
bijlhouwer = timmerman
bijlust = overspel
bijnden = binden
bijnnenbrouwer = bierbrouwer die binnen de stadswallen bier brouwt
bijslag = toegift
bijstander = helper
bijsterveld = schraal en vaak onvruchtbaar terrein
bijteecken = tegen merk, tweede merkteken
bijten = fluisteren
bijtevel = kramp in de ingewanden
bijvanck = de gehele, meestal afgesloten omvang van zijn huis of erf
bijwijf = bijzit
bikken = eten
bilivige = vruchtgebruikster
biljou = baljuw
bille = bilhamer, hamer om te billen, rillen scherp maken in de molensteen
billen = groeven in molensteen scherp maken
billet = billet, brief, cedulle
billietten = bevelschriften tot betaling
billion = afgekeurd, quaatgeld
billix = billijkerwijze
bilo = vloek
bilwortel = bilzekruid
bimaritus = voor de tweede maal gehuwd, bigamist
binati filii = zie binatus
binatus = tweelingen
Bindrium= ’s Hertogenbosch
bini = twee
binnebinder = rietdekkersknecht
binnen veertien nachten = binnen twee weken
binnenbedrijver = die zijn land binnen de eigen gemeente bewerkt
binnenburger = burgerschap van persoon die binnen de stadsmuur woont
binnenjarich (pacht) = de vervallen pacht van het lopende jaar
binnenkosten = belastingen, nodig om de onkosten van de gemeentebesturen te dekken, eens per jaar mocht de ’omstelling’ (aanpassen) van de binnenkosten gedaan worden
binubus = voor de tweede keer getrouwd
bique = wijf, vrouw, meisje
birmenter = perkamentmaker
bis = twee, ook: zeer fijne stof van boomwol
bis milies = tweeduizend maal
bisaïeul = overgrootvader
bisaïeule = overgroot moeder
bisetten (enen aen enen) = iemand aan een ander toevoegen
bisex = schrikkeljaar
bislaep = zie bislaght
bislaght = valse munt
bislapen = bij iemand slapen, ook: gemeenschap hebben
bispel = vertelling met een zedelijke strekking
bisse = zeer fijne stof
bisser = hoofdstelsmid, (paarden)gebittenmaker
bissextile = schrikkel
bistandeman = adviseur, raadgever, geefster
bitebau = boeman
bitterlike = op een treurige wijze
bivoet = sint janskruid
biwoort = praatje
blad = heraldiek teken, zonder verdere aanduiding altijd een lindeblad
bladarius = graanhandelaar
bladen = oogsten, de vruchten van het land verzamelen, vruchten plukken
bladergoud = bladgoud
bladinghe = vruchtgebruik
blaesbalch = blaasbalg, orgelpijp
blaffaard = legger
blaffard = register
blague = tabakszakje
blaker = toorts, olielampje, hanglamp, ook: een pan waarin ’s nachts men een vuur lied brandden
blamatie = schande
blame = naamschending, eervlek
blamen = lasteren, iemand te schande maken
blameren = schandelijk behandelden
blanchir = onschuldig verklaren, vrijpleiten
blanchisseur = wasbaas, -vrouw
blanchisseuse = zie blanchisseur
blancke = Frans (zilveren) betaalmiddel, reeds bekend in 1268
blanden = mengen, mengelen, een mengsel maken
blander (mede) = bereider van een mede of honingwijn
blandiëeren = Zie blandieren
blandieren = vleien, liefkozen
blank = betaalmiddel, zilveren munt
blank = munt 17e-18e eeuw , gelijk aan 12 penningen
Blanke = zie blank
blaser = balgentreder, orgeltrapper, windmaker voor het orgel
blashemie = godlasterend
blasoen = veldteken
blason = blazoen, wapen(schild), heraldiek
blasph(e)emeeren = godlasterend, iemands eer te na spreken ook: lasteren, achterklappen
blasphemie = lastering
blat = aan twee zijde te beschrijven vel papier
blate = steenvalk
blatiers = kooplieden in granen
blatner = harnasmaker
blattervater =- pokkenhuis beheerder
blauvoet = steenvalk
blauw = heraldiek teken, de kleur blauw, ook: azuur genoemd, aangegeven door horizontale arcering, ook: schraal, van slechte kwaliteit
blauw zijn zie blauwen
blauwen = een blauwe plek hebben door een toegebrachte slag ook: blauw maken, verven van stof
blauwer = stofverver
blauwer = Ostertag zondag voor Pasen, palmpasen
blazen = drinken
blazoen = wapen
blé noir = boekweit
bleeckeling = soort slechte kwaliteit turf
blein = blaar
bleken = schelden
bley = scheldwoord tegen een vrouw
bli = lood
bliaut = een zijden stof
blide = blijde, oorlogswerktuig om zware stenen mee te gooien
bliek= blank inwit
bliekvyst = iemand die zeer bleek ziet
bliekwyt = zie bliekblank
blieter = landloper, vagebond, bedelaar, schooier
blieterij = landloperij, bedelarij, schooierij
blij = zie bly
blijberch = loodmijn
blijde = oorlogswerktuig om zware stenen mee weg te slingeren
blijfsels = gerechtelijke toewijzing van bijvoorbeeld achterstallige renten en boeten
blijven = in het sterfhuis een nalatenschap aanvaarden met schulden, lasten en baten
blijven = uit het sterfhuis niet aanvaarden van een nalatenschap
blijver = langstlevenden
blinde = vensterluik
blinden = vensterluiken
blindencost = bijkomende onvoorziene kosten
blink = onbegroeide duintop
bliven (aen enen van iet) = aan iemand de scheidsrechterlijke uitspraak over iets opdragen
bliven (in den rechten) = het proces winnen
blocdeel = houtenprop in muur om haak in te slaan
blochuus = gevangenis
blockmeester = wijkmeester in een stad
blocslot = groot hangslot
blocsteen = gebakken metselsteen
bloed loop = zie bloetlaten
bloedbewant = bloedverwant
bloedkleur = heraldiek teken, Duitse (rode)kleur, aangegeven door verticale en schuinlinkse lijnen over elkaar
bloedschand = incest
bloeling = bloedworst, ook: een slecht mens
bloeme = menstruatie, ook: gezwel
bloetbewant = bloedverwant
bloetevel = bloedvloeiïng, vrouwenziekte, ook: genoemd "bloetsucht", dysenterie
bloetganc = buikloop, dysenterie
bloetgewant = zie bloetbewant
bloetijl = bloedzuiger
bloetlaten = behandeling door de chirurgyn, als genezing voor meerdere kwalen, ook: verwonding door steekpartij waarbij bloed vloeit
bloetlater = chirurgijn
bloetsteen = rode edelsteen
bloetswege (van) = als bloedverwant
bloetvoget = voogd, welke een bloedverwantschap had met de minderjarige
bloiende = menstruatie
blok = deel van een weiland, ook: houten strafwerktuig
blond = zie blonden
blonden geel = worden, een gele plek krijgen door een toegebrachte slag
blosen = rood worden, een rode plek krijgen door een toegebrachte slag
blote = geschoren schapenvacht
bloten = beroven
blouwel = houtenhamer, stamper
blouwsteen = hardsteen, arduin
blum-Ostertag = zondag voor Pasen, palmpasen
blussen = bevredigen
blussing = vernietigen
bly = lood
blycken tracherke = blikken trechter
bm. = afk. bourgemaitre, burgemeester van de gemeente
bn. = afk. bien, goed
bo. = afk. bon, goed
bobijn = zie babijn
bocraen = stof van geitenhaar
bocxhoren = ramwerktuig om poort open te rammen bij belegering
boddeck = kuiper
bode = de persoon, die een bevel ("bot") van een overheidspersoon overbrengt (dagvaard), ook:
dienstbode, pedel
bodebrief = door gemachtigde getoonde stukken
bodeger = schietboogmaker
bodel = gerechtsbode, beul
bodelharde = zie boedelherde
bodelinc = ingewanden
bodescep = boodschap
boecbret = boekenplank
boede = zie bode
boedel verjaeren (eene) = een boedel een jaar lang onaangetast laten
boedelcedel = inventaris van den boedel, overgelegd door den boedelharder
boedeleet = de eed waarmede de boedelharder de waarheid van de boedelcedel bezweert
boedelherde = boedelhouder, de persoon, die recht heeft op het bezit van de boedel totdat deze onder de erfgenamen verdeeld is
boedelhuus = verkoping van (roerende) goederen in een sterfhuis
boedels plechtich siin (des) = gehouden tot betaling van de schulden van de boedel
boedelvervolger = hij die beweert een recht te hebben op de boedel
boefclocke = tijdstip van sluiten stadspoort, avondklok
boefveclocke = avondklok, tijdstip waarop de stadspoort wordt gesloten
boeisel = loodgieterwerk
boek = beuk
boeke = beukenboom
boekkamer = bibliotheek
boel = minnaar
boelen = minnekozen, vrijen zonder bijbedoeling
boeleren = overspel spelen
boelgoederen = tot de inboedel behorende goederen
boelin = vrijster, geliefde
boemwol = katoen, boomwol
boen = goed
boerckoishof = moestuin
boerdemaker = grappenmaker
boeren = bewoners op het platteland, ook: in ontvangst nemen, heffen van rente
boerenkikken = rommelen
boerewapens = burgerwapens
boerman boer, landbouwer
boesem = hart
boet = baak
boetellie = matjes vermoedelijk, knielmatjes op de knielbanken in de kerk
boeten = herstellen, terugbetalen, goedmaken
boethuus = huis waar de netten hersteld werden
boetschoudich = veroordeeld tot het betalen van een boete
bof = afk. beau-frère, zwager
boffertpanne = met klemmen af te sluiten ijzeren pan
bog = afk. bourgeois, burger, iemand uit de middenklasse
bogeschote = maximale afstand voor een afgeschoten boogpijl
bogger = schavuit
bohémien = zigeuner(in)
bohémienne = zie bohémien
boi = boei
bokel = borstwapen, knop op schild, ook: versiersel bijvoorbeeld gesp, haarspeld, ook: stamper, beuker dorsvlegel voor vlas, koren etc.
boksen = broek
bol = inhoudsmaat, 1 bol = 1,7 ltr.
bolcraen = Zie bocraen
boleren = vrijen, minnen
bolkruis = heraldiek teken, verkortkruis met bollen aan het eind, wordt ook appelkruis genoemd
bolletkijn = mutsje, kalotje
Bolsverda = Bolsward
bom = blikken bierkan
bombaerde = oorlogswerktuig om stenen mee te slingeren, ook: een muziekinstrument
Bombarda = geweerschot, schot
bombardarius = bliksmid
bombardicus = buksschieter, schutter, kolvennier
bombardus = buksmeester, kanonnier
bombare = zie bombaerde
bombazijn = geweven stof, waarvan de inslag van wol is en de schering van zijde, vooral voor werkmansondergoed
bombicinator = zijdewever, brokaatmaker, zijdewerker
Bommel = zie Bommelia
Bommelia = Zaltbommel
bon = buurt, wijk
bon henri = brave hendrik
bon papa = grootvader
bona = goederen, have, een boedel
bona fide = ter goeder trouw
bona hereditaria = erfgoederen, stamgoederen
bona materna = goederen van moederszijde
bona minorum = goederen die aan een minderjarige toebehoren
bonarium = bunder
bondich = zie bundichts
bondieuserie = bigotterie, kwezelarij
bonet = Zie bonetten
bonetten = muts
bongaert = boomgaard
bonge = trommel
bongeler = trommellaar
bongelersche = trommel bespeelster
bonger = trommelslager
bonget = valies, koffer
boniche = (jong) dienstmeisje
bonne maman = grootmoeder
bonnetmaker = hoeden en petten maker
Bononia = Bologna
bonus = goed
boo = deurwaarder
boodschap = lastgeving
boom = grens, bodem, grondslag
boom (te) = aan de galg
boomhouder = tolboomhouder, inner van de tol
boomhouwer = zadelboomhouder, maker van zadels
boonganger = (rijk of in aanzien) burger die aan de magistraatsverkiezing mocht deelnemen
boonheer = magistraat (gekozen tijdens de magistraatsverkiezingen)
boonlote = loting met bonen, o.a bij de magistraat verkiezing met witte en bruine bonen
boonmael = maaltijd die na de magistraatsverkiezing werd gehouden
boonman = zie boonheern
boorch = zie borch
Bop. = afk. beau-père, schoonvader
borch = kasteel, burcht
borchmeester = burgemeester
borchrinck = ijzeren ring aan de poort van een kasteel
borchwerck = leenherenwerk, werk dat men moest verrichten voor de leenheer
bordeel = hoerhuis
bordeelbok = hoerenloper
bordeelbrok = zie bordeelbok
bordehouwer = houtsnijder
bordemande = draagmand, vismand
bordoen = orgelpijp
borech = zie borch
borg = toeverlaat
borgbrief = akte van borgtocht of indemniteit
borge = hij die zich garant stelt
borgemeesterscap = zie borghermeisterscap
borger = zie borgeren
borgeren = burgers
borgerscap bescutten = het burgerschap behouden zonder schade te lijden
borgerschap = waarborg
borggrave = kasteelgracht, slotgracht, burchtgracht
borghermeisters-cap = het ambt van burgemeester
borne = grenssteen, grenspaal, paal
borrelwacht = nachtwacht
bors = schatkist
borse = zie beurse
borsse (leere) = leren beurs, geldbuidel van leer gemaakt
borsten = breken, barsten
borstkerse = kaars voor dode
borstlap = lap op de boezem gedragen door vrouwen
borstpels = kledingstuk op bovenlichaam gedragen
borstrok = onder het hemd gedragen kledingstuk
borthouwer = zie bordehouwer
bortspiker = spijker voor vloerplanken
Borussia = Pruisen
bos = hoeveelheid, 1 bos = 104 stuks, ook: os, ook: wapen, musket, geweer, roer
bosboom = taxis, palmhout
boschcolen = houtskool
Boscoducem = ’s Hertogenbosch
boskool = zie boschcolen
bospoederhuus = kruitmagazijn
bospoermaker = buskruitmaker
bosquet = bosje, bosschage
bossaen = schapenleer
bossekruit = buskruit
bossen = stoeien, stompen, wegduwen
bostel = resten van bierbrouwerijen, veevoer, afgewerkte mout
botbrief = oproepingsbrief
botdrager = betaalmiddel, 1 botdrager = 36 schilling
boten = boeten
botergulde = pacht betaald met boter
boterlepel = houtenlepel om boter uit de boterton te scheppen
boterpacht = zie botergulde
botersmout = botervet
botje = betaalmiddel, zilveren munt in Brabant
botjesmaat = graanmaat, 1 botjesmaat = 0,32 ltr.
botte = domkop
bottelerie = spijskamer
bottelier = schafmeester, keldermeester
botten = vals spelen bij dobbelen
botter = boter, maar ook: valsspeler
bottertanden = voorste tanden
bottier = laarzenmaker
botting = een soort belasting die betaald moest worden bij het (werk)bezoek van de graaf aan het dorp. Meestal hield hij er dan gelijk een rechtszitting
botularius = worstmaker, worststopper, worsthandelaar
Bouces de la Meuse = de monding van de maas
boucher = slager, beul, wreed mens
bouffon = nar, hofnar
bouge = krot, kot, hok
bouget = een maal, een lederen zak, reiszak
bougette = leren reiszak
bouille = melkbus
bouilleur = (brandewijn)stoker
bouleau = berk
boulet = (kanon) kogel
boumaent = hooimaand
bouman = landbouwer, boer
bouquetin = steenbok
bourbier = modderpoel
bourdeel = bordeel
bourg = groot dorp, stadje
bourgade = dorpje, gehucht
bourgemaitre de la commune = burgemeester van de gemeente
bourgemestre = burgemeester van de gemeente
bourgeois = inwoner, inwoonster v. dorp of stad, poorter
bourgeoise = zie bourgeois
bourgeoisie = poorterschap, poorterrecht
bournen = erfpalen
bourreau = beul, scherprechter
bourrelier = zadelmaker, leerbewerker gareelmaker
bourse = beurs
bouseux = boer
bouw = oogst
bouwambacht = landbouw
bouwen = kledingstuk voor vrouwen, meestal van kostbare stof, ook: boven rok
bouwknecht =boerenknecht
bouwlien = boeren
bouwman = boer
bouwvrouw = boerin
bovelinck = hoogstammige fruitboom
boven = in weerwil van
boven recht = meer dan het recht vereist
bovenkiel = over de kleding gedragen kiel
boves = ossen
boviné = rund
bowman = boer, landbouwer
BR = afk. Bataafse Republiek
Br. afk. brumaire, maand van de nevels
braadlepels = diepe lepels om vet te scheppen
braaister = boetster van visnetten, hersteld visnetten
braak = omgeploegd land dat men onbebouwd laat liggen
braakliggend = braakliggend gedurende een jaargetijde
braakvruchten = waarschijnlijk kleine tiendvruchten
braauwspiker = gesmede spijker
brabançon = Brabander
brabançonne = Brabantse
brachet = Juni
brachmond = zie brachet
bractearius = goud en zilversmid
bragade = bluf
brak = heraldiek teken, hondenkop(pen) met hang of flaporen en uithangende tong
braken = radbraken
branche ainée = oudere linie, oudere tak
brander = brandstichter, maar ook: brandijzer, haardijzer
brandereel = loden, ijzeren of stenen bol die rond geslingerd werd om iemand te verwonden
brandewynsvatie = brandewijn vaatje
brandhaak = ijzeren haak aan lange houten steel
branding = brandhout
brantmuer = gemeenschappelijke muur tussen 2 woningen of buitengevelmuur, deze mocht geen houten- en leem- (klei)delen bevatten
brantpalen = palen welke de uiterste grenzen aangaven van iemands eigendom of gebied
brantroede = haardijzer, waarop het brandhout lag
brantsack = natte met graan gevulde zak voor op de rug bij het blussen
brantschat = geld waarmee de brandstichting en plundering werd afgekocht
brantteecken = brandmerk, meestal op de schouder van een veroordeelde tot brandmerken
bras. = afk. brassier, brouwer
bras(s)elet = armband, ook: braceletgespen
brasiator = moutmaker
braspenning = munt 17e-18e eeuw , gelijk aan 20 penningen, betaalmiddel, 1 braspenning = 1stuiver en 8 deniers, ook: 1/40 van een Philippus daalder
Bratucpantus = Brabant
brautkind = een voorkind, een kind geboren voor het huwelijk
brauwer = zie caulcer
braveren = trotseren, uitdagen
braxator = brouwer
braxiator = zie braxator
brazeel = zie braselet
brcgd. = afk. brigadier
bre = afk. december = 10e maand van het Romeinse jaar, (dat begon op 1 maart), vaak aangeduid met een >X >
breck (bij) = (bij) verstek
bredanus = van Breda
breem = brandbaar droog struikgewas
breidel = toom, teugel
breidelmaker = teugelmaker
breidentag = pap dag, 1 februari
breidschead = hulpstuk voor het breien
breidschede = zie breidschead
breineloos = krankzinnig
breiser = passementmaker
breke = braakliggend land
Brema = Bremen
breme = traliedeur
breuck = zie broke
breucken = boetes, misdoen
breucker = overtreder, misdadiger
breuckmeester = persoon belast met het innen van de boetes
breucksalich = die de boete moet betalen
breuke = zie broken
breuken = vergrijpen
breve = brief
brevi = in het kort
brevier = een kort begrip, een kort inhoud, gebedenboek
brevis = kort
breviteit = kortheid
breyer = mandenmaker
breyf = brief
breyneloos = krankzinnig
bricksteen = baksteen
Brida = Den Briel
brieder = brouwer
brief = akte of oorkonde, vaak vooraf gegaan door de naam van de maker bijvoorbeeld schepenbrief
briefgelt = kosten van een wettelijke akte, legeskosten
brieflesing = vonnis tot inbeslagneming verleend na inzage van de schepenbrief
Briela = Den Briel
brieve = akte of oorkonde, vaak vooraf gegaan door de naam van de maker bijvoorbeeld schepenbrief
brieve van ondertinge in forma = officiële benoemingsbrieven
brieven van çedio brieven van boedelafstand te mogen doen
brigand = schurk, boef, ook: licht bewapende soldaat
brigandage = dieverij, roverij
brigandine = borstharnas
brigant = zie brigand
brijeeren = bewerking van lakenstof
brijman = betaalmiddel, zilveren munt geslagen te Tricht, waarde onbekend
brijmannen = zie brijman
brijn = pekel
brijselet = zie braselet
briman = zie brijman
brincsprake = behandeling van een zaak op de brink, meestal een plechtige behandeling
briqueterie = steenbakkerij
brochage = met goud , zilver of zijdedraad bestikken
broche = (braad)spit
broché = geweven stof, brokaat
brocheur = brokaat- wever, weefster
brocheuse = zie brocheur
brodecnecht = inwonende knecht of bediende
brodeuse = borduurster
brodich = die bij iemand inwoont en in de kost is
broeck = moeras, drassig land, ook: land dat jaarlijks onderloopt en begraast kan worden
broeckage = weiden, beemden
broeckighen (in iet) = zie brokigen
broeckilie = korte broek
broederdeel = het uit een erfenis aan een broer toekomend deel
broedersone = neef
broek = zie broeck
broeke = zie broke
broeken inne gelegenzijn (daar...) = waarmee het betalen van broken (geldboeten) gemoeid is
broeken sliten = bij vonnis geldboeten uitspreken
broekich vinden (enen) = iemand bij vonnis aan een misdaad schuldig verklaren
broekland = weiland
broeteter = kostganger
broetjong = broodmes zonder scherpe punt
broetzaet = gemalen koren waar brood van werd gebakken
broikaftich = zie broocaftich
broike = zie broke
broitgesinde = huispersoneel, bedienden
broke = een handeling, waardoor de rechtsorde, de "vrede" gebroken wordt
brokelic = strafbaar, schuldig aan strafbaar feit
broken = inbreuk maken op de rechtsorde, strafrechtelijke overtreding
brokenn = geldstraffen
brokigen (in iet) = een wet door een misdaad overtreden
brongräber = putten-bronnengraver
broocaftich = schuldig aan een broke (vergrijp)
broocedich = meinedig
broocmeester = boetmeester belast met straffen van vergrijpen en het innen van de boete, ook: ceremoniemeester
broodtbidder = bedelaar
broodzetting = de prijs en het gewicht van brood zoals dat door het Rijnlandse bestuur werd vastgesteld omstreeks 1800
broot = bidden, bedelen
brootbagaert = lekenbroeder die met bedelen zijn brood verdient
brootbedelaer = zie brootbidder
brootbidder = bedelaar
brootcoren = tarwe
brootse = breekijzer
brootstal = broodkraam op de markt
brootsusterhuus = oude vrouwenhuis
broussaille = struikgewas, struiken, kreupelhout
broussailleux = met struikgewas bedekt
Brouwari portus = Brouwershaven
bru = schoondochter
bruchstein-schneider = steenhouwer
bruek = vergrijp, misdrijf
brueke = zie broke
brueken = zie broken
bruel = beemd, weide
bruetkijste = bruidskist, kist met de uitzet van de bruid
Brug = zie Brugae
Brugae = Brugge
Brugis = zie Brugae
bruiden = beslapen, maar ook: verkrachten
bruidje = bedoeld wordt een communicantje wiens tooisel geleek op dat van een bruid
bruier = plaaggeest, duivel
bruijckt = door gebruikt door
bruikweer = hofstede, pachthoeve
bruin = heraldiek teken, kleur bruin, aangeven door verticaal gekruiste arcering
bruitwech = mestweg
brum. = afk. brumaire, nevelmaand
brumaire = oktober, nevelmaand
brunet = fijne donkerkleurige stof
brusque = stuurs, bars, haastig
brußtag = woensdag voor de laatste drie-eenheidzondag
brustschneider = korsettenmaker
brutaal = onbeschoft, beestachtig
bruucware = het in gebruik hebben van gebouwen, stallen etc. maar niet in eigendom, ook: de levende
have waarmee het landbouwbedrijf werkt
bruucwere = het bezit van een vastgoed als gebruiker
Bruvenhavia = Zie Brouwari portus
bruwet = tweewielig landbouw kar met klein extra wiel
bruwette = vervoeren
Bruxellae = Brussel
bruxellensis = van Brussel
Bruxellis = zie Bruxellae
bruycker = gebruiker
bruyken = zie: broken
bruynswert = pikzwart
brycksteen = baksteen
BS = afk. burgerlijke stand
bubulcularius = zie bubulcus
bubulcus = koeherder, ossendrijver, ossenhoeder
buccinator = hoornblazer, trompetblazer
bûcher = brandstapel
bûcheron = houthakker
bucinator = zie buccinator
budel = beul
budelkist = zie buidelkist
buele = verwante
buer = een bewoner van het platte land
buerman = rechtsprekende in het burengerecht
buerrecht = de rechtspraak van de buren
buersprake = vergadering van de gehele burgerij
buffel = beul, scherprechter, wambuis
buffet = rechtbank, rechttafel
buffon = poetsenmaken (grappemaker)
buggerie = ketterij, sodomie
buick ghebroken = huwelijk is ontbonden bijvoorbeeld door overlijden
buidelkist = meelkist
buiingen = beschoeiing
buijeren = burgers
buiklust = vleselijke begeerte
buiskool = witte kool
buitellaartje = inhoudsmaat van botervat, 1 buitelaartje = 1/4 kinnetje = 9,36 kg.
buitendach = buitengewone rechtszitting
buitenijen = het terrein buiten de stadsmuur, dat tot het stedelijk rechtsgebied behoorde
buitenluiden = vreemdelingen
buitennij = voorstad, gehucht
buitensbaans = afgelegen
buk = bok
bulle = brief, ook: pauselijke brief
bullen = met een zegel voorzien, van een zegel voorzien
Bullio(nium) = Bouillon
bulsarius = tassenmaker, geldbuidelmaker
bulster = stromatras, kafmatras
bundel, bendel = gewicht, 1 bundel = 3,2 kg
bunder = oppervlaktemaat, 1 bunder is ca. 400-450 vierkante roeden, ook: gezien 2 bunder = 3
morgen
bunderboeck = kadaster, erfregister
bundergelt = grondbelasting
bundichst = bindend, in rechte
bundighsten (te) = zoveel mogelijk in rechten bindend
bunxem = bunzing
Burdigala = Bordeaux
burdonarius = lastdierendrijver
burg = zie burge
burge = borgen, borg
bûrgemeister = burgemeester van de gemeente
burgensis(-is) = burger
burgeren = dringen, dwingen, voorwenden, aandringen, op aanstaan
burgerlijk huwelijk = zonder godsdienstplechtigheden huwen
burgerlijke begrafenis = begrafenis zonder kerkelijke plechtigheden
burgerpachters = zie: grasburgers
burgerrecht = recht uit het burgerschap voortvloeiend
burgerscap = het burgerschap
burggravius = burggravin
burgrave = burggraaf
bursarius = beurzenmaker, leerbewerker, tassenmaker, zadelmaker, kassier, ontvanger, beursstudent
busboom = taxus
büschenmacher = geweermaker, geweersmid
buscloot = kanonskogel, loden of stenen kogel
Buscum Ducis = ’s Hertogenbosch
busecole = buiskool
busgat = schietgat
busken = bosje
busmeyster = van een gilde de kashouder van een gilde
bust rapes = grafschender
butenborger = burger, die buiten den stadsmuur woont
butenpoorterscep = burgerschap van persoon die buiten de stadsmuur woont
buticularis = schenker
butseel = wijnzak
butterpanties = boterpan
buucevel = dysenterie, diarree
buurbrief = brief waarin iemand erkent wordt als buur, meestal
inhoudend de rechten opgesteld voor of door de "buur" voor de buren
buurclocke = dorpsklok of gemeente klok, meestal niet in de kerktoren
buurgerucht = oproeping van de buren in geval van nood of
gevaar buurschap gemeente, dorp, kerspel, buurtschap
buurwilcore = vonnis of besluit van het burengerecht
buysjager = assistent boevenvanger (fries)
bygerde = begeerde
byhach = behagen
byleven = believen
bysitter = eigenaar, bezitter, ook: assistent rechter
'
C
C = afk. 100
c = afk. canonicus, kanunnik
c = afk. Cité le, de stad
c = afk. compte, rekening
C of c = afk. centime, 1/100
c.a. = afk. Cum annexis, met dat gene wat er aan vastgeknoopt is, wat er bij behoord
c.c. = afk. compte courante, rekening courant
c.o. = afk. compte ouvert, geopende rekening
c.s. = afk. Cum sociis, met zijn medestander
c.s. = afk. cum suis, met de zijne
ca. = afk. ongeveer, circa
caban = korte wollen jas
cabaret = meubeltje met likeurstel spijshuis, eethuis
cabarettier = herbergier, restaurateur, café baas
cabinet = geheimschat, juweelkamer
caboche = kopspijker
cabuiskool = kropkool
cacelanus = kapelaan
cachereau = waarschijnlijk een huishoudboek dat men achter slot en grendel bewaarde
cachet = stempel, zegelstempel, lakstempel, ook gage, honorarium, zegel(afdruk), zegelmerk, lakzegel
cachet de cire = lakzegel
cachetteren = zegelen
cachexia = groene ziekte, tering, tuberculose
cachot = (donkere) gevangeniscel
cachtel = jong veulen
cacubarius = kachelmaker, oventegelzetter
cadastral = kadastraal
cadastraux = kadastraal
cadaver = lijk
cadavéreux = lijkachtig
cadavre = kadaver, (dood) lichaam, lijk, dode
caddewadden = slecht soort leer, niet te gebruiken voor schoenen
cadentie = neergang, ondergang, toeval
cadere ab = kwijtraken
cadet = jongste kind, benjamin
cadette = zie cadet
caduc = neervallig, vergankelijk, bouwvallig, vervallen
caduceator = onderhandelaar, bruggen en wegenbouwer, wegenmaker, stratenmaker
caecelator ferarius = stempelmaker, ijzersnijder
caecelator monetarium = muntstempelmaker
caecelator typorum = lettersnijder
caecus = blind
caef = schoorsteen
caefbalck = draagbalk voor de schoorsteenmantel
caefcleet = rokje aan onderzijde schoorsteendraagbalk
caek schand. = schandpaal
caelator = graveur
caelebs = vrijgezel, ongehuwd, van de ongehuwde man
caelibatus = ongehuwde staat
caelibis = zie caelebs
caelum abiit = zie ecaelum abut
caelum abut = is naar de hemel gegaan
caementarius = metselaar
caer = fuik, maar ook een kam om wol te hekelen
cafcoen = schoorsteen
cafcoene = stookplaats, schouw
cafcoengelt = schoorsteenbelasting
caffa = zeer dunne zijdestof, fluweel
caffamacher = fluweelwever
caffoor = fornuis
cage à poules = kippenmand
caillé = bij kaasbereiding de wrongel
caillebotte = zie caillé
calabas = gevangenis
calaber = kleed met korte mouwen
calaenge = aanroepen
calaingnie = aanspraak op iets, eis, vordering op iets
calamus = fout
calange = aanspraak, eis
calant = vriendelijke prijs
calcariator = sporenmaker
calcarius = spijkersmid, nagelsmid ook: kalkmaker
calcearius = zie calciarius
calciarius = schoenmaker
calciferrator = hoefsmid
calculatie = berekening
calculus =clegpenning, rekenpenning
caldatorium = stookplaats (in klooster)
calendae = de eerste dag van de maand (op de oud Romeinse) kalender)
calendier = een korte aanwijzing tot wat artikelen van de gemaakte schriftuur van de overlegde stukken
calendis = op de eerste dag van de maand (op de oud Romeinse kalender)
calendrier = almanak, dagrol, maandwijzer, ook: welke artikelen van de opgemaakte stukken overlegd dienen te worden
calenge(e)ren = beklagen, optuigen, betichten
calengier = opeisen, vernaderaar ?, verklaging (aanklacht)
calengieren = verbaliseren, in beslag nemen, arresteren, ook: verkondigen
caletum = Calais
calfateren = lappen, knutselen
calice = miskelk
calicot = ongebleekt katoen
calida febri = door een warme koorts
calidus = warm
califex = kelkenmaker, kannengieter, ook gezien voor schoenmaker
caligarius = soldatenknecht, kousenmaker
Caligator(-is) = laarzen-, schoen- broekenmaker
calliditeit = doortraptheid, loosheid (slimheid)
callifex = laarzenfabrikant
calomniateur = zie calomniatrice
calomniatrice = lasteraar, ster, kwaadspreken
calomniëren = belasteren
calopedarius = houten schoenmaker
calsieder = stratenmaker
calum(p)niare = gerechtelijk protest aantekenen tegen...
calumnia = laster, kwellerij, laster, lastring, schandvlek
calumnie = zie calumnia
calumniëren = lasteren, faamroven
calumpnia = als boven
calumpnieux = wettelijke valse zaak te intenderen (beogen) of voorstellen
calvarius = nagelsmid
camard (la) = magere Hein
cambiator = wisselaar
cambium = wissel, wisseling, ruiling
cambrousse = platteland
cambuse = voorraadkamer, ook: hok, kot, hol, krot
cambusier = bottelier, hofmeester, proviandmeester
cambuys coolen = kropkool
camer (der scepenen) = een vertrek bij de schepenbank, waarheen schepenen zich terugtrokken om zich over het te vellen vonnis te beraden en er over te besluiten ("sliten"), de
plaats derhalve waar (in tegenoverstelling van de schepenbank) de buitengerechtelijke handelingen van de schepenen werden verricht
camera imperialis = rijks kamergericht
camériste = kamermeisje
camerlincgelt = hetgeen de nieuwe leenhouder of leenvolger de heer verschuldigd was, wanneer een leen door overeenkomst of door overlijden in andere handen overging
camervoocht = voogd van wezen, door de schepenen aangesteld
camion = kar, (slepers)wagen
camisole = borstrok, nachtjakje, vestje
cammeraat = spitsbroer, makker
camp = stuk grond
campanarius = klokkenluider, koster
campanile = vrijstaande klokkentoren
campareren = verschijnen
camparitie = het verschijnen in rechte, ook: vergelijk
campen = akkers
campi custos = veldwachter
Campi pars cijns = betaald met veldvruchten
Campi(s) = (te) Kampen
camporum = veldwachter
Campoveria = Veere
campsor = wisselaar
campus = kamp, omheind veld of land
canaal = waterloop, een goot
canaalje = gespuis, het grauw (gepeupel)
canant = edelsteen ook granaatsteen
cancelier = opperschrijver, verzoekmeester
cancellare = doorhalen
cancellarius = kanselier
cancelleren = uitschrappen, doordoen, te niet doen, doorhalen, doorschrappen
cancellery = briefkamer
candeeldach = de dag die volgt op die, waarop men een trouwfeest of huwelijksmaal heeft gegeven
candelarum artifex = kaarsenmaker, kaarsengieter
candidarius = bleker
canefas = grof linnen uit hennep vezels
caniparius = kelner
canite tuba = 4e advent
canner = de pijp uitgaan, doodgaan
canon = verzameling geschriften die tot de bijbel worden gerekend, een regel, richtsnoer, regelmaat
canonicus = kanunnik, wereldlijk, legaal
canoniseren = inwijden, heiligen
cantafusor = kannengieter
cantate = 4e zondag na Pasen
cantatum = gezongen
cantert = komijnenkaas, ook: kanterkaas
canton = kanton, deel van een provincie
cantonnement = inkwartiering
cantonnier = wegwerker
cantonnière = zie cantonnier
cantoor = gesloten kast voor het opbergen van papieren en waardebrieven etc.
cantor(-is) = zanger, voorzanger
cantrifex = tinnegieter
cantrifusor = zie cantrifex
cantsler = kanselier
canzonen = gedichten in liedvorm
capabel = vatbaar, ontvangbaar, bevattelijk, bekwaam om iets uit te voeren
capeline = breedgerande dameshoed
capellani = kapelaan(s), hulpgeestelijke (n)
capellanus = zie capellani
capellonen = zie capellani
capentier = zie carpentarius
capillamentarius = pruikenmaker
capita = hoofdstuk, hoofd
capitaal = hoofdsom, hoofdschuld, ook: daar lijf en goed aan hangt
capitael = waar rente aan vast zit
capitagium = hoofdelijke belasting, hoofdcijns
capitaneus = kapitein
capitaneus equestris = ritmeester
capittel = hoofdstuk, een godshuis
capittel = zie capitulum
capitulatie = verdragstuk, hoofdstuk deling
capituleren = in hoofdstukken verdelen, ook: overgeven na strijd
capitulum = college van geestelijken (kanunniken) dat gezamenlijk de zielzorg in een parochie uitoefent, hoofdstuk van een reglement
capne = afk. capiteine, kapitein
capoen = zie capoes
capoes = muts, hoofddeksel, ook: gezien voorbehoedmiddel van darm
caponator = herbergier
caporal = korporaal
caporaux = zie caporal
capote = mantel met capuchon
cappecay = officier
capproen = hoofddeksel voor een man
caprice = grillen
capricieux = hoofdig, grillig
capsarius = puttenmaker
capt = afk. capitaine, kapitein
capteren = iemand ergens in behalen, begrijpen, verkeerdelijk opnemen
captie = bedrog, vangen met woorden, begrip
captieux = bedrieglijk, begrijpelijk
captiff = gevangen
caput = hoofdstuk
caput adventus = begin van de advent
caput jejunii = begin van de vasten, Aswoensdag
car.gld = afk. caroli gulden
carbonarius = mijnwerker, steenkoolhouwer, kolenbrander
Carcan(-um) = halsijzer voor misdadiger
carcant = collier van goud
carcer = kerker, kerkerkot, gevangenenhuis
carceren = gevangen zetten, kerkeren (in een kerker opsluiten)
cardé = kaardgaren, kaardwollen
cardewaegen = kruiwagen
cardewanier = leerbewerker
carêmede = vasten (tijd)
carere = missen
caretarius = voerman
cargier = inner van belasting op meel
carillonneur = beiaardier
carinne = vriendin
caritas dei = zaterdag na Pinksteren
carme = karmeliet, karmelieter monnik
carmel = karmelietenklooster
carmin = karmijn (rood)
carminarius = kamerheer, thesaurier, financiënbeheerder
carmosijnen bratten = karmozijnkleurige kousen
carnarius = slager
carne = rotwijf
carnifex = beul, scherprechter, vilder, ook: slager, vleeshouwer
carnificis = van de beul, van de scherprechter, vilder, slager, vleeshouwer
carnisprivium = vasten avond, ook de vastentijd
carnisprivium clerico = 7e zondag voor Pasen
carnisprivium vetus = 6e zondag voor Pasen
caroliguldens = goudstuk met de beeltenis van Karel de V. vanaf 1521 betaalmiddel, later ook in zilver uitgevoerd, 20 stuiver = 1 carolis gulden
Caroloregium = Charleroi
carolusguldens = zie caroliguldens
carpentarius = timmerman, wagenmaker
carreën = vierkante vestingtoren
carriole = (lichte) boerenwagen
carruca = kar, wagen
carrucarius = karrentrekker, voerman
carta = oorkonde
carta de hidalgia = adelbrief
cartularium = register van akten
carui ll = zie carere
Carvo = Grave
cas = geval
cas subject = ’t geval waar geschil om is
cas van (in) = in geval van
casa = huis
Casandria = Cadzand
casels = kazuifels, priestergewaad
caseneer = kaasboer
caser = uithuwelijken, trouwen
casier = kaasmaker
casjanten = glasgordijnen
casken = kastje
casque = helm
cassatie = afschaffing
casselrie = ambt, waardigheid of leen van de kastelein, kasteleinsvrouw
casseren = afschaffen, te niet doen, uitdoen, uitmaken
castelain = uitbater van andermans hofstede
castelein = kastelein, slotvoogd, burchtvoogd, burggraaf
casteleine = kasteleines, vrouw van een kastelein
casteleinige = zie casteleine
castellanus = kastelein, die een kasteel beheert voor een eigenaar
castigare = tuchtigen, corrigeren
castigatie = zie castigeren
castigeren = tuchtigen , kastijden
castratie = (ontmannen), castreren
castrator = vee besnijder, castreerder
castrensis = kasteelheer
castreren = afsnijden, uittrekken
casu necessitas = in het noodzakelijke geval, een noodzakelijk geval
casu quo = in welk geval
casualia = kerkelijk gebeuren
casueel - bij geval, toevallig
cataracta Gandavensis = Sas van Gent
catarrhus = zinking , ook gezien neusverkoudheid, darmontsteking
catechismus = overzicht van de christelijke leer in vragen en antwoorden
cathaloge = naamtafel, naamceel
cathedra = stoel, gestoelte
catheijl = roerend-goed
catholicus = katholiek
catholijk = rechtsinnig
catoenen = dassies katoenen das
catologus confimatorum = naamlijst van de gevormden
catopticus = spiegelmaker
cattijf = rampzalig
Cattorum Vicus = Katwijk
cauchier = stratenmaker
caucidicus = advocaat
caue. = afk. cause, (rechts)zaak
caulcer = breuwer, werkman die de naden in een scheepshuid dichtmaakt met pek en touw
cauon. = afk, caution, borg(tocht), waarborg(som), garantie
caupo = waard, herbergier, brouwmeester
caupona = herberg, kroeg, drinkhuis
causa = oorzaak, reden, bewijs
causa civilis = burgerlijke rechtszaak
causa mortis = doodsoorzaak
causa uxoris = uithoofde van het huwelijk
causelaken = zie couchelaken
causeren = veroorzaken, beschuldigen, voortbrengen
causidicus = advocaat
cautele = voorzichtigheid, voorbedachtheid
cauteleus = voorzien
cauter = zie couter
cautère = brandijzer
cautie = borgstelling, borgtocht
Cautie = borgtocht onderpand, zekerheid
cautie de judicio sisti = borg om ten allen tijden in recht te verschijnen
cautie judicatum solvi = borg om het gewijsde te voldoen
cautie juratoir = borgtocht, de belofte bij eed van het gewijsde te voldoen, en zijn persoon, of goederen niet te versteken, of te vervreemden
cautie pro litium expensis = waarborg voor de kosten van het proces
cautio = borgtocht, waarborgsom
cautio damni insectie = verzekering van geen schade aan te doen
cautio de demoliendo = verzekering van een timmerwerk te leveren
cautio de dolo = verzekering van niet ter kwader trouw te handelen
cautio de non offendendo = verzekering van de gedreigde niet te beschadigen
cautio desensum iri = verzekering van verantwoording te doen
cautio legatorum = verzekering van betaling van het gemaakte
cautio rem ratam haberi = verzekering van gestand doen
cautio rem salvam fore pupillo = verzekering dat een voogd zijn wezen onbeschadigd (beschermen) houd
cautio restituendo = verzekering van weer te leveren
cautio sufficiens = genoegzame verzekering
caution = zie cautie
cautionaris = borg, borgsteller
cavalje = bouwvallig huis
caveau = grafkelder
caveldijck = deling- of afscheidingdijk
cavelinge = begroting, taxatie
caven = begroten
cavere = behoedzaam, voorzichtig zijn
cavere de rato - borgstellen voor een medestanders aandeel bij een veroordeling
caveren = een borgsom storten, borgstellen, wachten, verhoeden, borg blijven, zeker doen, verborgen
caveren de rato = borg blijven voor een ander die principaal schuldenaar is, zo lang tot dat hij de borg zelf aanneemt en van waarden houd ’t gene de borg heeft gedaan, of anders blijft de borg als principaal verbonden
caverende = zorgen voor
cavillatie kaklerije = (opschepperij), knibbeling, haarkloverij
cavilleren = strijden
cavinge = zie: cavelinge
cede(e)ren = cederen, overgeven, afstand doen, wijken
cedere = overdragen
çedille = overgeven van goederen, afstand
çedio bonorum = boedelafstand
çedionant = die al zijn goed aan zijn crediteuren overgeeft
çedionaris = zie çedionant
cedul = rekening, recept
cedulen deen uten anderen ghesneden = een akte, in duplo op één vel papier geschreven, waartussen met grote letters
een woord (gewoonlijk het woord "cyrographum") geplaatst wordt: het papier wordt daarna bij het woord doorgesneden en iedere partij krijgt een exemplaar der akte , bij verschil over de echtheid van het afschrift moeten dan de beide stukken aan elkander gepast worden en de doorgesneden letters van het woord
’cyrographum’ = een geheel vormen
cedulle = schuldbrief, handschrift
ceedule = akte, schuldbekentenis
ceel = rekening
ceindre = omgorden, omwikkelen
cekreet = w.c. hokje
celebrare = vieren
célébration d’un mariage = huwelijksinzegening
celebratus = gevierd
celebravi = ik heb gevierd
celebre(e)ren = vieren, gedachtenis ergens van houden
celebreeren = akte verlijden bij de notaris, bekend maken, dienen, eren
celebs, coelebs = ongehuwd
celeriteit = haastigheid, snelheid
cellarium = kelder
cellarius = kelder -of keukenmeester
celle = kloosterkamertje
cementarius = metselaar
cemeteric = op het kerkhof
cena domini = donderdag voor Pasen, laatste avondmaal
cénacle = avondmaalszaal
cenakel = zie cenacle
cenbum = Gennep
cendre = stoffelijk overschot
cène = laatste Avondmaal
cenotaaf = monument, graftombe zonder lijk omdat het nooit terug gevonden is, gedenkteken voor onbekende soldaat
cens = schatting
censeur = censuurambtenaar
censo = zie censeur
censuarius = erfpachter
censurabel = belastingplichtig
censure = bestraffing, toets
censure(e)ren = bestraffen, toetsen
census = belasting, rente, cijns, cijnsrecht
census hereditatius = erfpacht
census inclusus est de cijns = is inbegrepen
census vicinorum gebuurcijns = gezamelijke belasting
centarius = honderdjarige
centaurée bleuet = korenbloem
centenaar = gewicht,1 centenaar = 100 pond, ca 49,5 kg, na 1820 de niet officiële naam voor 100 kg.
centenaire = honderdjarig
centenarius = honderdjarige
centener = honderd pond
centesimus = honderdste
centisimo = op zijn honderdste, in het honderdste jaar
centum = honderd
centuria = compagnie
centurio = ritmeester, kapitein, bevelhebber over honderd man
centurio equestris = ritmeester, cavaleriekaptein
cep = ploegboom
céramiste = pottenbakker
cerarius = fabrikant van was
cerchers = tolbeambten, douaniers
cercueil = doodkist, ook: fig. lijkkist
cerdo(-nis) = schoenmaker, leerlooier, handwerksman
cereficarius = waskaarsenmaker
cerevisiarius = brouwer, bierschenker
cerne(e)ren = zien, onderscheiden, ziften, insluiten, omsingelen
certe partye = een contract van bevrachting
certe(e)ren = wedstrijden, wedden
certera desunt = de rest ontbreekt
certificat de bonne vie et certificatie = verzekerd
certificatie = verklaarbrief, verzekering, getuigenis
certifice(e)ren = getuige in rechte, voor de waarheid verklaren
certifieren verzekeren
certijn = betrouwbaar
certus = zeker
cervillarius = helmmaker, helmsmid
ces = failliet verklaren
cesse(e)ren = staken, ophouden, eindigen
cessi(e) = wijken, overdragen
cession bonorum = afstand doen van goederen, brieven om boedelafstand te mogen doen
cessionaris = verkrijger van de rechten
cessum = wijken, overdragen
cetera = de rest, de overige dingen
ceterus = andere, overig
ceulse croegen = Keulse kruiken
ceurnoten = schepenen of dorpsfunctionarissen in Oost-Nederland
cg. = afk. cousin germain, volle neef
chaerotjen = zalfdoosje
chaînette = kettinkje
chais = rijtuig
chaise = koets, sjees
chal. = afk. cheval, paard
chalcographus = graveur, plaatsnijder
chambre ardante = rouwkamer, kamer waarin een door brandende waskaarsen omringde lijkkist staat
chameau = rotwijf, klerewijf, kreng
chammerande = lijstwerk, schilderijlijst
champ = veld, weide, akker, terrein, gebied
champ de foire = kermis, marktplein
change = verwisseling, ruiling
changeeren = wisselen, verruilen
chanoine = kanunnik
chap. = afk. chapitre, hoofdstuk, (dom)kapittel
chapelain = (huis)kapelaan
chapelier = hoedenmaker, maakster
chapelière = zie chapelier
chapelle = kapel, ook geestelijken van een kapel, kerkkoor
chapelle ardante = de door talrijke brandende kaarsen met vurige gloed verlichte kapel, waar het lichaam van de overledene opgebaard staat, rouwkapel
chapitre = kapittel, college van geestelijken dat gezamenlijk de zielzorg in een parochie uitoefent, hoofdstuk van een reglement
char funèbre = lijkkoets
char. = afk. charretier, voerman
character = merkteken, kenteken van een gezant
charbonneux = miltvuur
chargeeren = aanvallen, belasten
chargement = verandering
Chargeren = belasten, opdragen
chargie = aanval, last ambt
charletan = kwakzalver
charmeeren = betoveren, verlokken
charpentier = timmerman
charretier = voerman
charron = wagenmaker
charta = papier, blad perkament dat ter bekrachtiging is voorzien van een zegel
chartabel = meedogend, goed gevend
chartarius = papiermaker
charter = oorkonde
chartre= elk officieelstuk, verklaring, ambtelijk stuk, overeenkomst bevattend
châsse = (reliek)schrijn, relikwieënkast
chatelaine = ketting, lint of band door vrouwen om het lichaam gedragen en waaraansleutels e.d. gehangen werden, zo genoemd omdat burchtvrouwen veelal een dergelijk apparaat plachten te dragen
chatellenie = castelrie
Chattorum Vicus = Katwijk
chaufour = kalkoven
chcun. = afk. chacun, ieder, elk
chelista = vioolspeler
chemineye = schoorsteen
chercer inner = van belasting op meel
chercher = zie cerchers
chiering = verkoop bij opbod aan de meest biedende
chiffres Romains = Romeinse cijfers
chijn = belasting, schatting, pacht, rente
chijns = zie chijn
chijnsboec = boek waarin alle pachten, renten en belastingen zijn opgetekend
chijnsgoet = belastingplichtige goederen
Chilonium = Kiel (Duitsland)
chimaera = heraldiek teken, heeft gezicht, en borsten van een vrouw, voor- en achterpoten van een leeuw, lichaam van een geit en staart van een slang
chimere = verdichtsel, leugen, verzinsel, mythe
chirhographum = een handschrift
chirographe = een met zijn handschrift ondertekende oorkonde, meestal 2x geschreven voorzien van een tussenruimte, waar het woord ’chirographe’ is vermeld, beide partijen kregen een deel van de doorgesneden oorkonde
chiromatie = hand -leeskunde
chirothecarius = handschoenmaker
chirurgien = dokter, wonden hersteller, ook: de barbier in de dorpen en kleine plaatsen
chirurgijn = zie chirurgien
chirurgus = zie chirurgien
chn. = afk. charron, wagenmaker
choefoer = komfoor
choor = koorgedeelte in kerk
choralis = koorknaap
christ = Christusbeeld
christiane = op christelijke wijze
christianus = christelijk
chronike = kroniek
chronologie = tijdrekening
churz = keurvorst
chymiather = alchimist
chyrotecarius = zie chirothecarius
ciborie = heraldiek teken, miskelk
cicaneur warevogel = schrobber, haarklover, muggenzifter
cig. = afk. cousin issu de germain
cijns = belasting, schatting, rente
cijnsdach = betaaldag
cijnser = belastingplichtige
cijnsgoed = goederen of diensten waarvoor belasting betaald moest worden
cijnsmeester = ontvanger van de belastingen
cijnsrente = erfpacht
cimetière = begraafplaats, kerkhof
cimiterium = zie cimetière
cinerum = Aswoensdag
cingler = striemen, geselen, slaan
cingularius = riemenmaker
cinopel = heraldiekkleur, vermiljoen
cinoper = zie cinopel
cinq = vijf(de)
cinqte = afk. cinquante, vijftig(ste)
cinquante = vijftig(ste)
cintré = gebogen, gewelfd
cinxavont = dag voor Pinksteren
cipier = gevangenenhoeder (gevangenisbewaarder), stokbewaarder = gevangenisbewaarder), stokwachter
circa = ongeveer, omstreeks
circa ... vespertinan = omstreeks ...uur in de avond
circa cingquam matutinam = omstreeks vijf uur in de nacht
circa decimam antemeridianam = tien uur ’s ochtends
circa decimam matutinam = omstreeks 10 uur in de morgen
circa duodecimam diurnam = omstreeks 12 uur in de middag
circa duodecimam nocturnam = omstreeks middernacht
circa meridiem = omstreeks 12 uur ’s middags
circa vesperam = omstreeks de avond
circoncire = besnijden
circonscrire = afbakenen
circonscrire une propriété = afgebakend eigendom
circulator = landloper, ook: venter, marskramer
circumcerentie = circuit, ommegang, omtrek, omloop
circumcisie = besnijding
Circumcisio = Besnijdenis (1 januari)
Circumcisio Domini = Besnijdenis des Heren (6 januari)
Circumdederunt = 9e zondag voor Pasen
circumduce(e)ren = misleiden, bedriegen
circumlocutie = een breedsprakige, een bewimpelde spraak, omschrijving in woorden
circumspect = voorzichtig, omziende
circumspiciëre = heromzien
circumstantie = omstandigheid, gelegenheid van de zaak, omstandigheden
circumveniëren = bedriegen, misleiden, verstrikken
circumventie = bedrog, verstrikking
cire = (zegel)lak
cire à cacheter = zie cire
ciseleur = ciseleur, ciseleerder, graveur
cistarius = kistenmaker
cisterne = waterput, regen opvang put
Citadin(e) = stedeling(e)
citatie = oproeping, daging, dagvaarding
citatie edictaal = oproeping, daging bij edict
citatie personel = oproeping (daging) in persoon
citatie reëel = daging bij aantasting
citatie verbaal = oproeping bij monde, mondelinge oproeping
citation = zie citatie
cité = afgesloten stadsdeel
citeren = voor de wet dagen, dagvaarden, in rechten betrekken, dagen, aanhalen
citerne = regenput, ton
cito = snel, spoedig
citoyen = burger
citoyenne = zie citoyen
citrulle = watermeloen
civiele gijzeling (in) = in voorarrest, wel met bepaalde vrijheden
civijl = burgerlijk
civil = beleeft, heus, burgerlijk, burgerlijk
civile sa(a)ke = waar lijf nog bloed aan hangt, wereldlijke zaken, ook: een zaak die bloed nog lijf raakt
civilement = zie civil
civilen regter = wereldlijk rechter
civilis = zie civil
civiliteit = burgerschap, beleefdheid
civis. = afk. Civ. burger
civissa = burgeres
civitas = stad
civitatis = zie Civitas
clabaudeur = roddelaar(ster), kwaadspreker
clabaudeuse = zie clabaudeur
clacmerse = klatergoud
claescoeke = sinterklaaskoek, (peperkoek, taaitaai?)
claeuwaert = heraldiek teken, klimmende leeuw
clagebaer = een zeer zware verwonding waarover alleen in de hoge vierschaar mocht worden geklaagd
clagere = aanklager, verzoeker
clairon = klaroenblazer, trompetter
clame(e)ren = roepen, krijten, schreeuwen, huilen
clampser = de pijp uitgaan
clamser = zie clampser
clan = stam, geslacht, sibbe
clanculo = in het geheim
clandestin = heimelijk
claquette = scharminkel van een rijpaard
clarissimus = zeer vermaard
classis = vergadering van kerkelijke personen, bende, scheepsvloot
clauculo = in het geheim
claudere = (af)sluiten
claudus = kreupel, mank, lam
clausi = (af)sluiten
clausle = van arrest besluit van bezetting
claustrarius = poortwachter, huisbewaker, slotenmaker
clausul approbatoir = besluit, waar bij voor goed gekend word
clausulae = Sluis
clausule = slot, besluit, grondreden, bijvoegsel
clausule condicillaris = bijvoegsel van een volkomen uiterste wil, Iets dat men in de uiterste wil doet stellen om zo ze kracht van een volkomen kan hebben, dat ze ten minste als een onvolkomen uiterste wil mag bestaan
clausule derogatoir = een betuiging in de uiterste wil, waarmee de opsteller betuigd geen andere uiterste wil bij hem naderhand te zullen verlijden, dan met de herhaling van bepaalde woorden uit het eerste gesteld
clausule edictaal = besluit voor buitenlandse dagvaarding, hierdoor kan de deurwaarder in het buitenland dagvaarden
clausule paenaal = besluit van straf
clausule reservatoir = besluit, waarbij de macht wordt gehouden, waarbij de testateur de macht aan zich zelf houd om enige veranderingen in zijn testament alleen onder zijn
handtekening te mogen maken
clausule salutaire = een voordelig bijvoegsel
clausule suspensiva = zie clausule van inhibitie
clausule van authorisatie = slotreden van machtiging, waardoor een deurwaarden wordt gemachtigd de
bevelen van het hof direct uit te werken
clausule van inhibitie = verbod jegens de executie het welk een ordinaris clausul is in een mandament
in cas d’appel, opschoning van de uitwerking van een gewijsde vonnis
clausum = zie clausi
clausum paschae = 1e zondag na Pasen
clausurmacher = hersteller van boeksloten, kleinenslotenmaker
clausus = gesloten
clauwaert = heraldiek teken, klimmende leeuw
claviger = sleutelbewaarder, rentmeester
cleederen = kleren
cleenoede = snuisterijen
cleerbesem = klerenborstel
cleermaecker = kleermaker
cleijn inportantie = van geringe waarde
cleinbroot = fijn brood, mogelijk een soort gebak
cleine = leem, klei
cleinmolen = molen om klei of leem te malen voor bouwstof
cleinoden = versieringen, voor kleding
cleipoel = winplaats van klei en leem
clementie = zachtmoedigheid
clercsijn = misdienaar
clericus =- geestelijke, geleerde, student, klerk
clericus scabinorum = schepenklerk
clerkehuis = fraterhuis
Cleva = Kleef, te Kleef
Clevæ = zie Cleva
cleyachtyghe aerde = kleiachtige aarde, leem
clibanarius = ovengieter, bakker, ovenmetselaar
cliëns schutgenood = (beschermheer), leenman
clienteele = bescherming
clientele = bescherming
clijt = zie cleine
clite = klei
clivensis = van Kleef
cloacarius = beerput afvoerder, privaatreiniger
cloaque = drekput
clocher = parochie, gemeente, dorp
clockensolder = vloer in de toren waar de klokken staan opgesteld
clockere = klokkenluider
clocqslach = (wonende onder de) wonende in de nabijheid van de torenklok
cloete = bol op een stok, de appel op een zwaard
cloître = klooster
cloppen = de klok luiden
cloppere = koperslager
clopslach = bij openbare verkoping de hamerslag van toewijzing
cluasule justificator clueghene = meerdere, andere
Clusa = Sluis
clusa = zie clausulae
clusor = smid, ook gezien juweelzetter, graveur
cm. = afk. contract de mariage, huwelijkse voorwaarden
cmmr. = afk. Commandeur, Commandeur, bevelvoerder
cnaepvaruwer = leerling in het lakenverversgilde
cnape = gewapend dienaar
cnectschole = jongensschool
cneder = bakker
cnokenhouwer = slager, vleeshouwer
cnollerie = brouwerij van dunnebier (een soort slechtbier)
cnopen = knopen clausule reservatoir
co. = afk. compagnon, echtgenoot, partner
coaccusé = medebeklaagde
coaccusée = zie coaccusé
coactie = dwang
coadjutor = medehelper
coche = reis- , postkoets
cocher = koetsier, voerman
cocotte = gietijzeren stoofpan
coctor = bierbrouwer
cocus = kok
codde = knots, knuppel
code civil = burgerlijk
codex = handschrift
codicil = een soort van uiterste wil, zonder erven, of te onterven, testament, wilsbeschikking buiten testament
codicilaire dispositie = laatste wilsbeschikking, buiten testament
coeganc = weiland, groot ca ½ morgen
coegelt = belastinggeld om een koe op de gemeenschappelijke veeweide te mogen laten grazen
coelebs = ongehuwd, vrijgezel
coelibates = ongehuwde staat
coemeterium = kerkhof
Coena Domini = Witte Donderdag
coërceren = dwingen
coere = keur, handvest
coerhuus = wachttoren
coermoten = bijzitters
coers = loop, gebruik
coeschattinge = belasting naar het aantal koeien
coesmule = koeienkop
coetus = vergadering van predikanten
coeyemeester = dierenarts speciaal voor runderen
coffer = koffer met gewelfd deksel, ook: doodskist
coffijmolen = koffiemolen
coge = besmettelijke ziekte, vermoedelijk de pest
cogele = mantel met kap, ook: stok voorzien van een ronde kop uiteinde
cognaten = alle afstammelingen in mannelijke en vrouwelijke lijn van bepaalde stamouders
cognati remotiores = verre bloedverwanten
cognatio = bloedverwantschap (van moederszijde)
cognationis = zie cognatio
cognatus = verwant, bloedverwant uit de vrouwelijke lijn
cognitus(-a) = verwant, verwante
cognmen = familienaam
cognoscement = kennis, getuigschrift
cognosceren = bekennen, erkennen
cohabitatio = bijslaap, gemeenschap hebben
cohereditas = mee erven
cohéritier = mede-erfgenaam, gename
cohibe(e)ren = bedwingen
cohier schatceel = blaffard, register
coiuges = de echtgenotes, gehuwden
cokenboec = afrekenboek voor de keukenmeester of cokenscriver
cokenmaerte = keukenmeid
cokenmaget = zie cokenmaerte
colationeren = gelijkmaken
colde = oude
colebs = bastaard kind
Colen = Keulen
colier = ijzeren halskraag
coll. = afk. colonel, kolonel
collata concordat = komt overeen met het origineel
collateraal = zijdeling, rijdeling maagschap
collaterale = erfgenamen erfgenamen in de zijlinie
collaterale successie = erfenis die op een zijtak overgaat
collateralen = zijdelingse bloedverwanten
collateralis = in de zijlinie (bij verwantschap), in de zijlijn, echtgenote
collateur = die iets geeft
collatie = het recht van benoeming geestelijke, ook vergelijking van geschriften met de oorspronkelijke tekst, ook samenvatting, vergelijking, bijpassing
collatieon(e)eren = gelijkmaken van geschriften met de oorspronkelijke tekst
collatierecht = het recht van benoeming van een predikant
collatio = benoeming toewijzing
collationeren = het samen brengen, vergelijken
collationis = zie collatio
collatum = toewijzen
collecte = kort gebed bij de aanvang en het einde van de mis
collecteur = inner, verzamelaar, gaarder
collectie = verzameling, verpachting, vergadering
collector = belastinginner, ontvanger van de belastingen
collega = ambtgesel, ambtgenoot
collegiale kerk = een kerk die door een kapittel van Kanunniken wordt bediend
collegie = bijeenkomst, gilde, geselschap
collegii = seminarie
colligeeren = samenvoegen, verzamelen, concluderen
colligeren = verzamelen, vergaderen
colloratierecht = het recht om een kandidaat voor te stellen bij de benoeming van bijvoorbeeld een pastoor
colluderen = het samen bedenkelijk handelen, in geheime verstandhouding staan
colluerde hosen = korte kousen
collusie = heimelijk verstand, bedrog, geheime bedrieglijke verstandhouding
collusie = heimelijke verstandhouding met iemand om een ander te benadelen, samenspannen
colombier = duivenhuis, duivenhok ook: ouderhuis, ouderlijk huis
colonia = pachthoeve
Colonia Agrippina = Keulen
Colonia Agrippinensium = zie Colonia Agrippina
coloniensis = van Keulen, Keuls
colonus = (kleine)boer, keuterboer, pachter
colorateur = schilder
combat = gevecht
combustie = verbranden, brandwond, verbrand zijn
come. = afk. comme, net als, evenals, (zo)als, als het ware
comes palatinus = paltsgraaf
comes(-mitis) = graaf
comitatu = in het gezelschap van
comitatus hornani = van het graafschap Horn
comitatus vittemiensi = van het graafschap Wittem
comitatus(-us) = graafschap, gezelschap
comitis = graaf
comitissa = gravin
commater = peettante, meter
commemoratie = een gedachtenis
commémoratif = ter nagedachtenis
commemoratio animarum = herdenking van alle overleden zielen, 2 november
commemore(e)ren = herdenken, herhalen, vertellen
commendatie = gebed voor de stervende of overledene ter opname bij de Goddelijke voorzienigheid
commendator = commandeur
commende(e)ren = prijzen
commensaal = disgenoot, tafelgast
commentarie = verklaring, uitlegging
commente(e)ren = verklaren
commerans = verblijvend, wonend
commerantis = zie commerans
commercie = koophandel, verhandeling
commergelt = kosten voor een gerechtelijk beslag
commerloos = gratis, zonder kosten, onbelast
commidieux = geriefelijk, gemakkelijk
commigre(e)ren = verhuizen, zich nederzetten
commijs = bevelhebber
commine(e)ren = dreigen
commis = zie commijs
commisceren = vermengen
commiseratie = erbarming, deernis, medelijden
commisere(e)ren = erbarmen, deernis hebben
commissarius = belastingoplegger
commisseren = zie commisceren
commissie = bevel, macht, last
commissio = opdracht, toestemming
commissione pastoris = in opdracht, met toestemming van de pastoor
commissioneur = boodschapper
commitie = landdag, rijkdag
committe(e)ren = iemand te werk stellen, bevel geven, misdoen, zondigen, bevelen, macht geven, toestaan, last geven, afvaardigen, delegeren
committeerde = bevelhebbers, gemachtigde
committent = lastgever, bevelgever
committimus = volle macht, is de last van de opperrechter, aan een lagere om kennis van een zaak te nemen
commodatie = lening
commoditeit = gemak, gelegenheid, gerief
commonitie = vermaning, waarschuwing
commorans apud = verblijven bij
commorare = verblijven
commorari = verblijven, wonen
commotie = beroerte, beroering
commove(e)ren = bewegen, roeren, verroeren, beroeren
commssre afk. = Commissaire, commissaris
commune = gemeente
communicanten = deelnemers aan het avondmaal
Communicanten register = register van communicanten (deelnemers aan het avondmaal)
communicatie = verwisseling, mededeling, berading, gemeenschap
communice(e)ren = ter kennis brengen, mededelen
communie gemeenschap
communio = communie
communio bonorum = gemeenschap van goederen
communis = gemeenschappelijk, gewoon
communis aqua = gemeenschappelijk water
communis plaetsa = openbare plaats, -gebied
communis platea = openbare weg
communis septimana = de week na St. Michaelisdag (29 september)
communitas = gemeentegronden, gemeente
communitatis = zie communitas
commutatie = verwisseling
commutativa = vergeldende
commutator = wisselaar
commute(e)ren = mangelen,ontbreken, wisselen, veranderen
comp. = afk. compagnie, gezelschap, groep -personen, -militairen
compact = verdrag, verding, verbond
compagnie = gemeenschap, maatschap, vergadering
comparacie = gelijkenis
comparare = verschijnen, kopen
comparatie = vergelijking
compare(e)ren = verschijnen, zich vertonen
compareerden = zie compareren
compareren = verschijnen voor het gerecht komen, ook gelijkenis vertonen
comparerende = verschijnen voor een schepen (en), notaris of rechter
comparicij = vergadering, bijeenkomst
comparitie = bijeenkomst, vergadering
comparuit = als iemand een ander in een rechtzaak betrekt, en zelf niet verschijnt, dan verkrijgt de gedaagde verlof van het hof, en condemnatie (veroordeling) van de kosten door hem gemaakt, ten laste van de aanlegger te brengen
comparus = verschenen (voor de ambtenaar bij aangeven overlijden)
compas = passer
compassi = medelijden, mededogen, deernis
compassio Mariae = vanaf 1727 de vrijdag voor goede vrijdag
compater = peetvader, peter, peetoom
compatibel = medelijden, gedoogd, ergens wel mede overeenkomend
compelle(e)ren = toedrijven, aandringen, aanklagen, aanspreken, dwingen
compendieux(s) = beknopt, kort
compensatie = vergelijking, vergelding, als men het een tegen het ander afweegt
compense(e)ren = het een tegen het ander afwegen of weergeven, de ene schuld met de andere vergelijken
compete(e)ren = behoren, aangaan, schuldig zijn, toebehoren
competens in domo area, horto ac hereditatibus = toekomend in een huis, erf, tuin en de erfgoederen
competent = redelijk. ook tot handelen bevoegd, behoorlijk
competente = voldoende
competenten regter = dagelijkse en onderhorigen rechter
competentie behoorlijkheid, onderhorigheid
competeteur = dat men samen met een ander begeerd
competieren = rechtens toekomen
competivi = toekomen, toebehoren
compitatio gradum = bereken van de graad van verwantschap
complace(e)ren = believen
complainte = klacht
completorium = het laatste gebed uur in een klooster aan het einde van de dag
complexie = aard, gesteldheid
complice = makker, medepleger van enig kwaad, mededader, medeplichtige
complimenten = eerdienstigheid, dienst-reden, gedienstigheid
complotte(e)ren = het samenstaan, het samenspannen
compone(e)ren = maken
compornus = wat men "te samen" beloofd
comporte(e)ren = gedragen
comportement = handel en wandel, gedrag
compose(e)ren = schikking tot afkoop van straf
compositeur = ontwerper en vastleggers van de minnelijke schikking
compositie = wat men gemaakt heeft, een maaksel
compositor calopodiorum = leestmaker
comprehenderen = in een trekken, begrijpen, bevatten
comprehensie = bevatting, begrijpen
compres = in een gedrongen, geperst
compromis = toezegging, verblijf, belofte
compromitte(e)ren = toezeggen, verblijven, overgeven
comptoir = rekenkamer, schrijfkamer, bank, wissel, kantoor
comptoire = secretariaat, schrijfruimte, archief
compulsie = aandrijving, dwang, drang
compulsoir mandement = een bevel tegen geweigerd recht, en geleden overlast, dwangbrief
computare = rekenen
computatie = rekening, toerekening, aanrekening
computeren = toerekenen, aanreken, rekenen
compy = kopie
comtabel = aansprekelijk, schuldig, telbaar
comte = graaf
comté = graafschap
comtesse = gravin
comtoir = van den ontvanger kantoor (te Delft) dat belast was met het centrale beheer van de pastoriegoederen op het platteland van Holland
concederen = verlenen, gunnen, toegeven, toestaan, bewilligen
concedo = toestaan
conceptie = ontvangen
conceptio Mariæ = Maria Ontvangenis (8 december)
concere = zie concedo
concerneren = betreffen, aanbehoren
concertatien = strijding, het samenstrijden
concessie = zie concedo
Concessio(nis) = afstand (doen)
concession funéraire = familiegraf
conciëntie = geweten
conciërge = hofwachter, stadhuisbewaarder
concilie = vergadering
conciliëren = bevredigen, verzoenen
concilium = concilie
concilium tridentinum = het Concilie van Trente
conciperen = begrijpen, voornemen
concipiëren = concipiëren, begrijpen, ontwerpen, opnemen
concitoyen = medeburger,-es
concitoyenne = medeburgeres
concludendo = zie concluderen
concluderen = de zaak in rechte aanleggen, besluiten
concluderen in regten = de zaak op alles besluiten, zonder nadien iets meer over te leggen, en op het overlegde recht verzoeken
concluderen, concludendo = een gevolgtrekking maken, besluiten, eendrachtig maken, vaststellen
conclusie = slot, besluit
conclusie in regten = een korte stelling en de grond waarop het proces werd gevoerd
concordantie = overeenstemming, eendrachtigheid
concordare = overeenkomen (met het origineel)
concordat = komt overeen (met het origineel)
concordat collata = is gecollationeerd stemt woordelijk overeen met, stemt overeen met
concordat cum suo originali = afschrift stemt, nadat het is gecollationeerd woordelijk overeen met het origineel
concorderen overeenkomen
concordie = eenstemmigheid, eendracht
concubinage = buitenechtelijke samenleving
concubinatus = samenwonen buiten het huwelijk
concubine = een slaaplief
concubitus anticipatus = gemeenschap voor het huwelijk
concupiscentie = een kwade begeerte
concurrentie = samendeling, mededinging, samenloop, gelijkgerechtigheid van schuldeisers
condamné = veroordeeld
condamner à mort = ter dood veroordelen
condemnare = zie condemnare
condemnatie = verwittigen, ook: veroordeling, vonnissen tot iemands nadeel
condemneren = veroordelen, verwijzen, doemen
condemnieren = veroordelen
condempneren = veroordelen
condenscederen = gezamenlijk overkomen
condependentie = de samenhanging, aanbehoring
condependere = het samenhangen
condescenderen = aftreden, inwilligen, toestaan
condicta = bruid, verloofde
condictie = terugeisen van het geen ten onrechte of te veel betaalt, of gegeven is
condictus = bruidegom
condimentarius = specerijenhandelaar
condiscipel = schoolgezel, medeleerling
conditicio(nis) = voorwaarde, toestand, beroep
conditiën = voorwaarden
conditio = zie conditicio
conditioneel = op voorwaarde
conditioneren = bespreken, voorbedingen
conditus = eerbaar, fatsoenlijk
condoneren = vergeven, toegeven
conducticius = dagloner, huurling
conductie = verhuring
conductus paschae = 1e zondag na Pasen
Conductus(us) = geleide
coneil = afk. conseil, raad(geving), advies
conestabularis = politieagent
confector = hersteller
confectum = (op)maken
confedereren = te samen verbinden
conferre = toewijzen
confesseren = bekennen
confesseur = biechtvader
confessie = bekentenis, belijdenis
Confessio(nis) = biecht
confessionael = biechtbrief
confessione et extrema unctione confesso = waarover beide partijen het eens zijn
confessus = (na te hebben) gebiecht, gebiecht
conficiëren = voleinden, ten einde brengen
confidentie = vertrouwen, vrijmoedigheid
confideren = toevertrouwen
confinatie = hechtenis
confinis = aangrenzend
confinium = aangrenzend gebied
confinnande = nieuw aangenomen kerklidmaat
confinnatie = bevestiging van kerk lidmaatschap
confirmandus = zie confinnande
confirmare = zie confirmo
confirmata = zie confirmatus
confirmatae = gevormden
confirmatie = bekrachtiging, ratificatie, versterking, bevestiging
confirmatio = vormsel, verklaring
confirmatorum = van de gevormden
confirmatorum registrum = register van de gevormden
confirmatus = gevormd, persoon die het vormsel heeft ontvangen
confirmeren = bekrachtigen, bevestigen, versterken
confirmo = bevestigen
confiscacie = verbeuren
confisco = in de kas bewaren, iemands vermogen verbeurd verklaren
confisqueren = verbeurd verklaren, aanslaan
confiteren = zie confiteri
confiteri = bekennen, biechten
conflator = ijzergieterijarbeider
Confluentia = Koblenz
confluëren = het samenvloeien, het samenlopen, samenvloeien
confonderen = verwarren, beschaamt maken
conform = gelijk
conformati = zie confirmatae
conformeren = gelijkmaken
conformiteijt = overeenkomst
confortatie = versterking
confrater = spitsbroeder, medebroeder
confrère = collega, ambtgenoot, vakgenoot
confringeren = verbreken
confronteren = de een bij den ander vergelijken, en is eigenlijk als partijen, of getuigen tegen elkander werden gehoord
confugeren = toevlucht nemen
confunderen = kleineren
confutatie = wederlegging
confuteren = weerleggen
confuys = verwart, ontstelt, over hoop, hol over bol
congeneralis = verwant, familielid
congregatie = vergadering
congregatione (in) = in de vergadering
congregeren = verzamelen
congruentie = gevoeglijkheid, overeenstemmin
congruëren = gevoegen, overeenkomen, gelijkvormig zijn
coniecturael = gegeven advies
coniecture = advies
coniectureren = adviseren
coninck = koning
conincklijcke majesteyt = koninklijke Hoogheid
conincsevel = huiduitslag, melaatsheid
conincsilver = benaming voor gewoon zilver, (minder zuiver)
conincxdalers = betaalmiddel, muntsoort
coniu(n)x = echtgenoot, echtgenote
coniucti sunt = zij zijn getrouwd
coniuctus = getrouwd
coniuga = de echtgenote
coniugae = van de echtgenote
coniugalis = getrouwd
coniugare = in het huwelijk verbinden
coniugatio = huwelijk
coniugatis = zie coniugatio
coniugatores = echtelieden
coniugatus (vr. conjugata) = gehuwd
coniugere = uithuwelijken, ten huwelijk geven
coniuges = echtpaar, van de echtgeno(o)t(e)
coniugialis = huwelijks
coniugis = van de echtgenoot, echtgenote
coniugium = huwelijk
coniugum = van de echtgenoten
coniuncti = gehuwden, echtgenoten
coniunctio = verbintenis, huwelijk, verwantschap
coniungere = verbinden
coniunxi matrimonio = heb ik in het huwelijk verbonden
coniurgatus = getrouwd
coniux = echtgenoot, echtgenote
conj. = afk. conjugalis, wettig, echtelijk
conjoint = echtgenoot, echtgenote
conjointe = zie conjoint
conjuctie = het samenvoegen
conjug. = afk. conjugalis, wettig, echtelijk
conjugalis = wettig, echtelijk
conjugatis = getrouwd
conjuges = echtpaar
conjugium = huwelijk
conjuncte = bevoegde
conjuncti fuerunt (sunt) = zijn getrouwd
conjunctus = gehuwd
conjungeren = het samenvoegen
conjuratie = de samenzwering
conjureren = het samenzweren, bezweren
conjux = echtgeno(o)t(e), man, vrouw
conleute = echtlieden, echtgenoten
connaître charnellement = vleselijke gemeenschap hebben met ...
conniueren = door de vingers zien, vergeven
conniventie = oogluiking, oogluikend
conniveren = oogluiken, door de vingers zien, gedogen
connubium = huwelijk
conqueest = dat verkregen is
conquest = overwinst, verovering
conquesteren = veroveren, verkrijgen, winnen
consanguin = van vaderszijde verwant
consanguineus = bloedverwant, meer dan vijf graden afstand
consanguinitas = bloedverwantschap
consanguinitatis = van de bloedverwantschap
consanguinité = verwantschap via de vader, bloedverwantschap
consanguiniteit = bloedvruntschap, (bloedverwantschap), maagschap
conscabinus = medeschepen
conscenderen = klimmen
conscientie = gemoed, geweten, gewisse
conscientieus = vroom, oprecht, rechtvaardig
conscinderen = doorsnijden, doorhouwen, doorhakken
conscriberen = schrijven, beschrijven
consecutie = vervolg
conseil de fabrique = kerkfabriek
conseilleur = adviseur, raadgever, geefster
consensu meo = met mijn toestemming
consensu parentum = met toestemming van de ouders
consensu pastoris = met toestemming van de pastoor
consensu quorum interest = met toestemming der belanghebbenden
Consensus(us) = toestemmen
consent = bewilliging, verlof, toestand toestemming
consenteert = toestemmen, vergunnen, veroorloven, toestaan
consenteren = bewilligen, toestemmen
Consentio(nis) = toestemming
consequent = een kwade gewoonte te laten gebruiken
consequentiamtrecken (in) = daaraan gevolgen verbinden
consequentie gevolg van
consequeren = vervolgen
conserneeren = omvatten. samenvattend, inhoudend
conservaon. = afk. conservation, behoud, bewaring, conservering
conservatie = bewaring, onderhouding
consessions d ’armes = wapenbrieven
considerabel = aanmerkelijk, nadenkelijk
consideratie = inzicht, nadenking, overweging
consideratie van (in) = in aanmerking genomen van
considereren = inzien, bedenken, aanmerken, beschouwen, overwegen
consignatie = onder rechtlegging; zie oblatie
consigneren = onder rechtleggen, verzegelen, in bewaring geven van geld bij het gerecht
consiliarius = raadsheer, burgemeester
consilie = raadslag, berading
consiliëren = raadplegen
consilium = raad
consisteren = bestaan
consistoriale vergadering = vergadering van de kerkenraad
consistorie = vergadering, raadkamer, kerkenraad
consistoriekamer = vergaderkamer van de kerkenraad, ruimte waar de priester of predikant zich kleed voor de dienst
consistorio (in) = in de kerkenraad
consistorium = kerkenraad (s)(vergadering)
consistoryregel = huishoudelijk reglement voor de kerkenraad
consobrina = nicht, kind van zuster
consobrinus = neef, kind van zuster
consocer = schoonvader
consoceri = schoonouders
consoleren = vertroosten, bemoedigen
consolide(e)ren = helen, het samen hechten, verharden
consomme(e)rn = voleinden, voltrekken
consonant = overeenstemmende, gelijkluidende
consors = echtgenoot, man
consortis = van de echtgenoot, van de man
conspect = aanschouw, aanzien
conspiciëren = aanschouwen, aanzien
conspicue = klaar blijkende, duidelijk blijkend
conspiratie = het samenspannen, samenzwering, muiterij
conspireren = samenzweren, samenspannen, aanspannen om enig kwaad te doen, of uit te voeren, muiterij
constabularis = politieagent, bewaker
constat = het staat vast
consteren = blijken, in waarheid bestaan, bekend zijn
constituant = een rent-verschrijver
constituëren = machtig maken, in plaatse stellen
constitutie = neerleggen op machtigen
constitutiebrief = brief (van de overheid) waarin een
verordening/toezegging is beschreven
constreincte = zie constrictie
constrictie = bedwang
constringeren = dwingen, prangen, pramen
constumeerlijck = van oudst gebruikelijk
consuetis ecclesiae = met de gebruikelijke sacramenten van de Kerk
consuetus = gebruikelijk
consul = raadsheer, burgemeester, schout
consule(e)ren = beraden
consulent = predikant van een andere gemeente die bij een vacature het ambtswerk waarneemt
consummatie = voleinding, volvoering
consummeren = volvoeren, voleinden
cont = afk. contre, tegen, contra , anti
contagie = besmetting
contagieus = besmettelijk
contagieux = besmettelijk
contamineren = besmetten, bevlekken
contamnatie = besmetting
contant = gereed
conté = het vrouwelijke geslachtsdeel
contectalis = echtgenoot
contemple(e)ren = overdenken, beschouwen, aanzien
contende(e)ren = invaren, twisten, krakelen, pleit aanleggen, eis maken, pleiten, eisen
contendieren = betwisten
content (in) = aanstonds, dadelijk, straks, staande voet
contente(e)ren vernougen = genoeg, te vrede stellen
contentement = tevredenheid
contentie = twist, krakeel
contentieus = vijandelijk, kijfachtig
conterbrief = een akte die onmiddellijk in verband met een andere behoord, meestal was deze zigzaggend doorgesneden. Beide partijen hadden een deel van de akte
conterfeitsel = portret
conterfetter = portretschilder
conterfeyten = namalen, namaken, afbeelden
contersegel = kleine zegel gedrukt op de achterzijde van het grote zegel
contest(e)eren = beroepen, betuigen
contestatie = betuiging
conthora(a)len = bruid en bruidegom, echtgenoten, bedgenoten, huwelijks partners
conthoralis = echtgenote
continentie = inhouding, ingetogenheid, onthouding
continere = omvatten
contineren = contineren, bevatten, begrijpen
continerende = verdagende
contingentie = geval, gebeurlijkheid
continuatie = aanhouding, volharding, vervolg, voortzetting, voortduring
continueerde = voortduurde
continuele = achtereenvolgende
continui = zie continere
contoor = kist voor het opbergen van de kasboeken akten etc.
contra = tegen
contra-rol = tegen-boek (grootboek)
contrabanderen = tegen aanspannen
contract-antenuptiaal = huwelijkse voorwaarden
contractum = (iets) sluiten, bijvoorbeeld huwelijk
contradicat = hij spreekt tegen
contradice(e)ren = tegenzeggen, tegenspreken
contradictie = tegenstrijdigheid, tegenspraak, tegenwerping, tegenspraak
contrafaitinge = geschilderd portret
contrahenden = zie contrahenten
contrahenten = contractanten
contrahere = (iets) sluiten, bijvoorbeeld huwelijk
contraheren = overeenkomen, samen handelen, verkorten, intrekken
contrahunt = trouwen, huwen, zij sluiten een huwelijk
contramanderen = afzeggen, tegen bieden
contramine(e)ren = tegenmijnen (ondermijnen), tegenwerken, tegen list gebruiken
contrapignus(noris) = onderpand
contrarie = tegenstrijdig, in tegenstelling tot..., in tegenspraak, weersstrijdig (integendeel)
contrariëren = tegenstrijden, tegenstreven
contrarieteit = strijdigheid
contrarolleren = tegen-boekhouden
contrarolleur = hij die de boekhouding controleert
contraveniëren = tegengaan, overtreden
contravente = overtreding
contraventeur = overtreder
contraventie = overtreding
contraxerunt matrimonium = zij sloten een huwelijk
contraxi = (iets) sluiten, bijvoorbeeld huwelijk
contraxit sponsalia = hij heeft een trouwbelofte gegeven, hij is verloofd
contre-borg = tegenborg
contremanderen = afzeggen, afbestellen, ook: het tegenovergestelde laten weten. intrekken van een gebod
contrescherpen = buitenmuur
contribulis = verwant
contristeren = bedroeven
controvers = strijdig tussen partijen, oneens
controverteren = twisten, tegenkanten in geschil trekken
contschap becomen = bericht ontvangen
contubeeren = beroeren, verwarren
contuli = toewijzen
contumac(h)eren = bij verstek veroordelen
contumace = is gewonnen hebben als gedaagde en niet is verschenen
contumaceren = iemand straffen omdat hij als wederspannig in rechten niet verschijnt
contumacia = verstek, aantekening door de rechter bij weerspannigheid om b.v geen eed af te leggen bij de rechtbank
contumaciam = verstek
contumacie = wederspannigheid, hardnekkigheid, verstek laten gaan bij een rechtszaak
contumax = wederspannig, die gedaagd is en voor de rechter niet verschijnt
conubium = huwelijk
convalesceren = gezond worden
convenabile = behoorlijk
conveniënt = gevoeglijk
conveniëntie = overkomst, aanspraak, overeenkomst, verding, voorwaarde
conveniëren = overkomen, voor recht dagen, passen, voegen
convent = klooster
conventualen = kloosterling
Conventualis(is) = kloosterling
Conventus(us) = klooster, convent
converci = bekeren
converci Pauli = bekering van Paulus
conversatie = ommegang, hantering, gemeenzaamheid, omgang, gedrag
conversatie = (vleeschelijke) geslachtsgemeenschap
conversum = zie converci
conversus = bekeerd, bekeerling
convertere = bekeren
converteren = omkeren, verkeren
convicie = schelding, toenaam, schamperheid, verwijt
convicinus = buur
convince(e)ren = overwinnen
convoi = lijkstoet, rouwstoet, begrafenisstoet
convooien en licenten = betaling voor vrijgeleide van koopvaardijschepen, belasting op in- en uitgaande
goederen
convoy = geleiding, vrijgeleiding
convoyeren = geleiden
coolpanne = vuurpan
Coolwijck = het kantoor (te Delft) dat belast was met het centrale beheer van de pastorie goederen op het platteland van Holland
coop = de koop, de te leveren ...
coopbrieven = koopakte
coopgoet = door aankoop verworven goederen
cooppenningen = kooppenningen, koopsom
coopsconditie = koopvoorwaarden
coopslach = met de vlakke hand, de handslag waarmede een koop wordt bekrachtigd is
coopssceddulen = koopaktes
coor = besluit van het stedelijk bestuur, waarbij in het belang van de publieke orde iets geboden of verboden wordt onder bedreiging van een aangegeven sanctie
coorboec = het register van de wegens koeren veroordeelden, dienende om de recidivisten te kennen
coorde = koord, meestal de strop van de galg
coorhere = kanunnik
coorlaken = fijn geweven laken
coormicke = brood van fijn roggemeel, gebakken volgens de verordening
coormiede = zie cuermede
coormiedgeliede = zie coormietsliede
coormietsliede = personen die verplicht zijn tot de coormiede, daaraan onderworpen
coost = kost (van eten)
cop = vaatwerk, vaak van metaal of steen o.a. nap, beker,schaal, ook: taartvorm en voor pasteien
cop. = afk. copulatus, (wettig) getrouwd
cope = koopovereenkomst, voor het mogen ontginnen van een stuk land
copergout = messing
copetere = toekomen, toebehoren
copia = afschrift
copia copiae = afschrift van een afschrift
copiae = legers
copie = afschrift, uitschrift, naschrift, dubbel
copiëren = uitschrijven, verdubbelen
copieux = ruim, rijkelijk, overvloedig
copiist = uitschrijver, overschrijver
copjen = kopje
coppe = zie cop
copperen = snijden
copula = band
copula conjugalis = echtvereniging, echtverbintenis
copulandus = hij die wil trouwen
copulare = trouwen, in de echt verbinden
copulata = zie copulatus
copulati fuere = zij zijn getrouwd
copulati fuerunt = zij zijn getrouwd
copulati sunt = zij zijn getrouwd
Copulatio(nis) = huwelijk, huwelijksvoltrekking
copulatus = getrouwd
copuleren = vergaderen, het samenvoegen, koppelen
coqua = kokkin, keukenmeid
coquus = kok
coram = ten overstaan van, in het bijzijn van
coram consule (et scabinis) = ten overstaan van de schout (en schepenen)
coram dominis scabinis = in aanwezigheid van de heren schepenen
coram et aliquibus = in tegenwoordigheid van ... en enige anderen
coram iudice = ten overstaan van de rechter
coram me = ten overstaan van mij, in mijn tegenwoordigheid
coram me et testibus = ten overstaan van mij met als getuigen
coram me infrascripto pastore = ten overstaan van mij, ondergetekende pastoor
coram omni plebe = ten overstaan van het gehele volk
coram populo = in het openbaar
coram praedicante acatholica = voor de niet-katholieke predikant
coram testibus = ten overstaan van de getuigen
coram testibus tide dignis = ten overstaan van geloofwaardige getuigen
coram tota ecclesia = ten overstaan van de gehele kerk
coram tota presbyterio = ten overstaan van de gehele kerkenraad
coramquibusdam aliis = in tegenwoordigheid van enige anderen
corbifex = mandenmaker
corbo = korven-vlechter, korvenmaker
cordarius = touwslager, koordmaker
corde = strop, galg
cordelier = Franciscaan, Franciscanes, Minderbroeder
cordelière = zie cordelier
cordiaal = openhartig, gulhartig
cordificis = zie cordiflex
cordiflex = touwslager
cordonnerie = schoenmakerij
cordonnier = schoenmaker, schoenlapper, hersteller
coreator = leerbewerker, leerlooier, schoenmaker
coreel = tichel, vloer- of wandtegel
corellen = koralen
corem = bij
coriarius = leerbewerker, leerlooier, schoenmaker
Coriovallum = Heerlen
cornel = kolonel
cornet = vaandrig van de ruiterij
corp. = afk. corporaal, korperaal
corporaal = rotmeester, (aanvoerder van een legeronderdeel)
corpore = gezamenlijk
corporeel = lichamelijk, daadwerkelijk
corporele = lichamelijke, persoonlijke
corporis = lichaam, lijk
corpulent = lijvig, dik, grof, onvermogen
corpus = lichaam, rechtspersoon, lijk
corpus Christi = sacramentsdag, 2e donderdag na Pinksteren
Corpus Christi = Sacramentsdag, Lichaam van Christus
corpusculum = lichaampje
correptus = overvallen, weggerukt
correspondentie = contacten, relaties, heimelijke overeenkomst
corresponderen = overeenkomen, op elkander passen
corrigator = gordelmaker
corrigeren = bestraffen
corrigiarius = riemenmaker, zadelmaker
corriperen = verkorten, korter maken
corrival = medevrijer
corrobore(e)ren = bevestigen, versterken
corroderen = eten, knagen
corroprobatie = versterking
corrosijf = wat eet, wat bijt
corruëren = instorten, vervallen, neerstorten
corrumperen = bederven, iemand met giften omkopen, verblinden
corseyen = grove keperstof, vaak voor ondergoed
Cortracum = Kortrijk
corvee vroondienst = arbeid ten dienste van de heer
cossate = armelijke woning
costa = vrouw, rib
costen contumaciel = kosten wegens niet verschijnen, wegens tegenspraak
costen ende misen van de justitie = de kosten van het geding, het strafproces en de tenuitvoerlegging van het vonnis
costerie = kostershuis
costume = gewoonterecht, gewoonte
costumen = gewoonten, oude herkomen
costuymen = zie costume
cot = bewoner van een cossate (armelijke woning, stal, schuur)
cot. = afk. court, krap, onvoldoende, weinig
cotarius = boerenarbeider, slijper, huisbediende
coté paternel = vaderskant
coten = met kooten (schapenbotjes) spelen, bikkelen, kinderspel
coter = zie cot
cotiarius = slijper
couche = bed, sponde, bedstede
couchelaken = stofsoort, speciaal voor broeken
coudée = lengtemaat, el, ca. 50 cm
coufin = neef
coufinage = neefschap
coulang = onderdeel van een halssnoer
coulant = zie coulang
couleeren = wateren, plassen, stromen
coulpabel = schuldig bevinden
coulte = zie culcte
coupe feu = brandgang, brandmuur
couperet = valbijl, guillotine
coupure = open doorgang in vestingwal
courier = lopende bode, loper
courrage = makelaardij
courtisaan = hoveling
courtois = hoofs, heus, beleeft
courtosie = beleefdheid
courtsen = koortsen
cousien = lederen of ijzeren beenbekleding
cousin = neef, zoon van oom of tante
cousine = nicht, dochter van oom of tante
cousins par aliliance = aangetrouwde neven en nichten
coutelas = korte sabel
couter = akker, veld, maar ook ploegschaar
coutergat = landweg, weg uitsluitend bestemd voor toegang tot het bouwland
couturière = naaister, modinette
couvent = klooster
couvert = deksel, overdek, omslag, bedekt
couverture = deksel
couvre feu = avondklok
couvreur = leidekker, dakdekker
Covordia = Coevorden
crabeil = korbeel, kromstuk hout, vaak in spanten gebruikt
crabelaer = betaalmiddel, ook de vierstuivers penning genoemd
crachoir = kwispedoor, spuwbakje
crachte (uyt) = als blijkt uit
craem = kraam, bevalling
craemschenner = hij die de huisvrede verstoort bij een kraamvrouw
cragge = wurgen, vermoorden
craghte... (in) = in gevolge ...
cramickbroot = tarwebrood
crampon = ijzeren punt
crancbedde = ziekbed
cranck = ziek
crastinus = de volgende dag
crauwel = vleeshaak, drietandige haak
creantie = geloofbaarheid, geloofbrief
Creator(is) = schepper, de Schepper
crécelle = ratel, klepper
credensen = kleine tafels of planken bij het altaar in een kerk, waarop het brood en de wijn voor de eucharistie worden geplaatst, ook: dressoirs of wandtafels
credentie = geloofwaardig
credenzer = kelner
credit = neemt men voor waar aan (in een proces), geloof, inschuld (te innen vordering)
crediteren = geloven, borgen, vertrouwen
crediteur = schuldeiser, die aan een ander uitleent
creditum = het verschuldigde, vordering
credo = geloofsbelijdenis
crémaillère = haal, hangijzer, heugel
cremiterium = kerkhof, begraafplaats
creseme = diocees
crevé = dood, gecrepeerd
crève = zie crevé
cribrarius = zevenmaker
crichoudere = schout
criem = zwaar misdrijf
crieren = een publicatie doen afkondigen door de omroeper
crigieren = zie: crieren
crijeren = zie: crieren
crime capital = halsmisdaad
crimen = schuld, misdaad
crimen læsæ majestatis = hoogste machtschending, gekwetste hoogheid
criminalis (causa) = straf -(zaak)
crimineel = dat de hals aangaat, waar de doodstraf opstaat
crimineel-proces zie hals-regt
crimineil = die een zwaar misdrijf heeft begaan
criminele justicie = zie bloedrecht, halsgerecht, recht van den hoogste straf
criminele sake = een zaak die lijf en leden betreft
criminele-saak = zie halszaak
crinoline = hoepelrok
cripte = verborgen ruimte, kelder gewelven
critice = nauwkeurig
croche = lange ijzeren tang, smidstang
crocque-mort = lijkbezorger, aanspreker, lijkbidder, lijkdrager
croen = zie crone
croix fléchée = pijlkruis
crone = klacht, aanklacht
croner = hij die een klacht in rechte indient, klager
cronijk = tijdboek, historie
croque mort = zie crocque-mort
crucermarct = jaarmarkt
crucis exaltatio = kruis verheffing, 14 september
crudebroec = met veel groene kruiden begroeid (ruw) terrein
crudeliteit = wreedheid
crudenare = handelaar in kruiden
crudenede = kruidenvrouw
cruël = wreed, hard
cruin = kruin
crumenarius = buidel-tassenmaker, zakkenmaker
crusoren = wenteltrappen
crux = kruis
cry = geschreeuw
crypte = grafkelder
ctione praemunitus = voorzien van de biecht en het Heilig Oliesel
cubbinge = rietendak van boerderij en schuren
cubiculum = slaapkamer, soms ook slaapkamer
cuerbroeder = gildenbroeder
cuermede = opbrengst van het bestehooft of cateil, het beste stuk uit de nalatenschap van een horige, keurmedige, door de heer krachtens zijn recht te kiezen
cuermietsliede = personen die verplicht zijn tot coormiede, daaraan onderworpen
cui = aan wie, waaraan
cuipery = omkoperij
cuius = van wie
cuius anima requiescat = in pace zijn ziel ruste in vrede
cuius filia = van wie een dochter is, wiens dochter
cuius loco = in wiens plaats
cuius loco tenuit = wiens plaats werd ingenomen door
cuius locum tenuit = wiens plaats werd ingenomen door
cuius vicem supplevit, cuius cujus = van wie
cul de basse fosse = onderaardse kerker
culcitarius = mantelmaker
culcitrarius = stoffeerder, mantelmaker
culcte = opgevulde matras, matras, kussen etc.
cule = achterwerk, kont, aars
culpabel = schuldig, strafbaar
culpe(e)ren = beschuldigen, betichten
cult = afk. cultivateur, landbouwer
cultellarius = messenmaker
cultellifex = messenmaker
cultivateur = landbouwer
cultivatrice = landbouwster
cultiveeren = bebouwen
cultor = student, intellectueel
cum = met, als, ofschoon, omdat
cum ab ill ustrissimo ac reverendissimo domino episcopo obtenta dispensatione in banis = met dispensatie in de roepen verkregen van de illustere en zeer eerwaarde heer bisschop
cum amicis = met vrienden
cum annexis = met bijbehoren, met wat er bij hoort
cum appartinentiis = met toebehoren
cum approbatione = met goedkeuring
cum consensu pastoris = met toestemming van de pastoor
cum dispensatione = met dispensatie, met vrijstelling
cum dispensatione impedimenti consanguinitatis = met vrijstelling van de huwelijksbeletsel door verwantschap
cum dispensatione in bannis = met vrijstelling van de (drie) afroepen, ook: met dispensatie in de roepen
cum dispensatione in banno = met vrijstelling van één huwelijksafkondiging
cum dispensatione in uno banno = met dispensatie in één roep
cum exore = met zijn echtgenote
cum expensis = met kosten
cum fundo et omnibus pertinentibus = met de grond en alles wat er toe behoord
cum liberis = met zijn / haar kinderen
cum litteris et juribus = met de brieven en rechten
cum matre = met zijn / haar moeder, (bij vaderloze minderjarige)
cum mea licentia = met mijn vergunning
cum missa = met een mis
cum omnibus annexis = met alle toebehoren
cum patre = met zijn / haar vader (bij minderjarige)
cum pertinentiis = met toebehoren
cum sociis = met de zijnen
cum socio = met zijn medestanders
cum suis = met de zijnen
cum total(i) relaxatione = met volledige vrijstelling
cum uxore = met echtgeno(o)t(e), met zijn vrouw
cum vigiliius et exequiis = met nachtwaken en uitvaart
cumulare = ophopen
cumulatie van ambten = het gelijktijdig waarnemen van verscheidene betrekkingen en opstapeling van wedden voor één persoon
cumuleren = samenvoegen van verschillende percelen of kavels bij een verkoop
cuochette = klein rustbed, soms ook een kamerjas
cuparius = kuiper, tonnenmaker
cupedinarius = koek -, banketbakker, kramer, winkelier
cupendinarius = zie cupedinarius
cupiditeit = begeerlijkheid
cupifex = koperslager, koperbewerker
cuprifex = zie cupifex
curaillon = zwartrok, paap
curanda = pleegdochter, pupil
curandus = pleegzoon, pupil
curare = zorgen voor
curatele (in) = onder de toezicht van een ander gesteld worden, als men in verloop van schulden geraakt
curateur = toezichthouder, regeerder
curateur au mort = aangesteld curator om de belangen van een zelfmoordenaar te verdedigen destijds was zelfmoord strafbaar
curateur au ventre = curator door een familieraad benoemd om te waken over de belangen van het kind waarvan een vrouw groot gaat, bij het afsterven van haar echtgenoot
curateur = van geabandonneerden sterfhuysen, beheerder van de verlaten goederen
curator = procesvoogd, zaakgelastigde, degene die voor iemand met een wettige voogd
of curator diens belang behartigt in een proces tegen die voogd of curator bijvoorbeeld voor een getrouwde vrouw tegen haar man, verzorger, voogd
curator ad actum divisionis = beheerder van een te verdelen boedel, waarin minderjarige of handelings onbekwame gerechtigd zijn
curator ventris = curator over een ongeboren vrucht
curatus = pastoor, hij die met de zielzorg is belast
cure = pastoorsambt, ook pastorie, parochie
curé = pastoor, paap
cureit = zie curatus
curia = zielzorg, hof
curicus = zorgvuldig
curieus = net, nauwkeurig
curriculum vitae = levensloop
currus = wagen, kar, bespannen wagen
cursor = bode
curtius = de korte
curuisilyk = zorgvuldig, nauwkeurig
cussenblat = kussenovertrek, meestal rijk versierd met borduursel
custingbrief = schuldbekentenis bij onroerend goed aankoop
custinge = rente op een onroerend goed, betaling van een termijn van de koopsom, ook:volgeed, boedeleed
custodie = een kas, een koker, een gevangenis
custos = een koster, toezichthouder, waker
custos camporum = veldwachter
custos mercenarius = gehuurde koster
custos ovium = schapenhoeder, herder
custos porcorum = varkenshoeder
custus = zie custos
cut. = zie cult.
Cutracum Cortracum = Kortrijk
cyfer = getalteken, getal merk
cyrograaph = zie:cedulen
cyrothecarius = handschoenmaker
'
D
d = afk, de
d = afk, denier, 1/12 sou, penning, duit
d = afk. demoiselle
d = afk. dit, zogenaamd, bijgenaamd, afgesproken
d = afk. dito, evenzo, eveneens
d = afk. dominus, doctor
d = afk. doopregister
D = Latijns cijfer voor 500
d. = afk. denarius, betaalmiddel, Romeinse zilvermunt
d.a = afk. dicti anni, de genoemde jaren
d.d = afk. de dato, op de dag (van maken)
d.g = afk. Dei gratia, door de gratie Gods
d.o.m = afk. Deo optimo maximoque, aan de heerlijke opperste god
d.v = afk. deo volente, Gods wil
da pacem domine = de 17e zondag na drie-eenheid
daalder = munt 17e-18e eeuw, gelijk aan 31½ stuivers, ook gelijk aan; 46 stuivers en 4 penningen, ook gelijk aan; 30 stuivers, ook: belasting
daaraan = daarna, daaropvolgende
daaruyt = waaruit
dac de = dakstoel van een huis
dachclocke = morgenklok, aanvang van de werkdag
dachgelt = strafgeld, betaald "ter penen" voor elke dag uitstel van betaling, ook: betaling voor een dag werken
dachhouder = verdediger, advocaat
dachhure = dagloon
dachmael = oppervlakte maat, 1 dachmael = 1/4 bunder, ook: de oppervlakte die in een dag geploegd kon worden
dachmaet = grootte van een stuk grond, dat in een dag gemaaid kon worden, in Drenthe ca. 66 are
dachrake = morgenschemering, ochtend
dachuerder = dagloner
dachvaerden = oproepen voor de rechtszitting
dachwerker = zie dachwrocht
dachwrocht = dagloner, daggelder
dackvast = goed en waterdicht dak
dadinge = een aankondiging van op een bepaalde dag te houden gerechtelijke handeling
dadingen = in rechte optreden, onderhandelingen voeren over een bijvoorbeeld overeenkomst
dadingenman = scheidsrechter
dadinxluden = zie: arbitres, schrijvers, vastleggers van de minnelijke schikking
dadungsluden = scheidrechters, goede mannen
daeck = zie dac
daer = daar
daer aen = waaraan
daermede = daardoor, daarmee
daernaestcomende = eerstkomende
daet = rechtshandeling, vastlegging in een akte
dagbrief = dagvaarding, schriftelijk stuk van dagvaarding
dagebrief = zie dagbrief
dagegelt = zie dachgelt
dagelijcheit = dagvaarding
dagelyx gerechte = lage rechtbank, die de bloedband niet bezit
dagement = dagvaarding
dagge = (ijzer) gebogen voegspijker
daghes = dag, in de vorm van de volgende dag
dagmaal = zie dagwand
dagmaat = zie dagwand
dagmaet = zie dachmat
dagmeet = zie dachmat
daguerreotype = lichtbeeld, d.m.v. chemische inwerking op metaalplaat. veel oude beelden zijn volgens dit principe gemaakt
daguir = dagloon
dagvaert = dagreis, reis welke een dag lang duurt
dagwand = oppervlakte maat, 1 dagwand is de oppervlakte welke men kon ploegen in een dag,= 1/4 bunder = 100 vierkante roeden
dair omme = daarom
dairup = waarna, daarna
dake = met stro of riet afgedekt dak
daken = zie dake, ook: licht beneveld zijn, vast zijn aan, neerdalen
dalen = afstammen
daler = daalder, betaalmiddel
dalinge = laagte, vallei
dalle funèbre = grafsteen, zerk
daller = zie daler
damas = damast
dammasten = gekleurd weefsel met figuren
dammona / dumun = Appingedam
dammsetzer = stratenmaker
damnabel = verdoemelijk
damnatie = verdoeming, verdoemenis, veroordeling
damneeren = doemen, verwijzen
damneren = doemen, verwijzen, veroordelen, verdoemen
dampneeren = veroordelen
danatie = zie donatio
dando in huiusmodi redempione = gevend in geval van een dergelijke lossing
dangereux = gevaarlijk
dangier = gevaar
dant = jong meisje, maar in de slechte betekenis als slordig etc.
dantler = uitdrager, opkoper
dapifer = drossaard
dardemande = wol van slechte (derde) kwaliteit
dare = geven
dare ad censum = in cijns geven
dare ad pactum = in pacht geven
darie = veen
darmgerde = buikriem van paard
darsch = zie dersch
dartigh = dertig, 30
das = heraldiek teken, roofdier in zwart met bles, ook: damhert, geven
dat recht leyt = er wordt geen recht gesproken
data generali absolutione (inarticulo mortis ) impertiri solita =
na het geven van de algemene absolutie (die men gewoonlijk ontvangt in het stervensuur)
date op = een zeker tijdstip
date(e)ren = dateren, de dag er bijschrijven, op een zeker tijdstip vaststellen
datechismo onderwijsen = catechismus onderwijzen
dato op = de dag van uitgeven datum gegeven, dag van uitgeven
daubenmacher = kuiper
daventria(e) (te) = Deventer
davidjoristisch = opvattingen volgens de Delftenaar en wederdoper David Joris, (1501-1556)
davitzgulden = betaalmiddel, 1 davitzgulden = 34 stuvers
dcc = afk. de cette commune, in deze gemeente, dorp
dcd = afk. de ce diocède, in dit bisdom
dcella = afk. domicella, juffrouw, dochter van de heer, jonkvrouw
dch = afk. de ce hameau, uit dit gehucht, buurtschap
dcp = afk. de cette paroisse, tot deze parochie
dd. = afk. op huw. akte, doopdatum
de = van (bij namen), over
de (mea) licentia = met (mijn) toestemming
de balt legghen te terne = een gerechtelijke handeling
de consensu meo = met mijn toestemming
de consensu parentum = met toestemming van de ouders
de consensu pastoris = met toestemming van de pastoor
de consensu quorum interest = met toestemming van de belanghebbenden
de dato = van/op de dag
de expressa licenta = met de uitdrukkelijke vergunning
de gratia speciali = door een bijzondere gunst
de hodie = vanaf de huidige dag
de jeune åge pour une humain = minderjarige leeftijd,
de labore suo vivens = die zijn brood verdient door zijn werk
de mandato = bij opdracht
de more = volgens de gewoonte
de nocte = ’s nachts
de panibus = 3e zondag voor Pasen
de quota litis = deel in geding te nemen
de ratio caveeren = zeker stellen
de rato cavere = zeker stellen
de sacro fonte susceperunt = namen (het kind) op van de h. doopvont
de suis vivens = die in zijn eigen onderhoud voorziet
de wijle = omdat
deaurator = vergulder
debarqeeren = ontladen
debat = strafschrift, beschrijving, schriftuur waarin iemand een rekening tegenspreekt, ook: bestrijding, wederlegging
debateren = tegenspreken, weerspreken
debattant = wederspreker, spreker
debatteren = tegenspreken
debere = moeten, verschuldigd zijn
debil = zwak
debilitas = gebrekkigheid
debilitate = door gebrekkigheid
debilitate senectutis = wegens seniliteit, door zwakheid, veroorzaakt door ouderdom
debiliteit = zwakheid
debiteur = schuldenaar
debitis = met, door verplichtingen
debitor = crediteur
debitrice = schuldenaressen
debitum = moeten, verschuldigd zijn, schuld, verplichting
debitus = verplicht, verschuldigd
debourseren = voorschieten van geld
debui = zie debere of debitum
debvoir = moeite, toewijding (in oud frans), ambtsplicht, dat men schuldig is
dec. = afk. decanus, deken
decadentie = neergang, ondergang, verloop van zaken
decanatus(us) = dekenaat
decanus = deken
décapitation = onthoofding
décapiter = onthoofden
décédé(e) overleden
décéder = overlijden, sterven
decedere = vertrekken, sterven
decem = tien
december = zie decembris
decembre = zie decembris
decembris = december = 10e maand van het romeinse jaar, (dat begon op 1 maart), vaak aangeduid met een "X"
decempedator (juratus) = (gezworen) landmeter
decennis = tienjarig
decerneren = onderscheiden, bestemmen, verlenen
décès = het overlijden, sterfgeval
decessi = zie decedere
decessum = zie decedere
dechardeeren = ontlasten
decibat(ut) = zoals hij zei
decideren = vellen, beslechten, vonnissen, een geschil uitpraten
decifreren = afschilderen, betekenen
decima = tiende (was een kerkelijke belasting)
decima bladi = belasting op het veldgewas (tiende)
decima feni = belasting op het hooi (tiende)
decima gelimae = belasting op het stro (tiende)
decima novales = belasting op land waarop nog geen belasting is geheven (tiende)
decima torbonum = belasting op het turf (tiende)
decima veteres = oude tienden belasting op land dat al ontgonnen was
decimam antenmeridianam = (circa) rond (omstreeks) tien uur ’s morgens
decimator = tiendenheffer
decimo = op de 10e, tiende
decimonono = negentiende
decimoquarto = veertiende
decimotertio = dertiende
decimus = tiende
decipiëren = bedriegen, uitstrijken
decisereeren = afschilderen, betekenen
decisie = einde van een geschil, vonnis, gewezen vonnis
decivator = bedienaar, kapelaan, rector
decken = deken hoofd van een kapittel
deckstocken = takken aan de buitenzijde van een gebundelde bos hout
decla = afk. déclaration, verklaring, betuiging, aangifte, opgave
declarans (declaravit) se scribere non posse = verklaarde(n) niet te kunnen schrijven
declarare = verklaren
declaratie = debateren, een rekening tegenspreken
declaratie = verklaring, aanwijzing
declaratio nullitatis matrimonii = nietigverklaring van het huwelijk
déclaration = aangifte, verklaring
declareeren = zie declarare
declareren = zie declarare
declinatie = buiging, afwijking
declinatoire exceptie = hulpmiddel om van de rechter af te gaan, afwijking, afwijzende verwering
declineeren = afwijken, afgaan van de rechter, daar men voorbetrokken is
declineren = afwijken, afgaan, van de rechter daar men voor betrokken is, afwijken, iemands aanzien verkleinen, van de hand wijzen, ook: weigeren
decnagel = daknagel
decollare = onthoofden
decollatio (johannes) = onthoofding van johannis, 29 augustus
decollatus onthoofd
decreet = besluit, overheidsbevel
decreet van apprehensie = besluit van de rechter om iemand in hechtenis te nemen
decreetbrief = schrijven waarin de besluiten zijn opgenomen
decrete = zie decreet
decreteren = besluiten, bevestigen
decretieren = voorschrijven, bevelen
decretum = beslissing
decuisius = de overledene, de erflater
dede = afk. dedite, afkoopsom, herroeping, intrekking
dedi = ik heb gegeven, geven
dedicatie = toe-eigening, opdracht, opoffering
dedicatio = kerkwijding, kermis
dedice(e)ren = toe-eigenen, toewijzen, opdragen
dedit = ik heb gegeven
deduceren = verhalen, verklaren
deducieren = afleiden
deductie = verhaal, bericht, afgeleide waarheid, uiteenzetting
deeg = voordeel van hebben, ook: mengsel van meel en water/melk
deel = dorsvloer, plank, gedeelte van boerderij, een aantal in boekvorm gebonden bladeren of katernen
deelaghtigh (aan) = deel genomen
deelboeck = register waarin de verdeling van de erfenis werd opgetekend
deelbrieve = boedellijst, van de goederen in een sterfhuis
deeldach = dag waarop de verdeling van de erfenis plaats vind
deelder = zie deeler
deeler = erfgenaam
deelgelt = beloning voor het regelen van de erfenis
deelloos = uitgesloten als erfgenaam
deelman = rechter of scheidsman in zaken over boedelscheidingen
deelrolle = staat (lijst) van de goederen in een sterfhuis
deelsamheit = onderworpen aan de verdeling tussen de erfgenamen
deelvoochdij = tijdelijk voogdijschap bij een sterfgeval tot de voogden zijn aangewezen
deen = lompe kerel
deer = leed, ongemak, hinder
deern = jong meisje
deesse = afwezig zijn, missen
defaljant = die in gebreke blijft te komen
defaljeren = missen, in gebreke blijven, bankroet spelen
defalkieren = afkorten
defalqueeren = zie defalqueren
defalqueren = afslag strekken, wegnemen, afsnijden
defalt = gebrek, verstek
default = gebrek, als men in rechten ten bescheiden (ontbieden) dage niet komt
defect = gebrekkig, niet functionerend
defect bij...= bij ontbreken
defectu(-o) virium = in gebreke van krachten
defendeeren = zie defenderen
defenderen = beschermen, beschudden, verwerren (verwarren), bepleiten
défenseur = advocaat, beschermer
defensie = verdediging
defensijf = weerbaar
defere = brengen
defereren = aanbrengen, overgeven, opdragen, verklikken
deff = afk. deffunt, overleden, gestorven, wijlen, zaliger ook: afk. déffendeur
deficiëren = ontbreken, missen
definitijf-vonnisse = eindvonnissen
definitiva (sententia) = eindvonnis
definitivus = definitief, eind -...
deflorata = ontmaagd, schoffering
defloratie schoffiering = ontering, violatie, verkrachting
defloreren schofferen = schenden, onteren
deformeren = lelijk maken
defraudatie = verkorting
defrauderen = bedriegen, verkorten
defroyeren = kostvrij houden
defunct(i)(us) = overleden
defuncta = overledene
defunctus = overledenen
defunctus sum = zie defungi
defungi = overlijden
défunt = overleden, gestorven, wijlen, zaliger
degenere(e)ren = ontaarden, uit de aart slaan, de goede eigenschappen verliezen, zijn geslacht niet volgen
deglubitor = vilder
degoute = walging
degouteren = walgen, onsmakelijk maken
degraderen = afzetten, vernederen
deguiseren = vermommen
dei = van god
dei gratia = door de gratie Gods
deimat = zie deimt
deimpt = zie deimt
deimt = oppervlaktemaat, 1 deimt is de oppervlakte welke men kon maaien in een dag, gevonden diverse maten tot 400 vierkante roeden ook: gevonden 0,4-0,8 ha.
dein = damhert
deinde = vervolgens, opvolgend, daarna
deken = hoofd van het kapittel, geestelijk ambt, ook: oudste lid van een gilde, hoogste in rang in een gilde
dekenier = noverste over tien man
dekker = lei-, riet-, pannendekker
del = laagte
delabeeren = zakken, dalen, afzwaaien
delaj = uitstel
delatie = overdracht
delatio juramenti = deling van eed
delatum = brengen
delatus = van deferre gebracht
delectatie = verlustiging, vermaak, behagen, genoegdoening
delecteren = verlustigen, vermaken, behagen
delegatie = afvaardiging, bevelen, overzetting, overdracht
delegeren besenden = bevelen, uitkiezen
deliberare = overleggen, (van iets)
deliberatie = beraadslaging, bezinning, opzet
deliberato = met opzet
delibere(e)ren = beraden, beraadslaging, bezinnen, overwegen, bedenken, overleg
deliberen = krenken
delicaat = lekker, teer, zacht
delicaet = zie delicaat
delict = misdaad
delictum = zie delict
deliniëren = afpalen, afmeten, aftekenen
delinquant = dader, misdoener, misdadig
delinque(e)ren = misdoen, verbeuren
deliratie = raaskallen, onzin uitkramen
delire(e)ren revelen = (onbeduidende praat uitslaan), raaskallen, zinneloos zijn, leuteren
delirium = waanzinnigheid
delivre(e)ren = bevrijden
delle = dal, laagte
delling = vallei, dal, kuil
deloge(e)ren = verhuizen, verplaatsen
delphi = Delft
delphium = zie delphi
deluw = doods, loodkleurig
deman = afk. demandee, vraag verzoek, eis wens
demanderen = bevelen, belasten
demen = duister worden, avondschemering
demeurant à ... = geboren te ..., wonende te ...
demi frère = halfbroer, stiefbroer
demi soeur = halfzus (ter), stiefzus (ter)
demigr(e)eren = verhuizen
demigratie = verhuizen
demigravit = overleden, verhuisd
demissie = vernedering, afzetting
demission de biens = afstand van goederen aan de vermoedelijke erfgenamen mits zekere verplichtingen en
voorwaarden
demiteeren = afzenden, afzetten, afdanken
demitterent = af zenden
demoliëren = verdelgen, afbreken, afwerpen
demonstratie = vertoog (verhandeling), aanwijzing, betoog
demonstreren = betonen, aanwijzen
demoveeren = verplaatsen
demping = ombrengen
den = afk. denier, zilverling, 1/12 sou, penning, duit
den hoop = bij elkaar
den penning XVI = op elke 16 penningen één penning = 6,25%
den sonnenopganck het oosten, waar de zon opgaat. als plaatsbepaling gebruikt
denaris = betaalmiddel, 12 denaris = 1 schelling
denarius = penning
denatus = gestorven
denegatie = ontzegging
denege(e)ren = ontzeggen, afzeggen
denegeeren = ontzeggen, afzeggen
dengler = magere hein, man met de zeis
denier = betaalmiddel 1 denier = 3 miten, de denier was de voorloper van de penning
denominatie = voorstelling, roeping
denomineren = voorstellen, stellen, beroepen
denot(e)eren = beduiden, betekenen
denumeratie = aftelling
denumere(e)ren = afrekenen, aftellen
denunciatie = aanzegging
denunciatio(-ionis) = (huwelijks)afkondiging
denuncieeren = aanzeggen
denunciëren = zie denuncieeren
deo juvente = met Gods hulp
deo optimo maximo = aan de heerlijkste opperste god (vaak op grafzerken vermeld)
deo optimo spiritum dedit = gaf aan god de allerhoogste zijn geest
depecheren = afvaardigen
depeches = afvaardigingen
dependeert = afhangt
dependentie = het gene ergens aan, of toe behoord, afhankelijkheid
dependeren = aanhangen, ergens toebehoren, afhangen
depingeeren = afschilderen
deplor(e)eren = beschreien, bewenen
deploratie = zie deploreren
depofanten = getuigen
depofeeren = zie depofanten
depofietie = zie depofanten
depofito = uitgezet op geld winst
depofitum = bewaargeving, waarneming
depone(e)ren = ter hand stellen, neerleggen, in bewaring geven;, ook: getuigen in rechten, verklaren
deponent = hij die verklaart, getuigt, getuige
deporte(e)ren = afzetten
deportement = afzetting
deposant = hij die verklaart
deposanten = getuigen
deposeren = getuigen, in depot zetten, betuigen
deposifideeren = iemand uit zijn goed zetten
depositie = verklaring, getuigenverklaring, betuiging
depost = naschrift, latere opmerking
depraveren = kwaad maken, verergeren
deprehende(e)ren = vatten, grijpen, gewaar worden
depresfie = verdrukking
deprimeren = neerslachtig maken
deputeren = iemand officieel aanstellen, afzenden, afvaardigen
derdalf = zie derdalve
derdalve = twee en een half
derde gebod = 3e afroep in de kerk voorafgaand aan huwelijk, in kerkboek soms aangegeven met 3 streepjes (iii)
derdehalfe = anderhalf, een heel en een half, ook: gezien met verklaring twee en een half
derelicta = weduwe
derisie = spot, gek
derivatie = afkomstig, afleiding
derive(e)ren = omlaag vloeien
dermgarde = zie darmgarde
derogeren = afbreuk doen, inbreuk maken, afwijken van de wet, ook: afbreken, te niet doen, ontrekken
dersch = dorsvloer, dorsdeel
derschen = dorsen, ook: slaan, kloppen
derscherie = dorsvloer
dersten = zie dersch
dertienavont = de avond voor driekoningen
dertiendach = Drie-Koningen, de dertiende dag na Kerstmis
des fiez a lúsage defrance = leenrecht van de streek rondom Parijs
desadvoyeren = afstemmen, van geen waarde houden
desbandeeren = ontslaan, loslaten
desc = afk. descendance, nakomelingschap, nakomelingen, nageslacht
descendens = nakomeling
descendenten = afstammelingen, kinderen, kleinkinderen etc., nakomelingen
descendere = overlijden
descenderen = nederdalen
descendi = ik stam af van
descensum = overleden
describeren = beschrijven, herbeschrijven
descriptio = beschrijving
desere(e)ren = verlaten
deservitor,-is = bedienaar van de parochie, waarnemend pastoor, koster
desherence = bij ontstentenis van wettige erfgenamen vervalt de erfenis aan de staat
desidere(e)ren = vereiste, begeren
designatie = beduiding, toewijzing
designeren = betekenen, beduiden, aanwijzen
desisteren = afstand doen, ophouden, aflaten, afhouden
desolaet = mistroostig, verlaten, troosteloos, verwoest
desoleren = bederven
desordre wanschik = wanstal, niet in of op orde
despensier = schafmeester (bestuurder)
desperaat = zonder hoop, twijfelmoedig
desperatie = wanhoop, twijfelmoedigheid
despereren = wanhopen, twijfelen
despiciëren = afzien, versmaden, verachten, afkeuren
despondieren = zich verloven
dess = afk. dessus, bovenkant, bovenste deel
dessein = oogmerk, doel, plan, opzet, voornemen
desselven = van deze (persoon)
dessin = ontwerp, tekening
desspect = wanstal, wanschik
destinatie = schikking, bestelling, bestemming
destineren = toeschieten, bestellen
destitueren = verlaten
destituëren = ontzetten, verlaten, verstellen, versteken
destitutus (sensibus) = van zijn zinnen beroofd
destourneeren = afwenden
destruëren = verdelgen, vernielen, verwoesten
desunt = zijn afwezig
deszendent = nazaat, opvolger
deszent(-orium) = nazaatvolgorde
deterioreren = erger maken, verslimmen, verergeren
deterioriatie = verergering, bederf, verval
determineren = afpalen, besluiten
deterreren = vervaart maken, afschrikken, opsporen
detestabile = walgelijk, lelijk
detestatie = afschrik, verfoeiing, afwering
detesteren = afweren, afgruwen, verafschuwen
detineren = ophouden, vasthouden, gevangen houden
detorqueren = verdraaien, anderszins voorstellen
detractie = aftrekking, erfkorting, ook: achterklap
detractie trebellianicae = erfkorting van het vierde gedeelte van een overhandigde erfenis
detrahe(e)ren = zie detraheren
detriment = schade
dette ou créance = inschuld (te innen schuld), ereschuld
detuli = brengen, ik heb gebracht
deu dei = Gods
deurcleet = gordijn als afscheiding
deurgepasseer = voorbijgekomen (zonder te stoppen)
deus in adjutorium = 11e zondag na drievuldigheid
deus in loco sancto = 10e zondag na drievuldigheid
deuske = gewicht, 1 deuske = 2 aas = 0,096 gr.
deuvik = sluitpin van een vat
devaliseeren = afstropen, te niet maken
devastatie = verwoesting
devent = afk. Deventer
devies = wapenspreuk
devise = heraldiek teken, hoofdbalk
devoir = plicht, uiterste best, vlijt, naarstigheid
devoir = gedaan de taak op zich genomen
devoleren = toevallen
devolutie = afgang, vermindering, verloop
devolve(e)ren = afkomen, afwentelen, afrollen
devoot = aandachtig
devotie = aandachtigheid
devotus = toegewijd, vroom
devoueren = prijsgeven
dewiele = terwijl
dexel = deksel
dexteriteit = behendigheid
deyer = deserteur
dezelve = dit, deze, die, zulks
dhtaon = afk. habitatio, (be)wonen
diablerie = tovenarij
diablesse = feeks
diabolique = satanisch
diaconus noster = onze diaken
diak = afk. diaken
dianam = (circa) rond tien uur ’s morgens
diarrhea = diarree
dib idie = tweedracht
dib imulatie = ontveinsing (als niet bestaande doen voorkomen)
dib imuleren = ontveinzen, verbloemen
dib ipatie = verstrooiing
dib iperen = verstrooien
dicere, dictum = zeggen
dichter = kleinzoon, kleinkind, afstammeling
dicit = hij zegt
dicit domininus ego cogto = 23e zondag na drievuldigheid
dicitur = wordt gezegd, wordt genoemd
dicke = dikwijls, vaak
dicketons = betaalmiddel
dict. = afk. dicto, dictus, in het gezegde
dictae hereditates = genoemde erfgoederen
dicti anni = de genoemde jaren
dicto = in het gezegde
dicto logo = op de gezegde plaats
dictum = spreuk, mondelinge verklaring, ook: het kort inhoud van een vonnis, gewijsde uitspraak van rechtbank
dictum (est) = (er is) gezegd
dictus = gezegd, voornoemd die op de dag, genoemd, geheten
dicunt = zij zeggen
didymi = tweelingen
die = op de dag
die bibel int corte =n een bundeling van oud testamentische boeken
die precedente = op de voorafgaande dag
die subsequente = de volgende dag
die(s), diei, diebus = dag
diebus = op de dagen
diedenisse = verklaring
diefclocke = avondklok
diefleyer = helper van de schout
diefput = onderaardse gevangenis
diefrecht = recht op dieven van toepassing
dieftalich = gestolen
diefzak = broekzak, zak in een broek op de dij
diem suum clausit = sloot zijn levensdag af
dienstdierne = dienstmaagd
dienstgoed = leengoed
dienstrocke = ambtsgewaad
dierenepos = lang gedicht, zich afspelend in het dierenrijk
dierlike = plechtig
diertein = grove stof van half garen half wol
dierum = dagen, van de dagen
dies = dag
dies feriatus = feestmarktdag
dies illa = deze dag
dies jovis = donderdag
dies lunae = maandag
dies martis = dinsdag
dies mensis paschae = 4e zondag na Pasen
dies mercurii = woensdag
dies natalis = geboortedag, Kerstdag
dies post albas = 1e zondag na Pasen
dies saturni = zaterdag
dies solis = zondag
dies veneris = vrijdag
dies veneris parasceves = goede vrijdag
dieswegen = daarom
dieszak = binnenzak, zak in rok aan de binnenzijde
diete = honorarium voor schepen, baljuw etc.
diëte = leefmaat
diets = verzamelnaam voor alle dialecten (het diet=het volk), ook: gezien als Nederlands
diffamatie = zie diffameren
diffameren = schande nazeggen, faam, faamroof, eerroof, laster, achterklappen, belasteren, roddelen, kwaadspreken
different = geschil, onenigheid
differeren = verschillen, uitstel, uitstellen
difficijl = zwaar, moeilijk
difficulteit = zwarigheid, verschil
difficulteren = zwarigheid maken, moeilijkheid, zwaar
diffidentie wantrouwe = ongeloof, ongelovigheid
diffideren = wantrouwen, samenstellen
diffrey = vergoeding van kosten
digamus = voor de tweede maal gehuwd
digereren = verdouwen (wegkwijnen), verteren
digesta = vergaarde en het samen gestelde, uit getrokken of uitgelezen zaken
digestie = vertering
dignitarius = hoogwaardigheidsbekleder
digniteit = aanzienlijkheid, staat, waardigheid
dignus = waardig
digressie = uitlopen
diis manibus sacrum = gewijd aan de zielen van de afgestorvenen
dijamanten = puisten
dijcken = dijken
dijkgraaf = hoofd van een waterschap
dijkschrijver = secretaris van het waterschap
dijnentsland = leenland
dijstel = peen
dil = meisje
dilapideert = verwaarloost
dilapideren = (teloor doen gaan), door de billen vegen
dilatie = uitstel, sleping
dilatoire exceptie = hulpmiddel om de zaak uit te stellen
dilator (exeptie) = vertragende verwering
dilatus = uitgesteld
dilay = uitstel
dilayeren = uitstellen, vertrekken, slepende houden
diligence = postkoets
diligent = naarstig
diligentie = ijver, inspanning aandacht
diligeren = lieven, liefhebben
dilirium = zie delirium
dille = zie dil
dimerie = gebied waar de tienden belasting geheven werd
dimidio = zie dimidium
dimidium = helft
dimidius = half
diminuëren = verminderen, verkleinen
diminutie = vermindering
dimissio = uitzending van de apostelen, (15 juli)
dimissoriales dedi ad contrahendum matrimonium = ik gaf verlofbrieven voor het voltrekken van het huwelijk
dimissoriales litterae = geloofsbrieven
dimissus = gezonden (wanneer de bruidegom door zijn pastoor naar de parochie van de bruid gezonden wordt om daar te trouwen)
dimitteren = vrijlaten, vrijstellen, ontslaan
dimittieren = ontslaan van een verplichting, een bruidspaar overschrijven, dat niet in de eigen parochie wil trouwen, het krijgt dan geloofsbrieven mee waarin de pastoor zijn instemming geeft voor het sluiten, door een andere pastoor voor het voorgenomen huwelijk
dimoveren = verdrijven, afwenden
dimsterheyd = schemering
dinc = rechtszaak, rechtspraak
dincbanc = rechtbank
dincplichtich = verplicht om te verschijnen bij een rechtszaak
dincstoringe = verstoring van de orde op een zittingdag
dincvluchtich = zich onttrekken aan de gerechtelijke behandeling van zijn zaak
dingboeken = boeken waarin opgetekend de processtukken, vaak niet meer dan alleen de namen van de partijen
dingelsdag = dag voor de rechtspraak bestemd dingen rechtspreken
dingepant = onderpand voor de gerechtskosten
dinger = rechter, ook: pleiter
dinghuis = raadhuis waar in de dingbank of vierschaar was opgesteld
dinging = terechtzitting
dinginge = zie dinging
dingmannen = getuigen
dingplicht der eigenerfden = de plicht om het rechterambt te vervullen
dingtael = terzake en duidelijke taal
dinxdach = zie dinxeldage
dinxeldage = dinsdag
diocèse = bisdom
diocesis = zie diocèse
diocesis leodiensis = van het bisdom Luik
diocesis ruremondensis = van het bisdom Roermond
diploma’s = wapenbrieven
directe = regelrecht, gelijk
dirimant = ongeldig makende huwelijksbeletselen zijn deze die de nietigheid van een huwelijk meebrengen,de kerk heeft alle graden van verwantschap als ongeldig makend huwelijksbeletsel verklaard
dirimentibus = vernietigende beletsels
dirimentibus (impedimentibus) = (door, met) vernietigende beletsels
dirimeren = scheiden, afscheiden, ontdoen
disavantagie = nadeel
discedere = weggaan, zich verwijderen
disceptatie = krakeel, redetwist over een in onderzoek zijnde vraag
disceptator = scheidsrechter
discepteren = krakelen, kijven
discerneren = onderscheiden, onderkennen
discessit = hij ging weg (overleed)
discessus = dood (gegaan)
disch = armenbestuur
dischmeester = armmeester, armbestuurder
discipline = (kerkelijke) tucht
discipulus = scholier, leerling
discoort = gebrek aan overeenstemming
discord = onenigheid, tweedracht
discordantie = twiststemming, verschil
discorderen = verschillen, twisten, tweedrachtig zijn
discourageren = moed benemen
discours = redevoering, praatje
discrepantie = verschil, onderling afwijkend, uiteenlopend
discreperen = verschillen
discretie = ter bepaling van, bijvoorbeeld het gerecht
discretus = verstandig
discureren = redeneren, redevoeren
discussem = zie discussi
discussi = betwisten
discutire = zie discussi
diserte = bespraakt
disgratie = ongunst (barsheid), ongenade
disignare = aanwijzen
disimilis ongelijk
disjunctie = scheiding, verdeling
disjungeren = van een scheiden
disolveren = scheiden, ontbinden
disordre = verwarring, wanorde
dispariteit = ongelijkheid, tegenstrijdigheid
dispensare = dispensatie verlenen
dispensatie = uitdeling, vrijstelling
dispensatio = dispensatie, ontheffing
dispensatio affnitatis = vrijstelleng voor aanverwantschap
dispensatio consanguinitatis =vrijstelling voor bloedverwantschap
dispensatio in bannis = dispensatie in de (3) huwelijksafroepen
dispensatio in unobanno = dispensatie in één roep
dispensator = rentmeester
dispensavi = ik heb vrijstelling verleend
dispensavit, dispensavita = heeft dispensatie verleend, dispenseren, kwijtschelden, vrjjstellen, uitdelen, vergeven,
toestemmen
dispensier = uitdeler, schafmeester, hij die afweegt
displiceren = mishagen
disponeeren = zie disponeerende
disponeerende = beschikkende over
disponeren = schikken, beschikken
dispoost = van lichaam niet gezond van lichaam
dispositie = een ordentelijk bestelling, of beschikking
dispositie, dispositum = beschikking, wilsbeschikking in testament
dispositijf = kort inhoud en besluit, ook: de conclusie van een proces dat beschreven moet worden
disputatie = redekaveling
disputeren = redekavelen, twistredenen
dissenteria = dysenterie
dissentie = tweedracht, onenigheid, verschil van mening
dissentieren = oneens zijn
dissertatie = redenering
dissimuleren = veinzen
dissoluit = zie dissolutie
dissolutie = ongebondenheid, losheid
dissoluut = ontbonden
dissolveren = ontbinden, los maken, ontknopen
dissoneren = kwaad spreken
dissuaderen = ontraden, afraden
distentie = uitspansel, uitbreiding
distinctelijk = letterlijk
distinctio = onderscheid
distinguëren = onderscheiden
distractie = aftrekking, uitdeling
distraheren = aftrekken, uitdelen, verkopen
distributiva = begevende
ditionis caesariae = onder keizerlijk gezag, dito in een rijksland
dito = op de zelfde dag
diurnus = een dag durend
diuturna infirmitate = na een langdurige ziekte
diuturna languore = na een langdurige ziekte
divers = ongelijk, verscheiden
diversimode = het zelfde
diverteren = afwenden, ontwenden, aftrekken, afleiden, onthouden
divideren = verdelen, scheiden
divinatoire = wichelroede
divineren = raden
divisie = deling, scheiding
divortatus = gescheiden
divortie = echtscheiding
divortie, divortium = echtscheiding
divulgeren = gemeen maken, ruchtbaar maken, verspreiden
dix = afk. dixème, tiende, tien
dix = huit achttien, achttiende
dix = huitième zie dix huit
dix neuf = negentien, negentiende
dix neuvième = zie dix neuf
dix sept = zeventien, zeventiende
dix septième = zie dix sept
dixi = hij/zij heeft gezegd, zeggen, ik zei
dixième = zie dix
dixirunt = zie dixi
dixit = zie dixi
dlla = afk. domicella, juffrouw, jonkvrouw
dmt = afk. demeurant, overigens, afgezien daarvan, trouwens
dmt = afk. dernièrement, onlangs, laatst, kortelings
dna. = afk. domina, vrouwe des huize
dnus. = afk. dominus, heer des huize
dobbe = kuil of een in het veen gegraven water
dobbelet = kledingstuk met omslagen, een gevoerd kledingstuk
dobbelsaelde schoun = dubbel gezoolde schoen
doblier = schaal, schotel
doceren = betogen, uitdragen, les geven
dochterkint = kind van een dochter
docieren = onderwijzen
doctissimus = zie doctus
doctus = geleerde, zeer geleerd
documents d’archives = archiefstukken
dode hand = geestelijke liefdadige instelling
dodehuus = sterfhuis
dodenisse = zelfmoord
dodenroeper = (ambt) aanspreker van een overlijden
dodensanc = lijkzang
dodenvat = lijkkist, doodskist
dodenvuur = brandstapel
doderbussteen = loden of stenen kogel voor de donderbus
dodewonde = dodelijke wond
doe = toen
doeckgewant = driehoekige doek, halsdoek, welke over de borst gekruist werd
doelhuus = gildenhuis van de schutterij
doemen = veroordelen, kwaadspreken
doen cond = geven bericht van
doen kundich = maken bekend
doende craghte = dezes, bij deze, door middel van dit
doernebosken = doornstruik
doerschoeringe = doorbraak, bijvoorbeeld van een dijk
doets = ingemetselde grootte koperen ketel, ook: vaak van ijzer
doeze = lompe meid, ook: domme meid
dofsteen = tufsteen
dog = maar
dogter = dochter
dolator = timmerman, meubelmaker
dolch = wond
dolchmaet = afmeting van een wond door een dolkmes- etc steek, was bepalend voor de strafmaat
doleantie = beklag
doleren = treuren, klagen
dolerende = klagende, treurende
doleur = pijn
dolhuus = gekkenhuis, krankzinnigeninrichting
doliarius = tonnenmaker, kuiper
dollenhuis = gekkenhuis
doloribus partus = baringsweeën
dom = afk. domestique, dienstbode, bediende, huishoudelijk
dôme = kathedraal
domesticquen = plaatsgebonden personen
domestijq = huisgenoot
domheer = lid van een kerkkapittel
domicella = jonkvrouw (dochter van de heer)
domicellus = jonkheer
domicile = woonplaats, verblijfplaats, vestigingsplaats
domicili citandi = woonplaats gekozen
domicilie kiesen = plaatse nemen en kiezen, in plaats van woonstede
domicilium = woning, woonplaats
domina = vrouwe
dominant = een erfelijke aanleg, die in het verschijningsbeeld sterk naar voorkomt en andere erfelijke aanleg overheerst
dominateur = een heer.
domine ne longe 1e zondag = voor Pasen
domineespel = spel noemen we nu "domino"
dominica = zondag
dominine in tua misericordia = 1e zondag na Pinksteren
dominium = heerlijkheid, domein
domino obiit = is gestorven in de heer
dominus = heer, titel voor ridders en geestelijken
dominus fortitudo = 5e zondag na drievuldigheid
dominus illuminatio mea = 3e zondag na drievuldigheid
domistadium = hofstede, huis erf
domle = afk. domicile, woon-, verblijfplaats, vestigingsplaats, woning
dommen = zie doemen
domo propria = eigen huis
domus, domum = huis, naar huis
donatie causa mortis = schenking terzake van de dood
donatie inter vivos = gift onder levenden, een geschenk bij leven
donatio = schenking, gift
donatio causa mortis = gift ter zake van de dood
donation = schenkingsakte
donc = hoger gedeelte in een lager gelegen land ook: kelder voor opslag graan
donderbus = zwaar grof geschut, kanon
donderbuscloot = loden of stenen kogel voor de donderbus
donderbussteen = zie donderbuscloot
donderglas = soort barometer
donjon = ronde (woon)toren van een kasteel
donkeringe = schemering
donkernisse = duisternis
dood = heraldiek teken, weergegeven als geraamte met zandloper en zeis
doodbus = urn
dooddeur = deur in het huis welke alleen werd gebruikt door bruidspaar of voor begraven
doodehuys = zie dodehuus
doodelick kranck = doodziek
doodsbeenderen = heraldiek teken, weergegeven met gekruiste dijbeenderen
doodsberichten = overlijdensaankondigingen
doodslager = moordenaar
doodtslach = moord, ook: dodelijke slag toebrengen
doopgetuygen = doopgetuigen
doopjen = saus
dooppanne = doopwatervont, met een dexel. doopwaterpan
door order = op last van, op bevel van
doorgriefd = (dodelijk) verwond
doorhoeder = deurwaarder, portier
doornebomen = meidorens
doorstoten = doodsteken
doorstrijken = geselen, afranselen
doorwachter = zie doorhoeder
doot = dood
dootbedde = sterfbed
dootcoop = het bedrag dat betaald moet worden als het leen bij de dood van de leenman overgaat in andere handen
dootevel = dodelijke ziekte
dootghicht = dodelijke kramp
doots = dood
dootslagersgoet = in beslagenomen goederen van iemand die een doodslag heeft gepleegd
dootvat = doodskist
dopen = sukkel
dopmaker = verkwister
doppeler = dobbelsteenmaker, dobbelsteenspeler
doppen = door een houten pen verbinden
dorch = door
dordraci = te Dordrecht
dordracum = Dordrecht
doregeselen = tot bloedens toe geselen
dorenkyst = huisje waarin gevaarlijke krankzinnigen werden opgesloten
doreschieten = het in gelijke delen verdelen van een erfenis
doreslach = vergiet
dormientes septem = langslaper, zevenslaper 27 juni
dormter = slaapzaal, meestal in een klooster
dornstag = donderdag
dorpberader = dorpsburgemeester
dorpman = dorpeling
dorpmeester = burgemeester
dorprecht = recht dat gold in bepaald dorp
dorpsboeck = register waarin aangetekend de belastingen
dorpscomme = kist waarin de bijzondere oorkonden van het dorp werden bewaard
dorremaent = maart
dorsum = rugzijde
dos adventitia = het door de vrouw in het huwelijk ingebrachte goed
dos inter nuptias = bruidsschat, huwelijksgift
dos profectitia = het door de man in het huwelijk ingebrachte goed
dos receptitia = terug te geven bruidsschat
doswech = weg van 10 voet breedte, smalle landweg
dot = bruidsschat, peet, peetoom
dotalitium = lijftocht
dotatus = geen steun meer genieten
dote = huwelijksgoed
dotecum = Doetinchem
doteren = begiftigen, ten huwelijk geven
dötin = meter, peettante, huwelijksgift
dottor = doctor
doüagiere = weduwe en boedelhoudster
douarie = deel van de gemeenschappelijke goederen die toebehoorden aan overlevende echtgenoot, weduwnaar, of weduwe
doüarie = bruidschat, morgengave
douariére = adellijke weduwe
doublet = dubbel exemplaar
douze = twaalf, twaalfde
douzième = twaalfde
doy = malloot
doyts = duiten, betaalmiddel, 1 doyts = 1/8 stuiver
dp. = afk. op huw. akte, doopplaats
dpt = afk. d’ une part... d’ autre part, aan de ene kant ... aan de andere kant
dql = afk. duquel =lequel, die, dat, welke, hetwelk
drabclocke = avondklok, sein om te stoppen met werken
drachma = gewicht, 1 drachma = 3,906 gr.
dragersgilde = zakkendragers gilde
dragma = zie, drachma
dragts = gedragen, (tijdens zwangerschap)
drap = laken, wollen stof, lijkkleed
drapier = lakenfabrikant
dreet = scheet
drei = draai
dreifaltigheitsfest = drievuldigheidfeest, 1e zondag na Pinksteren
dreiköningstag = driekoningen 6 januari
dreizehnter tag = dertiende dag 6 januari
drentse roede = lengtemaat = 4,12 mtr,, onderverdeeld in 14 voeten
dreunen = schudden
drevelen = draven
dreyer = draaier
drgn = afk. dragonder drie stuivers penningmunt 17e-18e eeuw, gelijk aan 3 stuivers
drie-guldenstuk = muntsoort, waarde gelijk aan 60 stuivers
drieblad = heraldiek teken, klaverblad zonder steel met in punt uitlopende bladeren
driedeel = driekwart
driegroot = betaalmiddel, waarde anderhalve stuiver=zeven en een halve cent
driegrootspenninck = betaalmiddel, zilveren munt
drielander = betaalmiddel, zilveren munt
dries = open pleintje, meestal driehoekig, met in het midden een drenk- of drinkplaats voor het vee, ook: braakland, driemaal
driesch = zie dries
driest = zie dries
drijdarm = vreetzak
drije sondaeche proclamatien = afkondiging op 3 opeenvolgende zondagen
drinkelbier = bier voor eigen gebruik, zelf gebrouwen bier
drits héréditaires = aangeboren rechten
droefaard = ellendeling
droes = duivel
droggen = kruiden
droit d’ainesse = eerstgeboorterecht
droit de desherence = de leenheer bezat het recht de goederen van de leenman in bezit te nemen indien zich, bij diens overlijden, geen erfgenaam aanbood
droit de formariage = huwelijk buiten het rechtsgebied van de landheer, recht betaald om dat huwelijk aan te gaan
droochscheerder = lakenscheerder, lakenbereider
droogscheerder = zie droochscheerder
dropsteen = soort kalksteen
drossaard = drost, baljuw
drossaardschap = gebied van de drossaard
drossardus = drossaard, drost, benaming voor drossaard, baljuw en schout in Noord-Nederland
drost = ambtenaar die belast was met het toezicht op de justitie en het terugdringen van misdrijven die niet onder de gewone rechtspraak valt
drostin = vrouw van de drost
druil = minnespel
druit = kerel
drumpelmeid = dienstmeisje dat niet inwonend was
drusoburgum = Doesburg
druut = vriend, makker
druypens = glooiing, helling van dijklichaam
ds = afk. dominee
ds. = afk. op huw. akte, dispensatie
dtb = afk. doop- trouw- en begraafregisters
dubbel = uitschrift, afschrift, gros
dubbeld’uw = baljuw
dubbele grafstede = graf in de kerk voor twee personen
dubbele stuiver = muntsoort, waarde gelijk aan 2 stuivers
dubiteren = dubben, twijfelen
dubitum = twijfelen
dubium = twijfel
dubler = timmerman
duc = hertog
ducatu geldriae = in het hertogdom Gelder
ducatu limburgensi = in het hertogdom Limburg
ducatus(us) = hertogdom
ducentesimus = 200ste
ducenti(esimus) = tweehonderd(ste)
duché = hertogdom
duchesse = hertogin
ducissa = hertogin
ducussio(nis) = het betwisten (van bijvoorbeeld een vordering)
dudmala / dumella = Dommel
duijstermaent = december
duim = lengtemaat = 2,54 cm., oorspronkelijke de breedtemaat van een menselijke duim
duimekruit = geld
duimelen = drukken
duimijseren = handboeien
duimschuive = duimschroeven
duis = duiten
duist = duizend
duit = betaalmiddel, waarde=1/8 deel van stuiver
duits(zn) = Germaans, Nederlandse taal
duitse = Nederlander (lees als diets)
duizendhout = hoeveelheid, 1 duizendhout = 1011 stuks
dukke = zwangere vrouw
dukketon = betaalmiddel, zilveren rijder
dul = woest, razend
dulciarius = suikerbakker
dulde = bouwvallig
dum = tijdens, toen hij leefde
dum clamarem ad dominum = 9e zondag na drievuldigheid
dum = medium
silentium = zondag na Kerstmis
dum viveret = tijdens zijn leven
dundoekse = (kap) van fijn linnen (gemaakte kap)
duo = twee
duo et viginti = twee en twintig
duodecennis = twaalfjarig
duodecim = twaalf
duodecimus = de twaalfde
duodetriginta = acht en twintig
duodevicesimus = achttiende
duplex = dubbel, twee keer
duplex vidua = tweemaal weduwe
dupliceren in regten = als den verweerder antwoord op het weerwoord, of de repliek van de aanlegger, en is als
een verdubbelt, of weerwoord, het welk dupliek genoemd werd
duplicieren = tweede antwoord geven
duplijcque = wederwoord op de repliek van de eiser
duplikieren = verdubbelen, overschrijven in gelijke vorm
duplique = zie duplijcque
durabel = duurzaam, langdurig
durg ordinantie = van op last van
durninum = Deurne
duske = boerenmeisje
duufhuus = grote duiventil
dux = aanvoerder, hertog
duxit in matrimonium = huwde
duysenten = duizendste
dvt = afk. devant, voorkant, voorzijde
dwael = zie dwale
dwale = doek, handdoek
dwarsbalk = heraldiek teken, gevormd door twee horizontale lijnen in het midden van het veld, ook: faas of balk genoemd
dwarsbalkgewijs faasgewijs = heraldiek teken, figuren zijn zodanig geplaatst alsof zij een dwarsbalk vormen
dwarshout = galg
dwinghuis = tuchthuis
dysenteria = buikloop
dysenterie = zie dysenteria
dysuria = moeilijkheid om te urineren
'
E
e = afk. (met bovenliggende streep)est, hij/ zij is
e = afk. est, hij/zij is
e = afk. uit, afkomstig van de plaats ...
e vivis abiit = overleed, uit de levenden gegaan door overlijden
e vivis discessit = overleed, uit de levenden (uit elkaar gegaan) door overlijden
e vivis excessit = overleed, weggegaan uit de levenden door overlijden
e vivis migravitt = overleed, uit de levenden weggegaan naar het hiernamaals door overlijden
e vivis obiit = overleed, uit de levenden weggegaan door overlijden
e.o. = afk. ex officio, van ambtswege, uit hoofde van zijn functie
eadem = afk. op dezelfde (bijvoorbeeld dag)
eatenus = afk. tot nu toe
eau de la reine = reukwater
ebdem anno = in hetzelfde jaar
ebdem = die op dezelfde dag
ebdem instanti = op hetzelfde ogenblik
ebenburt = zie ebenbürtigkeit
ebenbürtigkeit = van gelijke afkomst, gelijkwaardig
ébéniste = meubelmaker, schrijnwerker
Eboracum = York
ebreken = echtbreken
ebursator = betaalmeester
Ec = afk. Ecuyer, jonkheer
ecce deus adjuva me = 8e zondag na drie-eenheid
eccel = dier bloedzuiger
ecclesiae sacramentis munita = voorzien van de kerkelijke sacramenten
ecclesiastes = zie ecclesiastis
ecclesiasticus = predikant
ecclesiastis = geestelijke, prediker
ecclesiatiyq = kerkelijk, geestelijk
ecclesiæ = kerk
ecclesiæ denuntiatio = kerkelijke huwelijksaankondiging
ecclesiæ minister = dienaar van de kerk, predikant
ecclesie = kerk, gemeente
ecclia = afk. ecclesia, kerk
échafaud = schavot, maar ook onthoofding
écharper = doodslaan
echdis = hagedis
échevin = schepen, wethouder
echte = begeven, hebbende (ten) is nu getrouwd met
echte verwect (in) = tijdens het huwelijk verwekt
echte-brief = verklaring van geen huwelijksbeletsels, voor een in het buitenland in het huwelijk tredende persoon
echtehuysvrouwe = echtgenote
echtelieden = echtpaar
echtelijc = huwelijk, wettig
echtelike = in huwelijk
echteloos = niet door een wettig huwelijk verbonden, in zonde levend
echteman = echtgenoot
echter = vogelvrijverklaarde, uitgebannen, verbannen
echtewijf = huisvrouw, echtgenote
echtkint = wettig kind
echtschap = huwelijk, echtgenoot van, echtgenote van, ook: huwelijk, verbonden in de echt
eclips = een gebrek
eclipseren = verduistert worden
écu = wapenschild, Franse daalder, ook: borstschild
écusson = uithangbord
écuyer = jonkheer maar ook schildknaap
ede(e)ren = uitgeven, openbaren
edelkint = wettig kind
edelling = edelman
edende = eed afleggen
edentarius = tandenbreker, tandarts
edercauwen = overpeinzen
edere = uiten, uitgeven (bijvoorbeeld van een boek)
edert = ieder
edict = gebod
edicto = openlijk bekend maken
edidi = zie edere
edieren = uitgeven, uitvaardigen
edifficie = een gesticht
edingen = eed afnemen
édit = bevelschrift
editie = uitgeven
editum = zie edere
ee = huwelijk
Ee. = afk. op huw. akte, echtgenote van
eechout = eikenhout
eeden = beëdigen
eegde = landbouwwerktuig, eg
eek = azijn, narigheden, eiken
eelleman = goede man, beste vriend
eelling = edelman
eelmaker = zeemleerbereider
eeltjes = netjes, edel
eenemae (t’) - te (n) enen male
eenen = ene, iemand
eengeboren = enig kind
eenigsints = enigszins
eenlope = ongehuwd
eenluftich = zie eenlope
eenmaal = ten slotte
eenre = ten eenen (..., ten andere zijde)
eensater = kluizenaar
eensedele = zie eensater
eensjes = een keer
eenveerdich = gelijk, bijvoorbeeld met de zelfde straf te bestraffen
eenwinter = eenjarig
eerbarich = fatsoenlijk
eerdtwenne = zie eertwinner
eerland = ploegland, bouwland
eerschap = huwelijk
eerstboortich = eerstgeborene
eerstcoops = uit de eerste hand
eerstgeborenschap = de rechten verbonden aan het eerstgeborene zijn
eertwinner = landbouwer, boer
eervarejaar = voor verleden jaar, twee jaar geleden
eerverjaer = het jaar voor verleden jaar
eerwerc = koperwerk
eesetter = wetgever
eestaet = gehuwd, getrouwd
eestand = huwelijk
eestre = fruitbomen en heestertuin
eetbrokich = meinedig
eetspel. = eed formulier, ambt waarbij men de eed moet afleggen
eetwerer = gezworenen
eeussel = omheinde droge zomerwei
eewas = bij hoge waterstand onderlopend weiland / gebied
eewichlijck ende erfflijck = eeuwigdurend en vererfbaar
effect het gene = volbracht, ofte uitgevoerd is ook: volmaaktheid
effect sorteren = stand grijpen, tot stand komen, de beoogde uitwerking hebben
effecten = geldswaardige papieren
effective = metterdaad
effectuëren = te weeg brengen, uitwerken, uitvoeren
effenaer = weegschaal, bascule
effenare = scheidsrechter die een zaak, in den minne schikt, ook: een bepaalt type weefgetouw, ook: weegschaal
effenbaars = avegaar, lange boor
effestucando resignare = door middel van de ’halm’ afstand doen
efficacie = kracht, werking
effigie = afbeelding, nabootsing, gelijkenis, beeld
effracte = inbreken
effugie = uitvlucht
eft = afk. enfant, kind
egaelijk = gelijk
egaleren = gelijk maken, evenaren, gelijk zijn
egayeeren = opvrolijken
egde = partij in een rechtzaak
egeen = niets
egel = bloedzuiger
egge = zie eegde, ook: grens, ook: heraldiek teken, rechtopstaande eg
eggich = wrang
eghte = staat bevestigt gehuwd
egli = afk. église, kerk
eglise = kerk
ego = ik
égorgeur = moordenaar, moordenares
égorgeuse = zie égorgeur
egredieren = uitgaan
egsteen = hoeksteen
egtel = echtelieden
egteluiden = echtlieden, gehuwden, echtpaar
egyptien = zigeuner, heiden
ehel = afk. eheluyden, echtpaar
eheluyde = echtpaar, echtgenoten
eherenfeste = eerwaardige
ehevrouw = echtgenote
ei = aan haar, eraan, zij (meervoud)
eichs = elk
eidam = schoonzoon
eideshelfer = gezworene
eigendommen in rechte = het in eigendom krijgen, in eigendom overdragen
eigendommer = eigenaar
eigenerfde = zie eigenervet
eigenerfden = die een minimum stukgrond bezit
eigenervet = een eigen erf hebben
eigenman = lijfeigenen
eighen = eigendom
eijgehen hantmerck = handtekening, merkteken onder akten
eijgen ende bruijckt = eigenaar en gebruiker
eijnsel = zie ensel
eik = heraldiek teken, rechtopstaande boom met meestal vergroot blad en eikels
eikel = heraldiek teken, vrucht van eik , weergegeven met dop en steel
Eindovia = Eindhoven
einhelich = eensgezind
einlasser = deurwachter, portier
einlegger = inlegger, kuiper
eins = oppervlaktemaat, 1 eins = 0,03 ha.
einsäckler = ontvanger
einspänner = stalknecht
einze = zie eins
eischere = eiser in een rechtzaak
eischtag = Aswoensdag
eisengräber = stempelsnijder
eisenhuter = helmmaker
eisenmeister = gevangenbewaarder
eius = zijn, van hem, van haar, ervan
eius loco = in diens plaats
eiusdem = van dezelfde (maand)
ejusdem = zie eiusdem
ekelen = eikenbomen
eken boekcas = eiken boekenkast
EL = afk. Evangelisch Luthers
el = lengtemaat, 1 el = ca. 70 cm., oorspronkelijk de lengte van de onderarm
elacideren = verlichten, verklaren
elapsus = afgelopen
elboreren = uitwerken, bearbeiden
elcman = iedereen
elcx in haer regardt = ieder voor zich
elderboom = els
eldir fatir(-mudir) = grootvader, (-moeder)
electeurspenning = munt
electie = verkiezing, verkiezingen
electrum = geelkoper
electuer = keurvorst
elegant = uitgesproken mooie...
elegantie = aardigheid, fraaiigheid schoonheid
elegie = treurklacht
elemal = zie eleman
eleman = beste kerel
elemosyna = aalmoes
elenbaas = zie eleman
elevare = grootbrengen
elevatie = verheffing
elevatio crucis = kruis verheffing, 14 september
éleveur = veehouder
éleveuse = veehoudster
elewekse = vervloekte
elft = elf, ook boze geest
elftausend jungfrauen = elfduizend maagden, 21 oktober
elftwinninghe = leen waarvan de helft van de vruchten aan de leenheer, de andere helft aan de leenman toekwam
elhorn = vlierboom
elide(e)ren = uitvegen, uitdrijven
elige(e)ren = verkiezen, uitkiezen
elle = zie el
ellemate = vastgestelde maat van één el
ellendelike = op een gruwelijke wijze
ellendicheit = ballingschap, verbannen
elne = de onderarm als maat voor een el
eloce(e)ren = verhuren, te huur laten gaan
elocutie = uitspraak
elogie = eerspraak
eloquent = welsprekende, redenaar
eloquentie = welsprekendheid
elpenbeen = ivoor
elsate = elzenhout
else = elzenboom
elsenaar = schoenmakersgezel
elsene = els, priem
elst = zie elsene
eltkens = inhoudsmaat voor graan = ca. 1,35 ltr.
elucidatie = verlichting, verklaring, opheldering
elucideren = verlichten, verklaren
elude(e)ren = bespotten, uitstrijken, ontsnappen
elx = elk
em. = afk. van emeritus. na volbrachte dienst ontslagen
emancipatie = handlichting
emanciperen = vrijmaken, zijn eigen meester maken, gelijk een vader zijn zoon doet
emane(e)ren = uitgaan, uitkomen, uitvloeien
embaumeur = lijken balsemer
Embdae = Emden
embuscade = lage, laaglegging
emende(e)ren = verbeteren
emeritus = na volbrachte dienst ontslagen
emibie = afvaardiging, uitzending
eminent = openbaar, helder
emisit spiritum = gaf de geest
emissie = afvaardiging, uitzending
emissio = pestepidemie
emissio (secunda) = (tweede) druk
emissus = uitgezonden
emit = koop, koopt
emittere = uitgeven
emmer = inhoudsmaat, 1 emmer = 1/4 vat, = 1/5 aam = ca. 30 ltr., ook: Amsterdamse emmer = 2 gang = ca. 14,7 ltr. ook: In Groningen en Drente oppervlaktemaat, 1 emmer = 1/6 gras
= 0,066 ha.
emoliëren = verzachten
emologe(e)ren = voor goed achten, voor goed kennen
emolument = genot, gewin, profijt, bate
empeschement = verhindering, beletsel
empescheren = verhinderen, beletten
empfängnis = Maria Maria ’s onbevlekte ontvangenis, 8 december
emphasis = bij zijn, nadruk
emphitheusis = erfpachtrecht
employ = besteding, aanlegging, bezigheid, aanwending
employeren = besteden, aanleggen, bezigen, aanwenden
employeur = verwerker
empoisonneuse = gifmengster
emprisonner = gevangen zetten
emptie = mee omgaan
emptor bladorum = korenkoper
emptor(is) = (in)koper
emser gulden = munt 17e-18e eeuw , gelijk aan 24 stuivers
Emster = Amstel
emulatie = navolging, onderdanig, volgzucht
emule(e)ren = navolgen, ondergaan, nadoen
encadreur = lijstenmaker
Enchusa = Enkhuizen
enckede (encel) = goed, juist
encourageren moed geven, moedigen
ende = en, en de...
endedach = stervensdag
endelckocke = doodsklok
endelvers = gebed(en) voor de stervende
endorsse(e)ren = zie endosseeren
endosse(e)ren = op de rug, of achterkant aantekenen
enemaal (t) = helemaal
enen aen iet = rechten iemand recht doen door executie aan het goed van de partij
enen ene sake op zynen eedt stellen = van iemand de bewijseed eisen
enen genoech doen = iemand geven wat hij verlangt, ook: iemand vergoeding geven
enen in koeren of broeken sliten = iemand tot het betalen van geldboeten veroordelen
enen in loften hebben = van iemand de plechtige belofte hebben, dat hij op een zekere straf of boete iets niet
meer doen zal
enen op de poorte sliten = iemand tot gevangenisstraf veroordelen
enen uut der stat setten = besluiten, dat iemand niet in de stad mag komen
enen vrijheyt maken = iemand recht van immuniteit verschaffen
enerve(e)ren = ontzenuwen, krachteloos maken
enfant = kind
enfant en tutelle = voogdijkind
enfin = eindelijk
engage(e)ren = inwikkelen, in dienst nemen, aanwerven, zich mengen in de vragen
engageanten = mouwstukken meestal tot de elleboog reikend, gemaakt van fijne stof
engelen = heraldiek teken, rechtopstaande meisjes figuur, met vleugels in tunica gekleed
engelfest = engelenfeest, 19 september
engelse sitteren = munt 17e-18e eeuw , gelijk aan 5 gulden en 8 stuivers ook 108 stuivers
engelsschild = accoladeschild, kenmerkend zijn de sterk uitstekende bovenhoeken
engesprenc = land buitendijks gelegen
engleburgt = hemel
englestad = zie engleburgt
enim = immers, namelijk, inderdaad
ennoyeus = geitenhoeder
enorin = lelijk, wanstaltig, ongeschikt
enorm = lelijk, wanstaltig, ongeschikt, misvormd
enorme = ongeregeld
enqueste = onderzoek van waarheid verklaringen van getuigen, horen van getuigen, onderzoek
enqueste valetudinaar =onderzoek, het horen van getuigen die oud, ziek, of waarvan gevreesd werd dat ze binnenkort zullen sterven
enqueste(e)ren = onderzoeken
enrolleeren = optekenen, op de rol zetten
enseigne = vaandrig, ook: uithangbord, vaan, vaandel, banier
ensel = weegschaal
ensevelir = begraven, in een lijkkleed wikkelen
ensorceleuse = heks
ensorcellement = hekserij
ensoutané = zwartrok, paap, R.K. priester
entbieden = aanbieden
enterineeren = zie enterrinement
enterinement = gestadig, voor goed houden
enterrement = begrafenis, ook: begrafenisstoet
enterrement civil = niet kerkelijke begrafenis
enterrer = begraven
entrepeneur = aannemer
entrepreneren = bij de hand innemen
entreprise = aanslag, voornemen
enumeratie = nummering, optelling
enumereren = optellen, aantellen (groter worden van een bedrag of hoeveelheid)
envie = haat, wangunst, ook: moedervlek, wijnvlek
envoyé = afgezant, gezondene
envoyée = zie envoyé
enwechwerpine = verwerping
eo = afk. eodem, zelfde
eo quod = te meer, omdat
eodem = door, in hetzelfde, op de zelfde dag
eodem anno = in het zelfde jaar
eodem die = op de zelfde dag
eodem instanti = op hetzelfde ogenblik
eodem morbo = door dezelfde ziekte
éolienne = windmolen
EPA = afk. Evangelisch Pharr-archiv
ephipparius = zadelmaker
ephorus = deken, opzieners, (huis) onderwijzer
epicedion = begrafenislied
epicedium = gedenkdicht
epidimie = besmettelijke ziekte
epilogatie = een besluit om een vroegere reden
epiphania = een openbaring
episcopal = is bisschoppelijk
episcopalis = bisschoppelijk
episcopus = bisschop
epitaaf = grafschrift, ook de gehele grafsteen met ornamenten versiersels en opschrift
épitaphe = grafschrift
epitaphie = een in een muur gemetselde grafsteen
epitaphium = grafschrift
epitaphius = grafrede
épithalame = bruiloftsdicht
epithalamium = huwelijkszang, bruidslied
epitoma = uittreksel
epos = heldendicht
epouse = echtgenote, gemalin
épousée = bruid, pas gehuwde vrouw
épouser = trouwen, door huwelijk verkrijgen
épouser une dot = om de centen trouwen
epoux = echtgenoot, gemaal
epulor = weelderig leven
equael = gelijk
equalis = zie equael
équarrisseur = vilder
eques = ruiter, bereden militair, later ook ridder
equester = ruiter
equicida = paardenslager
equicius = paardenhandelaar
equipagie = uitrusting
equiperen = uitrusten
erant fuerunt = zij waren
erat = was
erchmeker = zemenmaker
erden = begraven
erdepotnbacker = pottenbakker
erdhoevel = aardhoop, heuvel
erdhuus = bewoond hol, woning in de grond
erdtrichsmesser = landmeter
erdwerc = aardewal, verhoogd voetpad
ere = (bij graan) dorsvloer
erectie = oprichting
eren = ploegen
erentfest = achtbaar, vaak gevolgd door wijse, edele bijsondere
erentfeste = zie erentfest
erfachtig = volgens het erfelijk recht, erfelijk
erfachtigheid = erfdeel aan vaste goederen
erfbrief = bij erfenis bewijs van erven, akte van recht op het onroerende goed
erfceys = erfrecht
erfclage = aanklacht met betrekking tot een onroerend goed
erfcollator = door vererving verkregen bevoegdheid als hoofdbestuurder benoemde (collaties) te doen
erfcommer = erfelijke rente
erfcoren = erfrente te voldoen in graan
erfcusten = verbintenis op een erf gevestigd, ook: custinge van erven
erfdeel = wat iemand als zijn deel uit een nalatenschap toekomt of wat hij als zodanig ontvangt, bezit dat iemand door erfenis verkregen heeft of verwerft
erfdeling = deling van een erfenis
erfdienstbaarheid = dienstbaarheid die op een erf rust, is een last waarmede een erf bezwaard is, tot gebruik en ten nutte van een erf, het welk aan een andere eigenaar toebehoort
erfdrager = iemand die het erf bezit, de naakte eigendom bezit tegenover de tochtenaar die de opbrengst geniet
erfftijns = zie erftins
erfgeboren = door geboorterecht verkregen
erfgedinged = erfrecht, contractueel vastgelegd recht op een goed na een der zijn dood
erfhavelijc goet = aangeërfd roerend goed
erfhavelijck = aangeërfd roerend goed
erfhure = erfpacht
erfhuus = boedel die nog verdeeld moet worden
erfmagescheit = toewijzing van erf aan de verschillende magen van dezelfde erflater boedelscheiding met betrekking tot grondbezit
erfmombaer = voogd, die door erfrecht (bloedverwantschap) tot de voogdij geroepen is
erfnemer = die een goed in erfpacht krijgt
erfpenninc = erfrente
erfrente = vaste rente, welke ook na de dood van de rentegever niet wijzigt
erfrenten = renten, die langer duurden, "vererfden" en niet met de dood van de gene op wiens naam ze stonden vervielen
erfrogge = hoeveelheid rogge, tarwe gerst, boekweit etc als belasting te betalend
erfsake rechtzaak = over een onroerend goed
erfschatter = schatter van vaste goederen
erfscheder = landmeter, rooimeter, grensbepaler, persoon die de grenzen van een grondbezit vaststelt
erfscheider = zie erfscheder
erfscheiding = afpaling van vaste goederen verdeling van een nalatenschap
erfside = de zijde waarvan een goed aangeërfd is
erfstocgoed = erfelijk familiegoed
erft = herfst
erftal = erfdeel, meestal een onroerend goed of land
erftijns = zie erftins
erftins = vaste uitkering uit een onroerend goed te betalen aan de eigenaar het goed dat tegen zulk een uitkering wordt uitgegeven heet dan erftingsgoet
erfuiting = regeling voor de verdeling van de nalatenschap
erfve = onroerend goed, alle niet leengronden
erfvelijke rente = erfrente, vaste rente
erfvenesse = gerechtelijke inbezitstelling van onroerend goed
erfvoget = erfelijke voogd
erfvoogdijen = het opvolgen door de zoon als voogd, hoewel het niet erfelijk was
ergastularius = gevangenenbewaarder
ergenlist = arglist
ergot = moederkoorn
ergotisme = vergiftiging met moederkoorn een (giftige
schimmel op graan), kriebelziekte
ergwanen = argwaan
erhalen = verhalen, terugvorderen
erigeren = oprichten
erimita = kluizenaar
eripiëren = ontrekken, ontrukken
erisipel ate = door het St.-Antoniusvuur
ermitage = afgelegen woning
ernstige begeerte = op uitdrukkelijk verzoek
ernstlijck = ernstig
errant = zwervend
erre(e)ren = missen, dwalen
erresen = ontstaan
erreur = doling, misslag
error juris = rechtsdwaling
erruer = hij die dwaalt
erschenen = verschenen
erselmaant = oktober
ersgat = achterste
ertsitter = heelmeester
erudieren = onderwijzen
eruginator = zwaardslijper, wapensmid
erve vast = goed in tegenstelling tot leengoed
erveloot = erfdeel
erven ende onterven = iemand de eigendom van iets toewijzen en een andere ervan vervallen verklaren
erver = eigenaar
erweißer = erwtenhandelaar
es en sij = tenzij
Es. = afk. op huw. akte, echtscheiding
esclaicissement = verklaring
escopette = donderbus
eselbordene = molensteen
esellade = houtmaat van 16 stukken hout
esgal = gelijk
esgaleeren = gelijkmaken
esmeroud = smaragd
espargne = besparing, zuinigheid
espe = esp
espergne = zie espargne
esquadron = afdeling soldaten
essay = proeve
essayeur prover = bezoeker
essch = bouwland
esschappeeren = ontsnappen, ontkomen
esse = zijn
essentie = wezen, wezenlijke
essum = ik ben
est = (hij/zij) is
est = oost (richting)
estafette = ordonnans, koerier
esterichter = leem vloerenmaker
estimatie = waardering
estimeren = achten, waarderen
estomihi = zondag voor de vasten
estrik = vloertegel van gebakken klei
estropier = radbraken
et = en, ook: etctera
et aliis = en andere
Et. = afk. op huw. Akte, echtgenoot van
etc. = afkorting voor het slecht Nederlandse enzovoorts
été = zomer
etelkoren = koren voor eigen gebruik
etgras = gras dat niet gehooid wordt, het gras na het gehooide gras
ethyke = longtering
etiam = ook
étole = bontstola
ette = rechter
etteswanne = overledene, wijlen
euler = kuiper
eulner = zie euler
eunjer = tovenares, maar ook teer lief, schalks
eurtjen = uurtje
eussel = zie eeussel
ev = afk. en vie, in leven
ev. = afk. evangelisch
ev. = luth. afk. evangelisch Luthers
ev. ref. = afk. evangelisch Reformiert
evaluatie = waardering
evalueertgel (’g) = gangbaar geld
evalueren = waarderen
evanesceren = verdwijnen
evaquëren = ledigen, ontledigen
evel = gebrek
evenaar = zie zweng
evenboerticheit = van gelijke stand
evene = zwarte haver, ruwe haver, rouwe haver
evenen = haver
evenenmeel = hamermeel
evenenschoof = haverschoof
eveniëren = geschieden, gebeuren, overkomen, toevallen
eveninge = zie eveninghem
eveninghem = waag, bascule, stadswaag
evenmate = maat voor haver en andere granen
evenrente = schuld of rente in haver uit te betalen
evenschoof = haverschoof
evenschult = evenrente
evensester = een bepaalde maat voor haver
eventaag = onafgebroken, langdurig
eventus = uitkomst, geval
everhuus = varkenskot, zwijnenstal
everswijn = wild varken
evertuëren = pogen, bezig houden, oefenen
evictie = uitwinning, afwinning
evident = openlijk, blijkbaar, zeer duidelijk
evidentie = schijnbaarheid, klaarblijkelijkheid
evinceren = uitwinnen, overtuigen
eviteren = mijden, schuwen
evitieren = vermijden, ontgaan, ontwijken
evocatie = uitdaging. ook, klacht van geweigerd recht
évoccaon = afk. évoccation, het oproepen, het bezweren
evoce(e)ren = uitdagen
ewech = weg
ex = afk. uit, afkomstig van de plaats ..., ook: kind van, ook: uit, afkomstig van, tengevolge van, op grond van
ex altera = anderzijds, grenzend aan, langs de andere zijde
ex debilitate senectus = wegens seniliteit
ex dictis dicendis = uit hetgeen gezegd is en gezegd moest worden
ex eodem morbo tengevolge = van dezelfde ziekte
ex febri(s) = door koorts
ex fluxa sanguinis = door een bloeding
ex fornicatione conceptus = uit onwettige verhouding geboren
ex gratia = bij wijze van gunst
ex hac = van hier, van deze, uit onze (parochie)
ex hac misera vita decessit Domino = ging van dit droevige leven naar de Heer
ex hac vita ad aeternam transivit = ging over van dit leven naar het eeuwige
ex hoc = van hier, van deze, uit onze (parochie)
ex ictu equi = getroffen door een paardenhoef
ex longa infirmitate tengevolge = van een lange ziekte
ex maligna febri = ten gevolge van een kwaadaardige koorts
ex nomine officio = ambtshalve afwijzende
ex offcio = ambtshalve
ex primo thoro = uit het eerste (huwelijk) bed
ex professo = openlijk, met voordracht
ex quo = uit hetwelk, bijvoorbeeld uit dit huwelijk
ex secundo thoro = uit het tweede (huwelijk) bed
ex tabbe = zie ex tabe
ex tabe = door tering
ex tempore = uit de vuist, met haast
ex testamento = op grond van een testament
ex thoro illegitimo = uit een onwettige verbintenis
ex una = grenzend aan, langs de zijde, enerzijds
ex variolis = wegens pokken
ex voto = ten gevolge van een belofte
ex vulnere = door een wond
exacte = gauw, nauwkeurig, doorwrocht
exactie = afeisen, afpersing, schatting
exactioneren = schatten, overschatten, afdwingen
exactor = belastinginner
exaggeratie = een vergadering
exaggereren = vergroten, ophopen
exaltatio = kruis verheffing, 14 september
exalteren = verhogen, verheffen
exame = een ondervraging
examen = onderzoek, proef
examinatie = zie examen
examinatie = (scherpe) ondervraging op de pijnbank
examinatio = ondervraging
examinatoir = dienende tot ondervraging
examineren = beproeven, ondertasten, toetsen, ondervragen
exaudi = 6e zondag na Pasen, ook 4e na Drievuldigheid
excavatie = uithouden
excaveren = uithouden
excederen = te boven gaan
excelleren = boven uitsteken, overtreffen, uitmunten, te boven gaan
excenderen = buiten zinnen raken
exceptie = verweerschrift, tegenwerping in rechte, uitneming, uitzondering, verzet
exceptie declinatoir = uitzondering, tegenwerping
exceptie dilator = vertragend uitstel
exceptie peremptoir = onherroepelijk laatste (beslissende) tegenwerping
exceptien = verweren, uitzonderingsgronden
excertitie = bezigheid
exces = overdaad, overmaat
excijnsloodje = stukje gemerkt lood, teken dat de accijns betaald waren
excijs = accijns
excipieren = uitzonderen
excipiëren = uitzonderen, uitnemen
excissus = weggehaald. (bijvoorbeeld kind uit de baarmoeder gehaald tijdens de geboorte)
exciteren = opwekken, gaande maken, verwekken
excl = afk. excellentie
exclamator = omroeper, venter
exclameren = uitroepen, uitschreeuwen
excluderen = uitsluiten, afzonderen, buitensluiten
exclus = uitgezonderd
exclusijf = onbegrepen, buitengesloten
excluus = zie exclusijf
excogiteren = bezinnen, verzinnen
excommissione pastoris = in opdracht van de pastoor
excommunicatie = gemeenteverbanning, uit de kerk verbannen, kerkban
excommuniceren = bannen, uitsluiten, uit de gemeente bannen
excommunicereren = uitsluiten, verbannen
excoriator = leerlooier, vilder
excubie = afpersing
excudere = drukken (van een boek bijvoorbeeld)
excudi = zie excudere
excusare = verontschuldigen
excusatie = niet schuldig verklaren
excusum = zie excudere
executeren = het uitoefenen van zijn ambt, zijn werk doen, een vonnis uitvoeren, uitrechten, tot voldoening dwingen, te werk leggen
executeur = uitvoerder, een pander, deurwaarder
executie = executie, uitvoering, uitwinning
exécution capitale = terechtstelling, executie
executorien = brieven inhoudend het bevel van het hof om een vonnis te executeren
exempel = voorbeeld
exempt = vrij, uitgenomen, bevrijd
exemptie = bevrijding, vrijdom, het niet vallen onder zeker gezag of voorschrift
exemt = er uit genomen
exequeren = vervolgen, volbrengen
exequiae = uitvaart
exequiae = zie exsequiae
exercabel = afgrijselijk, verfoeilijk
exerceren = oefenen, bedienen, bezig houden
exercitiegenootschap = een militaire organisatie of vrijkorps, opgericht op initiatief van de patriotten
exeuntium = uitgaan, verlaten
exeuntium sacramentis munitus = voorzien van de sacramenten van de sterven
exhaustus = uitgeput
exherederen = onterven
exheridatie = onterving
exhibe(e)re = uitgeven
exhibeerde = het voorgelegde, ook aangereikte
exhiberen = vertonen, inschrijven, voor de dag brengen, aanbieden, vertonen, bijbrengen, voordragen, voor den dag brengen
exhibitie = aanwijzing, voordragen
exhibitum = getoond, uitgeven
exhortatie = vermaning
exhorteren = aanmanen, aanporren, vermanen
exigentie = vordering, eis, vereist
exigeren = afeisen, afvorderen
exii = zie exire
exilie = ban, uitbanning
eximeren = vrijkopen, uitkopen
eximius = voortreffelijk
eximius ac doctissimus = de hoogachtbare en geleerde heer
exire = uitgaan, verlaten
existentie = wezenlijk, werkelijkheid
existeren = in wezen zijn
exitum zie exire
exitus = dood
exkrement = uitwerpsel
exnunc = vanaf nu
exonereren = ontladen, ontlasten
exorneren = uitrusten
expectatio = verwachting van Maria, 18 december
expedient = afgerecht, gevoeglijk, bekwaam
expediëren = redden, afvaardigen, voldoen
expeditie = afvaardiging
expensum = uitgave
experientie = ondervinding
experimenteren = ondervinden, onderzoeken
expert = ervaren, onderzocht, kloek
expirare = de laatste adem uitblazen
expiratie = afloop
expiravit = hij blies de laatste adem uit
explicatie = uitlegging
expliceerende = uitleggende, verklarende
expliceren = ontvouwen, uitleggen, verklaren
exploict = daad
exploictier = deurwaarder
exploitation = bedrijf
exploot = uitwerking, te werk legging
exploteren = te werk leggen, uitvoeren
exponeren = uitleggen, verklaren
expositie = uitlegging, verbreding
expositus/a = vondeling (e)
expres = uitdrukkelijk
expresselijck = zie expressus
expresselijk te renuntiëren =uitdrukkelijk er van afzien
expresseren = uitdrukken
expressus = uitdrukkelijk
exprimeren = uitrukken, uitdouwen
exproberen = verwijten
exprobratie = verwijt, versmading
expssemet = afk. expressement, uitdrukkelijk, nadrukkelijk
expugneeren = vechtend innemen, bevechten
expurgeren = zuiveren, reinigen
exquis = uitgelezen, nauwkeurig
exquisit = zie exquis
exsequiae = uitvaart
exspecteren = verwachten
exspiratie = uitgang, eindig
exspireren = verscheiden, eindigen
exsteren = zie existeren
extenderen = uittrekken, uitbreiden, uitspannen
extimeren = taxeren, schatten een vonnis lichten
extinctus = overleden
extinguëren = uitblussen, doven
extirperen = met wortel en al uittrekken, uitroeien
extolleren = verheffen
extorqueren = afpersen
extorsie = afpersing
extra = buiten
extra légal = onwettig
extra légaux = zie extra légal
extra muros = buiten de stadsmuren liggend
extra ordinaire = buitengewoon, bijzonder
extra portam = buiten de (stads)poort
extract = kort begrip, uittreksel
extracten uit de personele responsiven = uittreksels uit de persoonlijke verhoren
extraheren = uittrekken, in het kort stellen
extrahieren = uitrekken
extrajudiceel = buien rechtsdwang
extraneus = vreemdeling, van buiten
extraordinair = buitengewoon
extraordinaris = ongewoon, ongemeen
extravagand = hooglopende, hooggaande
extravageren = hooglopen, uit het spoor slaan
extreem = uitnemende, bijzonder heftig
extrema unctio = laatste oliesel
extrême onction = laatste oliesel, heilig oliesel
extremis (prae)munitus = voorzien van de laatste sacramenten
extremis momentis = in zijn laatste momenten
extremis rebus = in uiterste nood
extremis Sacramentis refectus = afk. S.R.E, gesterkt door de laatste sacramenten van de H. Roomse Kerk
extremiteit = uiterste
extremus = laatst, uiterst
extunc = sindsdien
exüe = schatting, die betaalt werd door de burgers van een stad, voor zij naar een andere stad mogen vertrekken, anders als met consent, of haar poorter, of borgerrecht mogen
ontzeggen, volgens privilegie elke stad daar van in het bijzonder verleent
exue. = recht dat geheven wordt door een stedelijk bestuur van erfenissen in de stad, die aan personen buiten de stad toevallen
exulant = vluchteling door zijn geloof
exulteren = opspringen, huppelen
exunderen = overvloeien, uitvloeien
exurge = 8e zondag voor Pasen
eygens = van hun, hun toebehoren
eyscht = eist, eisen
ezelskop = heraldiek teken, kop van ezel met lange oren
F
f = afk. folio, op het blad van het register
f. = afk filia, fils, dochter, zoon
f.f = afk. firmlinge, vormelingen
f.l = afk. filia / filius legitima, wettelijk (erkende) zoon /dochter
f.r = afk. folio recto, op de voorzijde van het blad
f.v = afk. folio verso, op de achterkant van het blad
f’ijseltie en stamper = vijzelpot met stamper
fa = afk. filia, dochter, meisje
fa = afk. huw. akte, familie naam
fa = afk. met boven de a een C, filia, meisje
faal = fout, gebrek
faalgrepen = misstappen
faam = gerucht
faas = dwarsbalk
faasgewijs = figuren staan naast elkaar
fabel = verhaal over dieren waarin een levensles is opgenomen
fabele = een klucht
faber = smid
faber armorum = wapensmid
faber cupri = kopersmid
faber ferramentarius = hoefsmid
faber ferrarius = smid
faber grossarius = grof ijzersmid
faber laminarius = blikslager
faber lignarius = timmerman, meubelmaker
fabrica ecclesiae = kerkfabriek, de kas voor de bouw, versiering of herstellen van een kerkgebouw
fabricateur = vervalser
fabricator ligneorum cal icorum =fabrikant van houten bekers
fabriceren = versieren, verdichten, timmeren
fabriek = bouw- en onderhoudsdienst
fabriekmeester = stadsbouwmeester
fabrijc = kerkfabriek, de kas voor de bouw, versiering of herstellen van een kerkgebouw
fabrijckmeester = zie fabriekmeester
fabrijk = bouwmeester, rooimeester, opzichter
fabrike = werkplaats
fabritius = smid
fabuleus = beuzelachtig
fabuliste = fabeldichter
faceneren = betoveren
facete = boertig
facetieux = boertig, boerachtig, geneugelijk?
facie ecclesiae = ten overstaan van de kerk
facifer = fakkeldrager
facil = ligt
faciliteit = voorziening, tegemoetkoming
faciliteren = het werk verlichten, gemakkelijker maken
facillemt = afk. Facilleme, gemakkelijk
facit = het slot van de rekening, maakt, doet, bedraagt samen
facit = maakt, is. (bij rekenen, is totaal)
facit (1590) = hij heeft dit gemaakt in (1590)
facit in capitaell = in totaal
factas = afkomstig van
facteur = de maker van iets
facteur = die de zaken van een ander drijft, bewindhebber
factie = het samenrotting, kliek, agerende groep, meute
factieus = oproerig
factionnaire = schildwacht
factis tribus (consuetis) proclamationibus =na de drie (gebruikelijke) huwelijksafkondigingen
factis tribus bannis proclamationibus = na de drie huwelijksafkondigingen
facto = dood, de daad
factoor = agent van buitenlands handelshuis ook: tussenpersoon, zaakgelaste
factor cordarum = koordenmaker
factum pamflet = voorval gebeurtenis, geschrift waarop het verschil van mening is beschreven en waarop de aanspraak steunt
factus est dominus = 1e zondag na Drievuldigheid
faculteit = faculteit, vermogen, vermogendheid, macht
facunde = welsprekendheid
faendrich = vaandrig, militaire rang
faict = een werk of daad
faïencerie = aardewerkfabriek
faïencier = plateelbakker
failgieren = missen
failleren = in gebreke blijven
faire les foins = hooien
faiseur = oplichter
faist = afk. Faisant, doende
fakkel = heraldiek teken, brandende toorts
fakken = verwerven, pakken, grijpen
falcarius = sikkelsmid, handelaar in sikkels ook: magere Hein, man met de zeis
Falchenberg = Oud-Valkenburg
falcidia portio = het vierendeel van de erfenis dat de erfgenaam mag af trekken die met al te veel legaten bezwaard is
falcidie = afkorting, afsnijding
falcoburgensis = van Valkenburg
falconarius = valkenier
faliant = ingebreken blijvend persoon
falie = zie faly
falivouwen = mooipraten
faljeren = missen, gebreken
fallacie = bedrog
fallatie = valsheid, bedrieglijkheid
falsaris = een bedrieger, die valse instrumenten maakt
faluyrt = waard zijn
faly = hoofddoek, ook: een damesmantel
fame = gerucht, openbaar gerucht
fameeren = beschuldigd door een gerucht
famella = dienstmeisje
famellus = knecht, bediende
fameus = berucht, bekent, ruchtbaar
fameus libel = een faamrovend geschrift
familia = alle personen die in een huis woonden, ook: het dienstpersoneel, later voor alleen de gezinsleden
familia defuncta = uitgestorven familie
familiaria = bezittingen van (de)een familie
familie = de engste levensgemeenschap. dus vader, moeder en de kinderen
familietrek = gelijkenis van familieleden onder elkander, ook: figuurlijk
famula = dienstmaagd, dienstmeisje
famulus = knecht, bediende, schildknaap ook: leerling, hulp, bediende
fänger = gerechtsdienaar
fantasie = inbeelding, eigenzinnigheid
fantassin = infanterist, voetknecht
fantastijk = eigenzinnig, bijzinnig, vies, zwaarmoedig
farcher = varkenshandelaar
fardeel = baal, pak, doos
fartor = worstmaker
fasceel = takkenbos
fasceelhout = per bundel verkocht brandhout
fasces = heraldiek teken, bundelbijl
fastelabend = vasten avond
fastidie = walging (dronkenschap )
fastidiëren = walgen
fastnacht = 6e zondag voor Pasen
fastnachtsonntag = zie fastnacht
fatalia = de tijd binnen de welke men moet appelleren
fatalien = dingdagen, pleitdagen
fatigatie = vermoeiing
fatige = vermoeidheid
fatigeren = vermoeien
fatsoen = alle voorwerpen die een vorm hebben en door mensen zijn gemaakt, ook: gestalte, vorm, gedaante
fatum = noodlot, nooddwang
fatuus = onnozel
faucheuse (la) = magere hein, de dood
fauconnier = valkenier
faudet = toonbank
faulte = in gebreken blijven, niet nakomen ook: gebrek, feil, fout
fauteur = gunstdrager, een medepleger
fautsoen = degen
faux serment = meineed
faveren = begunstigen, gunstig zijn
faveur = gunste
favorabel = gunstig
favorable recommandatie = brieven van
favorijt = gunsteling
fb = afk. fébrier, februari
fe = afk. fe, feu, wijlen, ook: afk. faire, het doen, handeling, daad, uitvoering
feber = (witte) witte koorts
febres = (witte) zie feber (witte)
febri = door koorts
febri aestuanti = door een gloeiende koorts
febri calida = door een hete koorts
febri frigida = door koude koorts
febri maligna = door een kwaadaardige koorts
febri putridus = door koorts uitgeput
febri vehementi = door hoge koorts
februarii = van februari
februarius = februari
fechner = bonthandelaar
feci = ik heb gemaakt
fecit = heeft gemaakt
feil = grove katoenen doek, dweil
feiteur = misdadiger
fel = wreed, onmeedogend
feld maréchal = veldmaarschalk
feld maréchaux = zie feld maréchal
felgenhauer = wagenmaker
feliciteit = welvaart, voorspoed, geluk
fellwerkbereiter = bontbewerker
felonie = ontrouwe, of smaadheid, ook: trouwbreuk van de vazal
felp = flueelstof
femella = vrouwelijk
femenijn = wijflijk, vrouwelijk
femina = vrouw
femini generis = van het vrouwelijk geslacht
femini sexus = zie femini generis
feminus = vrouwelijk, van een vrouw
femme = echtgenote, vrouw
femme de chambre = kamermeisje
fenaison = het hooien, hooioogst
Fenesy = Venetië
fenijn = vergift, doodspijs
fenil = hooizolder
feniseca = maaier
fenynig = vergiftigd
feodaal = zie feudaal
feodaal goed = een stuk land of onroerend goed tegen bepaalde voorwaarden aan zijn leenman opgedragen
feodum = zie feudum
fer forgé = smeedijzer
ferblantier = blikslager
fere = bijna
feretrum = lijkbaar
fergon = zie fourgon
feria = dag
feria penutima = voorlaatste dag
feria prima = zondag
feria quarta = woensdag
feria quinta = donderdag
feria secunda = maandag
feria sexta = vrijdag
feria tertia = dinsdag
feria ultima = de laatste dag
ferie = lijst of boek van bij de rechtbank aanhangige zaken
ferien = vierdagen, verlofdagen
ferijnen = met een beitel frijnen van natuursteen
ferm = afk. fermier, boer(in), landbouwer, veehouder
fermette = boerderijtje, keuterboerderij
fermier = landbouwer, veehouder
fermier en location = pachter
fermière = boerin
ferpel. = bedrog, arglist, kwader trouw
ferrarius = ijzer
ferrarius faber = smid
ferreur = paardensmid
ferronnier = siersmid
fertegaal = hoepelrok
fertijl = vruchtbaar
fervrier = februari
ferwielen = fluwelen, fluweel
festeren = beleefdelijk onthalen
festinatie = verhaasting
festo sancti N. = (in) op het feest van de heilige N.
fetus = kind, nakomelingen
feu = wijlen, de overledene..., zaliger, ook: brandstapel
feudaal = leengoed, leenroerig
feudale goeden = leenroerige goederen
feudataire = leenman
feudum feodaliteit = leenstelsel
feuermäuerkehrer = schoorsteenveger
feutrine = wolvilt
feux = zie feu
février = februari
fexeren = kwellen, plagen
feyten = inhoudende het gene men betonen, of bewijzen wil
fiancé, fiancée = verloofde, aanstaande
fiasque = strofles voor wijn, mandfles, buikfles
fiat = goedkeuring, ook: het geschiede alzo, het is goed
fibula = zie fibule
fibulator = loodgieter
fibula, fibule = kledinggesp, kledingspeld, sluitspeld, doekspeld
ficelle = klein stokbrood
fiche = beschrijving, gegevens, register ook: spie, pen, ook: van been gemaakte (waarde)plaatjes voor bij het kaartspel
fichu = sjaal, hoofddoek, halsdoek
fictie verçiering = verdichtsel, verzinsel
fideï-commis(sum) = erfstelling over de hand, dit is erfmaking waarbij de erfgenaam de erfenis moet bewaren en niet aan een derde moet overdragen. ook: goed dat niet verkocht mag worden maar in een familie moet blijven
fideicommis = erfbeveling, erfbetrouwing, erflating over de hand
fideicommissaire registratie boeck =boek met vermelding van op een fideï-commis betrekking hebbend goed of zaak
fideicommissarius = erfgenaam met last van overgifte?
fideicommissum = testamentaire beschikking, waarbij een vertrouwd persoon, die voor de wet optreed als erfgenaam, opdracht geeft een zeker legaat uit te betalen aan iemand die wettelijk niet als erfgenaam kan worden aangewezen, de erfgenaam heeft het vruchtgebruik maar moet zonodig het terug geven aan de eigenaar
fidejussio = borgstelling, schriftelijke borgstelling
fidejussor = borg, ook: de peet die zich borg stelde voor een goede (christelijke opvoeding) van de jonggeborene
fidejussor = borg
fidel = getrouw
fidelio = trouw
fidicen = speelman
fiducie = vertrouwen in een goede afloop of in de degelijkheid van iets of iemand
fief = leen, leengoed, domein, terrein
fiel = gal van dieren
fielterij = schelmerij
fier = nobel, waardig, hoogstaand, ook: bloeiend, fris
fière = zie fier
fiertel = zie fiertre
fiertere = zie fiertre
fiertre = lijkkist, doodkist
fifille = dochtertje
fifre = bespeler van een dwarsfluit
figaro = barbier, kapper
figlerius = pottenbakker, tegelbakker
figulus = pottenbakker, ook: kachelmaker
fijfel = kleine dwarsfluit
fijl = zie feil
fijlebaart = snotneus
fikkere = middelvinger
fil zo = afk. Filius, zoon
filatio = bloedverwantschap in neerdalende rechte lijn, afstamming in de eerste graat, kindschap
fileur = spinner, spinster
fileuse = zie fileur
filia = dochter
filia devota = religieuze, non
filia fratris = nicht, dochter van broer
filia innupta = ongehuwde dochter
filia legitima = wettige dochter uit een voor de kerk gesloten huwelijk geboren
filia redicta = nagelaten dochter
filiabus = dochters
filialis = hulpkapel, hulpkerk
filiarum = van de dochters
filiaster = stiefkind, stiefzoon, (na de 14 eeuw) ook: schoonzoon
filiastistri = stiefkinderen, schoonkinderen
filiatie = familie verwantschap, afstamming
filiation = afstamming in de eerste graad, in rechte lijn, verwantschap
filiationprobe = afstammingsbewijs
filiæ = dochters, van de dochters
filicarius = steenzetter, stratenmaker
filii = van de zoon, de zonen
filiola = dochtertje
filiolus = zoontje, doopkind, peetzoon
filitrix = spinster
filius = zoon
filius legitimus = wettig, zoon uit een voor de kerk gesloten huwelijk geboren
filius natu maximus = de oudste zoon
filius natu minimus = de jongste zoon
filius naturalis = buitenechtelijke zoon, van mindere afkomst, van lagere stand
filius unicus = enige zoon
fillasse = grof meisje
fille = dochter
fille mère = ongehuwde moeder
filleul = petekind
filleule = zie filleul
fils = zoon, nakomelingen
fils de France = (les) de prinsen uit het Franse koningshuis
fin = dood
finalijk = eindelijk, glad af
fine en effecte = (ten) met het doel
finesse = detail, praktijk om iets uit te voeren
fingeren = versieren, bootsen?
fingieren = versieren
finis = einde
firmarius = landbouwer
firmeren = vestigen, gestadigen (voortduring)
firmerie = ziekenhuis
firmlinge = vormelingen
fiscaal = graaflijkheids, of de lands schatbewaarder, verzorger
fiscalis = behorende tot de fiscus
fisce = lands schatkist
fiscus = Merovingische / Karolingische bestuurseenheid, belastingdienst
fistulator = fluitspeler, (stads)muzikant
fitsen = scharnieren
fix = sterk, krachtig
fl = afk. florin, florijn, gulden
fl, flor = afk. floréal, maand van de bloei
flabbe = betaalmiddel, 1 flabbe=4 stuivers ook: oorveeg, vuistslag
flaconnier = flessenmaker
flagellation = geseling
flageller = geselen
flanckaert = jas van krijgslieden
Flandorum = Brugge
flaptafel = zie hangoortafel
flator = ijzersmelter
flatteren = pluimstrijken, vleien smeken
fléau = plaag, ramp, ook: dorsvlegel
flebotomarius = aderlater
fleer = kaakslag
flenni = flanel
flep = driehoekige hoofddoek
fleppen = drinken
fleresijn = jicht
fles = inhoudsmaat voor wijn, 1 fles = ca. 0,8 ltr., Amsterdamse fles = ca. 0,88 ltr. of 44 fles in een anker
fleur de lijs = heraldiek teken, lelie
fleuret = zie floret
fleurons = heraldiek teken, gestileerde aardbeibladeren
flikkerslagen = bliksemflitsen
flikkersout = salpeter
floers = doorzichtige zwarte stof van wol of zijde
flor = afk. floréal, maand van de bloei
florèal = april
floreenplichtige = degene die op grond van het bezit van een zgn. schotschietende hoeve (in Friesland) verplicht was tot het betalen van de floreenbelasting
florenus = gulden
floreren = bloeien, welvarende zijn
floret = schermdegen ook: zijdegaren
florijn = muntsoort, waarde gelijk aan 28 stuivers
flouflute = zie flute
flouwiellen = fluwelen
fluctuëren = zwerven, zwalpen (rondzwerven), sukkelen
flucx = terstond
fluim = slijm
flume = rivier
flute = penis, piemel
fluwijn = kussensloop
fluxu sanguinis = door een bloeding
fme = afk. femme, vrouw
Fn. = afk. op huw. akte, familienaam
fo = afk. folio, blad, folio
focaria = keukenmeid, vrouw van een soldaat, concubine
foderator = lakenarbeider, sergeant belast met de kleding
foemella = vrouw
foeniseca = maaier
foerneuijsen = kook:plaats
foetus = kind, nageslacht, nakomelingschap ook: ongeboren kind
foin = hooi
fokker = rijkaard, in de zin van gierig iemand
fol appel (t’) = kwalijk en ten onrechte beroepen
folen = stoten, stompen, ook: wel dollen
folie = lustslot, buitenplaats
foliet = blad van boek
folije = malligheid, gekheid, malle streek
folio = blad, op het blad van het register
folio recto (in) = op de voorzijde van het papier
folium = blad van een boek
folle = krankzinnige
foly = een blad
folye = zotheid
foncé = bruin, zwart, donker
fond de robe = onderjurk
fonderie = gieterij
fondeur = gieter, smelter
fondrière = moerassige grond
fonte = gietijzer
foraneus = wonend buiten de wallen, vreemdeling in een stad
forçat = dwangarbeider
force = geweld, macht
forceren = bemachtigen, verkrachten, overweldigen
forestarius = boswachter
forestier = zie forestarius
forêt = dakstoel voor bijvoorbeeld angelusklok, ook: woud, groot bos
forge = smidse, smederij
forge de serrurier = slotenmakerij
forgeron = smid
forgeur = zie forgeron
forma pauperis = voor armen gratis
formaliseren = tegen aankanten, tegen kanten, opmaken
formaliteit = gedaante, gestalte, aanstelling
formente = meelbrij
formulier = voorschrift
formulierboek = mogelijk een gebedenboek?
fornacarius = kachelsmid
fornicateur = hoereerder, ontuchtige, overspelige
fornicatie = hoererij, smuikmin, ontucht
fornicatio = alle (verboden) buitenechtelijk geslachtsverkeer, overspel
fornicatrice = zie fornicateur
forqueten = vorken
fort = zakkendrager
fortasse = misschien
forteresse = gevangenis
fortificatie = sterk maken
fortificeren = versterken
fortifieren = versterken
fortsier = kist met ijzeren beslag
fortuyne = geluk, kans, avontuur
forum = markt
fossa = gracht, kuil, graf
fossarius = doodgraver, boerenknecht
fosse = ondergrondse kerker
fossé = sloot, greppel, slotgracht
fosse d’aisances = beerput
fosseit = gracht
fossoyeur = doodgraver, grafdelver
fouet = zweep, roede
fouetter = geselen
fouine = hooivork
foulard = halsdoek, hoofddoek
fourgon = reiswagen
fourieren = onderdak verschaffen
fourneren = verschaffen, opbrengen, overbrengen
fournil = bakhuis
fournissement = lijst van alle ingeleverde stukken
fournneys = fornuis, oven
fourreur = bontwerker
fourrier = kwartiermaker
foveren = koesteren, toegedaan zijn, ophouden aanhangen
foyer = stookplaats
fr, frim = afk. frimaire, maand van de slacht
fra. = afk. frater, broeder, geestelijke in een lagere orde
fragijl = broos
fragner = kruidenier
fraise = geplooide halskraag
franc maçon = vrijmetselaar
franc or = goudfrank
francaert = zie franckaert
francijn = perkament
franckaert = graanmaat, 1 franckaert = 152 ltr.
francus = vrij van zegelrecht, vrijgesteld
francus scabinus = vrijschepen, lid van het heemgericht. rechtbank die buiten de openbare macht om vonnissen uitsprak en ten uitvoer bracht. (om tegenstanders te elimineren)
frater = broer, broeder, tweeling broer
frater germanus = halfbroer, tweelingbroer
frater patruelis = zoon van een broer
frater predicator = predikheer, Dominicaan
frater uterinus = halfbroer
fraternitas = broederschap
fratres consanguini (eus) = halfbroers, broers met de zelfde moeder maar van een andere vader
fratres consanguini (eus) = halfbroers, broers met de zelfde vader maar van een andere moeder
fratres dormientes = de zeven slapende broeders, 27 juni, ook: 10 juli aangegeven
fratres gemelli = tweelingbroers
fratres germani = tweelingbroers
fratria = broederschap, gilde
fratria filia = nicht
fratris = voor de broers
fraude = bedrog, arglist
frauentag = Maria geboorte, 8 september
fre = afk. frère, broer
freidsem = vallende ziekte, epilepsie
freitag (de stille oder gute) = Goede of Stille vrijdag, vrijdag voor Pasen
fremineur = minnebroeder
fremtmeester = gildenmeester afkomstig van een andere plaats of streek
frenarius = riemenmaker
frenesie = krankzinnigheid
frenesye = razernij
frenetike = krankzinnige
frequenteren = bewandelen, doorwandelen, bij wonen
friand = lekker
friandyse = lekkernij
friche = braak liggend land
frieel = mand
frimaire = november
frioen = vink
Frise = Friesland
frivoil = beuzelachtig, leurachtig, slecht
frivool = ongeldig, maar ook: ijdel
froc = bovenkleding van een man of vrouw ook: monnikspij
froenen = zie: vronen
from = afk. froment, tarwe
from = vroom
fronarbeiter = arbeider in vroondienst, in herendienst, in leendienst
fronbauer = boer wonend op vroonland, leendienstplichtige
fronfrei = vrij van vroondienst, vrij van herendienst
fronfuhre = vervoer in herendienst
fronpflichtig = tot vroondienst verplicht, herendienstplichtig
fronton geveldriehoek
frs. afk. = fraters, broeders
fructidor = augustus
fructifieren = vruchten voortbrengen
fructuëux = vruchtbaar
fruitier = kaasmaker
frumentarius = graanhandelaar
frumwerker = dagloner
fruste = te vergeefs
frusteren = vruchteloos maken, benemen
frustreren = bedriegen
fruwiel = fluweel
frygische muts = heraldiek teken, vrijheidshoed, rode Jacobijnenmuts tijdens Franse revolutie
fs. = afk. filius, zoon
ft = afk. fait, feit, gebeurtenis, voorval
ft, fruc = afk. fructior, maand van de vruchten
fuederyng = voering
fuere = zij zijn geweest, zij waren
fuge = vlucht
fugeren = vluchten, vlieden
fugieren = vluchten, wegdoen
fugitief = zie fugitijf
fugitijf = voortvluchtige
fugitijff = voorvluchtig, bankroet
fuik = vrouwelijk geslachtsorgaan, vistuig
fuit = hij is geweest, hij is genoemd
fuit ... annis = hij was ... jaar oud
fuite = inhoudsmaat, 1 fuite = 5 kan, = 7 tot 10 ltr.
fullo lakenvoler = hoedenvolder
fulmine tactus = getroffen door de bliksem
fulmineren = bliksemen, razen, woeden, uitbulderen
fulnarius = touwslager
fulpe = fluweel
fumiste = kachelsmid, schoorsteenveger
fun = schelm
funambulesque = koorddansers
functie = ambt, bediening
fundamentenboek = boekje met de beginselen van de christelijke leer door Menno Simons fundatio stichting
fundavit anniversarium = stichtte een jaargetijde
fundavit anniversarium pro requi animae suae = stichtte een jaargetijde voor de rust van zijn ziel. (instellen van een
jaarlijkse herdenking van een overledene)
funeralia = begrafenis, lijk plechtigheid
funifex = zeilmaker
funs vies = vies uitziende
furieux dul = razende woedend
furnarius = kachelsmid
furneren = verschaffen, opbrengen
furnieren = processtukken in procesdossier doen
furnissemente = uitvoering van een vonnis
furset = zacht als zijde
fusil = schutter
fusor aurichalci = geelgieter
fusor campanarum = klokkengieter
fusor pottorum = tingieter
fusor typorum = lettergieter
fussenvellen = vossenvellen
fustein = bombazijn, een grove wollen stof uit boomwol
fustigatie = gegeseld
fustigieren= geselen
fy = foei
G
G = afk. geboorteregisters
g = afk. geburten
G = afk. Gereformeerd
g = afk. gros, dik, fors, gezet
g = afk. gule/gueles, heraldiekkleur, kleur rood, ook keel genoemd, aangegeven door verticale arcering
G = geboorten
g’ = institueerde erfgename
ge-, = benoemde erfgenaam
GA = afk. gemeentearchief
Ga. = afk. huw. akte, geboorteakte
gaande = heraldiek teken, dieren zijn lopend afgebeeld
gaarder = belastinginner
gaarmarkt = vleesmarkt
gaay = mannetje, vrouwtje
gabelle = zoutbelasting, ook: tol
gaberdyen = uit gekkigheid, voor de lol
gable fronton = boven een dakvenster
gâble = gable
gademe = huisje, stalletje, winkeltje
gader = traliewerk, hekwerk
gaderloop = volksoploop
gadoop = zie gadopen
gadoot = beroerte, plotselinge dood ook: de pest
gadopen = nooddopen
gaerde = tuin
gaerdenare = tuinman
gaerderie = tuinderij
gaert = zie gaerde
gaffel = heraldiek teken, vorkvormig, rechter en linker
schuinbalk op een paal, alle delen zijn gelijk van lengte
gage = weder, huurloon, huur, winst, bezoldiging
gageeren = bezoldigen, belonen, wedde
gageren = betalen, belonen
gagie = salaris
gailer = landloper, bedelaar
gailland = vrolijk
galgaert = schurk, boef
galgehoel = galgenveld
galgevelt = zie galgehoel
galghe = galg
galgiator = laarzenmaker
galgoort = galgenplaats
galiette = een rijtuig
Gallopia = Gulpen
galoetsen = zie galootsen
galootsen = overschoenen van leer
Galoppe = zie Gallopia
gamin = zoontje, dochtertje
gamine = zie gamin
ganc = de verplichting van de burgers om met de stadsbanier ten oorlog te trekken buiten de stad
ganc(k) = bospad
gancacht = in goede staat
gancpad = voetpad
ganea = meisje, snol
ganerben = erven van een ondeelbare bezittingen
gangachtig = officieel geldig, gangbaar
gangh = zie ganc
gängler = venter
gangredine consumptus = verteerd door kanker
Ganipa = Gennep
ganser = poellier
ganter = veilingmeester
gantier = handschoenenmaker
gantteken = (onder)tekening, het (onder)tekenen
ganzebord = bordspel, uitvoering als nu nog gebruikt
ganzelinnen = (tafel)linnen met ingeweven figuurtje
garbae = schoven, graanschoven
garbeleuren = uitpluizen
garbule(e)ren = uitzonderen, uitziften
garcifer = kok
garçon = bediende, knecht, loopjongen, jongen
garçon boucher = slagersknecht
garde = roe, wachthuis, bewaking, bewaker
garde civique = burgerwacht
garde frontière = grenswachter
garde-bras = wapenuitrusting, metalen armplaat
garde-l’eau = uitroep bij het uit het raam gooien op de
openbare weg van urine en (vuijlheit) huishoudelijk afval
gardel = spijker, bevestigingsmiddel, in het bijzonder om natuursteen vast te zetten
gardelsteen = natuursteen waarin de ’gardel’ met lood werd vast gezet
gardesoldat = soldaat van de wacht
garenspanner = wildstroper met netten en/of strikken
garite = wachthuisje, wachttoren, wachthuisje op de stadsmuur
garn = afk. garnizoen
garnaedtman = garnalenvisser
garrigue = kreupelhout
garrot = worgpaal
gars = zie gras
gars jeghens gars = op gelijke voet staan, naar evenredigheid
garse = zie gerse
garsoen = schildknaap, page
garter = botermaat
garve = schoof
gäste = peetoom en -moeder. getuigen
gastebot = dagvaarding van een burger door een niet burger
gasteeren = plunderen
gasteren = zie, gasteeren
gasthuysboef = landloper
gauderen = verblijden, ook het genot of gebruik van iets hebben
gaudete (in domino semper) = 3e advent
gaufrier = wafelijzer
gaut = zie goud
gave ende ongecancelleert = ongeschonden en niet door geschrapt, doorhaling, of door insnijdingen ongeldig gemaakt
gavele = belasting op diverse stoffen, bijvoorbeeld zout
gawech = zie gaweg
gaweg = voetpad, gaanweg, looppad
gayole = gevangenis
Gd = afk. huw. Akte, grootouders bruid vermeld
geaccuseerd = de van contumatie (verstek) beschuldigde
geaderd = heraldiek teken, bladnerven zijn aangeven in andere kleur dan het blad, geadmitteerd toegelaten, officieel ingeschreven en toegelaten
geadmitteert = toegelaten
geaffectioneert = toe neigen
gealimenteert = onderhouden
geallegeerd = gewezen op
gealligeert = aangevoerd
gealligierde = degene die zich ergens op beroept
geannecteert = aangehecht, bijgevoegd
geannodeerd = van opmerkingen en verduidelijkingen voorzien, in beslag genomen
geappraehendeerde = in hechtenis genomen
geapprobeerdt = vastgesteld
gearestierde = bij wie beslag is gelegd, gearresteerde
gearresteert = vastgesteld
geassumeerden = aangenomen
geattaqueerd = aangevallen
geavoueerd = er mee ingestemd
geb = afk. geboren
gebaard = heraldiek teken, baard heeft andere kleur
gebaerresse = moeder
gebalanceert = tegen elkaar afgewogen
gebannen = gedwongen te verblijven
gebeneficeert = voorgesteld voor de
gebetert = verbeterd
gebodegelt = zie ghebodeghelt
geboerlic = behoorlijk
geboren mombaer = zie: mombaer
gebot = dagvaarding
gebotboeck = register van de stedelijke verordeningen
gebrantmerckt = gebrandmerkt
gebreckelicken = gebrekkigen
gebruijckweringe = in gebruik zijn/had (gepacht)
gebruusamheithet = recht van gebruik, het genot hebben van iets
gebuerlic = zie geboerlic
geburen = geburen zijn deelnemers bij het aasdomrecht, zijn vergelijkbaar met de schepenen bij schepenrecht
Geburt des Herre = Geboorte van de Heer, Kerstmis, 25 december
geburt von oben = her dopen
geburten = geboorten
gebuur = inwoner in een plaats, meestal niet de buurman
gecanceleert = geschrapt, doorgehaald, of door insnijdingen ongeldig gemaakt
gecedeerd = overgedragen, overgedragen recht
gecedeert = zie gecedeerd
geciteert = gedagvaard, opgeroepen, ontboden
gecoft (jegen) = gekocht (van)
gecollationeert = vergeleken met het
gecommitteert = met lastgeving afgevaardigd naar..., belast, benoemd
gecommuniceert = ter kennis gebracht
gecompareert = verschenen
gecompoteert = dragen
gecondemneert = veroordeeld
geconditioneert = overeengekomen, bepaald
geconsacreerde = gewijde
geconsideert = overwogen, overdacht, beschouwd
gecooren = gekozen
gecopuleerd = zie ghecopuleerd
gecoren = zie gecooren
gecoren mombaer = een voogd ad hoc, gekozen door een
persona miserabilis = (armlastig persoon)
gecreneleerd = gekanteeld, heraldiek teken, kantelen
gedaagde = de in rechte aangesprokene
gedagedachg = dag van rechtzitting
gedebuseerd = uit de beurs gehaald, betaald
gedeeld = heraldiek teken, schild is loodrecht in twee gelijke vlakken verdeeld
gedelegeerden-regter = een aangewezen en aangestelde rechter
gedelibrereert = beraadslaagt
gedilajeert = uitstel, gezocht
gedinge = rechtsgeding, de rechtszitting
gedisolveerde huisvrouw = gescheiden huisvrouw van...
gedisponeert = beschikt
gedragt = samenstel van 4 molenwieken
gedreigementeerd = gedreigd
gedreyght = gedreigd
gedril = copulatie
gedwarsbalkt = heraldiek teken, schildverdeling bestaat uit een even aantal dwarsbalken
gee = oppervlaktemaat, 1 gee = 1/6 morgen
geëcht = in huwelijk verwekt
geëed = beëdigd
geeft ootmoediglijk te kennen = begin van een verzoek boven aan een brief, rekest
geel = heraldiek teken, kleur om goudkleur weer te geven in tekening
geelgieter = geelkoper-, messing gieter
geëligeert = gekozen
geëmaneert = uitgegaan, uitgekomen, voortvloeiend uit
geen eenne = niet dezelfde
geenumeriert = opgenoemd
geerde = oppervlakte maat
geers = oppervlakte maat, groot ca 0,3017 ha, in elk deel van het land anders van oppervlak, de hoeveelheid grasland nodig om een koe te voeden
geërvet = geërfd
geëwicht = levenslang aangesteld
geexcedeert gegaen is... = is boven de raming
geexpedieert = een (officiële) akte van opgemaakt
geexpireert = vervallen de dato
geëxpresseert = uitgedrukt, hier beschreven
gefameert = zie fameeren
gefankelick = gebracht in de gevangenis gezet, -gebracht
gefundeert = gesticht, op gerede gronden gebaseerd
gegademe = kamer, vertrek ook: kelder
gegagierde = betaald door (bij betrekking)
gegaten = gegeten
gegeerd = heraldiek teken, verdeling van een schild in acht gelijke driehoeken
gegoed = bemiddeld
gegoede stand = zeer gegoed, de meer gegoeden, de ’bourgeoisie’ de stadse rijken
gegoet = aangeslagen
gegyselt = gegeseld
geheffet = geheven
geheimschrijver = ambtenaar belast met de geheime correspondentie
gehoert = behoord
gehoochnisse = herinnering
gehoond = heraldiek teken, als een figuur een deel mist is het gehoond, bijvoorbeeld leeuw zonder staart
gehout hebben = het bewijs hebben, dat een rechtszaak door de bewijseed beslist is
gehout voldoen = het betalen van de geëiste som, in voldoening aan de afgelegde bewijseed
gehowen gehouden = verplicht
gehucht = dorpje, enkele huizen bijeen
gehuechnisse) = zie gehoochnisse
gehuisschen = zie gehuysschen
gehuysschen = echtgenoten
geijzert = geharnast
geimpertreert = aangenomen
geinquireert = opgevraagd
geinterineert = iets doen
geiseler = veehandelaar
geißelträger = gerechtsdienaar, bode
geisttag = Pinksteren
geitsvoet = koevoet, hef-/ sloopwerktuig
gejustitueerde = rechtmatige
gekhoemen = gekomen
gekoeft hieft = gekocht heeft
gekoft = verkocht
gekrönte vier = gekroonde vier, 8 november
gekuischt = gewassen
gelab = leuterpraat
gelachter = als lengte en als ruimte maat
gelasin = zie glasijn
gelave ende swere = beloof en zweer
gelbgießer = messinggieter, kopergieter
gelden = betalen
gelder = (de) de koper
geleisten = presteren, nakomen, voldoen
gelent = schutting, hek
geliede = getuigde, verklaarde
gelijckhalf = ieder de helft (krijgen , betalen)
gelindt = zie gelent
gelobbert = geplast
geloeft = beloofd (als een soort eed)
gelogen = gelegen
geloifde = beloofde
gelooffwaerdige = betrouwbare
geloofwaerdig = kan men geloven wat hij zegt
gelove unde sweere = beloofd en zweer
geloven beloven = verzekeren, garanderen
gelt = contanten
gelte = vloeistofmaat, 1 gelte = 1/48 aam
gelzer = castreerder
Gem. = afk. gemeinde, gemeente, meestal als kerkelijke groep
gemak een toilet, aan de buitenzijde van het huis
gemaket = gesloten
gemakje = zie stilletje
gemakkoffer = zie stilletje
gemeene regierders = de gezamenlijke bestuurders
gemeene stoelen = gewone rechte eenvoudige keukenstoelen
gemein(t)e woche = de gemene week, vanaf 29 september
gemeinde = gemeente, meestal als kerkelijke groep
gemelde kinder = wettige kinderen
gemellæ = vrouwelijke tweelingen
gemelli = mannelijke tweeling
gemellus = tweeling
gemelte = gemelde
gemenckt = in mindering gebracht, verminderd
gemenen scepen = de gemeente raad
gemet = oppervlaktemaat in Vlaanderen en Zeeland onderverdeeld in 3 lijnen of linen en vervolgens in 100 roeden, ook: oppervlakte maat, 1 gemet is ca. 0,4 ha = 300 vierkante
roeden of gelijk aan 1 Engelse acre, de maat is plaatselijk zeer verschillend
gemet = (vervolg) 1 rijnlandse gemet 0.4258 ha., 1 Blooise gemet 0.3924 ha., 1 Duivelandse gemet 0.4034 ha.
geminæ = zie gemellæ
gemine(e)ren = verdubbelen
gemini = tweeling
geminus = zie gemini
gemmagenum = kachelsmid
gemmarius = juwelier, steensnijder, stempelmaker
gemoede = (met...) goedschiks
gemoveert = teweeggebracht
gen = afk. voor genatorus, ouders ook: afk. voor genus, geslacht
genacht(ing)e = rechtszitting, rechtsdag
genar = schoonzoon, ook neef of bloedverwant
gendre = schoonzoon
genedig = genadig. In afkorting vaak g.h. genadige heer voor graaf of hertog
genedorteyckent = ondertekend
genegotieerde capitaalen =verhandeld kapitaal
gener = zie genar
generaal = gemeen, algemeen
generaelijck = over het geheel genomen
générale = hoofd van een vrouwelijke orde
generali absolutione = met algemene absolutie
genereeren = telen, voortbrengen
genereren = zie genereeren
genereus = grootmoedig, edelmoedig
generi = van de schoonzoon
generis = van het geslacht
generosa = weledelgeboren dame
generosus = weledelgeboren, edelmoedig, uit een edel geslacht
genetores = ouders
genetrix = moeder, zij die baart
genge ende geve = gangbaar
gengler = venter
genimen = afstammeling, nakomeling
geniminis = zie genimen
genitor(es) = vader, (ouders), verwekker
genitum = verwekt, voortgebracht, geboren
genitura = nageslacht, geboorte -uur
genitus = zie genitum
genoderteyckent = ondertekend
genoech = zie: eene genoech
genoeghzaem nootlijk = meer dan noodzakelijk
genootdrongen = genoodzaakt
gens = familie (van mans wegen), geslacht, stam
gentil = edel
gentiles = verwanten
gentilhomme = edelman
gentilhommière = adellijk landgoed, kasteeltje
gentilitas = verwantschap
gentilitius = tot het geslacht (de familie) behorend
gentis = van het geslacht
genui = ik heb verwekt
genus = geslacht, stam
geobserveert = gehoorzaamd
geôlier = gevangenisbewaker
geordinneert = opgedragen
geordoneert = bevolen
geordoneert sall worden = opdracht zal krijgen
gepasseert = overgedragen
geperpetreert = bedreven
gepossideert = verkrijgen, verkregen
gepræsteert = uitgebracht
gepredomineerd = overheerst
geprocreëert = verwekt
geprocureert = voortgebracht
geproeven = bewijzen
gequalificeerde = notabele
gequel = lijden
gequets = gewond, verwond
geraffineert = afgevaardigd
geraria = kindermeisje
gerecht siin = in recht op een deel van iets hebben
gerechtelijk onderzoek = huiszoeking, nasporing
gerechtelijke beslaglegging= gerichtlick
gerechticheden = recht op hebbende
gerechtigheeden = waar men recht op heeft
gerechtsgenoten = schepenen
gerechtslieden = bijzitters van de rechter
gerechtsman = bijzitter bij een rechter
gerechtsweers = volle neven van elkaar
gerefereerd = verwezen
geremarqueert = opgemerkt
gerequireerde = verweerder, tegen de welke enig verzoek gedaan werd
gerequireert = verzocht
gereynnicht = gereinigd
gerfkamer = sacristie, kamer waar de priester zich kleed voor de kerkdienst
gericht = berecht
gerichtelicken commer geridons = ronde tafels, vaak met zilverrand en inlegwerk
gerigte = gericht, wettelijk vereiste bijeenkomst
geringd = heraldiek teken, voorzien van een ring
germ = afk. germinal, maand van de kieming
germana = zuster, volle eigen zus
Germanie = Duitsland
germanus = broeder, volle eigen broer
germen = afstammeling, nakomeling
germinal = maart
germinus = afstammeling, nakomeling
geroct = een onderkleed aanhebben
gerridons = zie geridons
gerse = landmaat, 1 garse = ca. 200-250 roeden, verschilt van plaats
gersen = laten grazen van een koe
gerulus = bode, drager
gerwen = sacristie, kamer waar de priester zich kleed voor de kerkdienst
gerwer = leerlooier
gesamender hant (mit.) = gezamenlijk
gesand = die voor iemand, iets uit te voeren aangesteld is, ook: hof afgezant, zaakvoerder
gesate = onroerend goed, waarop men woont, het erf, behorende bij een woonhuis
gesceden = gescheiden
gesceiten = scheidsrechtelijke uitspraak
geschlecht = het totaal van een gelijknamige familie uit één stam, die zich in de loop van de tijd verspreid hebben over heel de wereld
geschlechter = patriciër familie
geschwei = schoonmoeder, schoonzuster, verwanten in het algemeen
geschyckt = gestuurd
geschyen = geschied
gesech = gesprek
geseet = harnas, gewaad
gesekert = verloofd, ondertrouwd
gesett = gesteld
gesette mombaer = voogd door de vader, het gerecht of magistraat aangesteld
gesibbe = verwant
gesibschap = zie gesibbe
geslacht = zie geschlecht
gesmure = gepeupel
gesn(euv) = afk. gesneuveld
gesoch = moedermelk
gesolempnizeert = gesloten. bv bij huwelijk
gesontbrief = verklaring van onbesmet zijn (van het vee)
gespens = spokerij
gespu = gespuis
gespuis = gedierte
gestaden = toestaan
gestaetheyt = staat, stand, vermogen, gegoedheid
gestate = woonplaats, woning waarin men woont
geste = manier van roeren
gestede = rechtsgeldig, standhoudend
gesteecken = gestoken
gesteert = metselsteen zodanig aangebracht dat hij uit zich zelf niet afvalt
gestelde mombaer = zie gesette mombaer
gestelt = aangeslagen in een omslag, belasting
gesten = geschiedenissen, daden
gestick = genaaid
gestipuleerd = overeengekomen, vastgelegd
gestoelen = gestolen
gestop = omheining
gesufoceerd = gestikt
gesult = zoutig, bedoeld wordt zout van tranen
gesuspendeert = voorlopig de toegang ontzegd
geswaeren = gezworenen, hulp van de officieel benoemde
geswige = schoonzuster
geteykende = met een kenmerk
getogen = afgereisd, vertrokken
getogen uijt de copije = zo als uit de kopie, (schrijven), blijkt
getr = schelm, schooier
getrout = gehuwd, getrouwd
getrouwel = getrouwelijk
getuijgenisse beclaecht = getuigenis verklaring
getuuch = getuigenis, verklaring van een getuige, ook: een verklaring
getuych = zie: getuuch
getymmert siin = een huis bezitten
gevangenhoeder = gevangenisbewaarder
gevangkamer = gevangeniscel
gevarst = uitgesteld
geverbalierde = het besprokene
geverst = zie gevarst
gevest = aangebracht, gefundeerd
gevild = heraldiek teken, poot waarvan de huid gedeeltelijk is verwijderd, meestal roodkleurig
gevioleert = verkracht, aangerand
gevisitert = onderzocht
gevlamd = vurig
gevlucht = samenstel van 4 molenwieken
gewanthuis = lakenhal
gewaterd = golvend
geweddet = zie ghewet
gewelder = iemand, die geweld gepleegd heeft
geweltmeester = beul
gewesen = voorheen, vroeger
gewichten (apothekers)
1 pondt = 12 oncen, 1 once = 8 drachmen = 2 lood, 1 drachme = 2 siseyn = 3 scrupelen, 1 scrupel = 20 granen = 2 obolen, 1 obole = 3 siliquen 1 silique = 4 greinen, 1 grein of aesken = 1
terwegraen, 1 terwegraen = 1/20 scrupel, 1 scrupel = 1/3 drachme
Gewichten (goud en
zilver)
1 pondt = 2 mark Troys = 16 once (Brussels gewicht), 1 once Troys = 20 Engelschen troys, 1 Engelschen Troys = 32 aeskens, 1 fierlick = 8 aeskens, 1 troyken = 4 aeskens, 1 deusken = 2
aeskens
gewichten (winkelier) 1 steen = 8 pondt, 1 pondt = 4 vierendeel = 16 oncen, 1 oncen = 4 satijn
gewichten,
(stadswaag)
1 wage of poose = 144 pondt, 1 steen = 8 1/4 pondt, 3 steen = 25 pondt, 1 centeneer = 100 pondt
gewijs = vonnis
gewijsde = zie ;gewijs
gewint = zie ghewijnt
gewoentlichen = gewoonlijk
gewoontlijcke verteijckeninge = de gebruikelijke ondertekening, handtekening
gewroegen = beschuldigen
gezwoeren (lantmeter) = beëdigd (landmeter)
GG = afk. huw. akte, Gereformeerde Gezinten
Gg. = afk. huw. akte, grootouders bruidegom vermeld
ghadeslaen = waarnemen, zorg dragen voor
ghalghestick = galgenveld
ghaliette = zie galiette
ghebloetet = ontdaan van, beroofd
ghebode = bevel, verordening
ghebodeghelt = afkondigingsgeld
gheboren = geboren
ghebuieren = burgers
ghecopuleerd = verzameld
ghecoren rnombaer = voogd, door een vrouw of een onmondige gekozen om haar bij te staan tot het verrichten van een rechtshandeling, waartoe zij zonder voogd onbevoegd is en waaraan haar gewone voogd niet kan medewerken, omdat hij zelf bij de zaak betrokken is
gheer = spits toelopend stuk land
gheestland = droge, onvruchtbare grond
ghegherst = laten grazen van een koe
ghegheven = gegeven, overgedragen
ghegheven int jaar ons Heren = opgemaakt in het jaar des Heren
ghehylickt = gehuwd
ghelaeghe = toestand, de staat waarin
ghelavie = lans
gheleghen = gelegen
ghelpelic = op brutale wijze, op grove wijze
ghelte = zie gelte
ghemeenlijck = meestal
ghemenen = gezamenlijk, algemeen, gemeen
ghengh = zie ganc(k)
ghenuemt = genaamd
ghersennaers = grasverkoper
gheseten = woonachtig, gevestigd te...
ghesmure = gepeupel
ghestop = omheining
gheteijckent = ondertekend
ghevacnesse = gevangenis
ghevaer = doopheffers, peetvader, petemoei, peettante
ghevelt = terrein, veld
gheweere = geweer, wapen
ghewet = onder handslag gegeven (bijvoorbeeld akkoord met schuld)
ghewijnt = stuk land, akker
ghewint = windas van een molen
ghichten = eigendomsoverdracht verrichten
ghijfte = overdracht (wettelijke)
GHO = afk. geboorte-, huwelijks- en overlijdensregister
ghoensdach = woensdag
ghuldens Rijns = betaalmiddel, gulden in de 16e eeuw geslagen door de keurvorsten aan de Rijn 1
ghuldense Rijns = 28 stuivers (16e eeuw)
gicht = wettelijke overdracht, door de schepenen bekrachtigd, ook: afgelegde verklaring, bekentenis
gichte = zie gicht
gichtebrief = gerechtelijke akte
gichten = schepenakten ook: een verklaring afleggen, ook: bekentenis laten afleggen na op de pijnbank en /of op andere pijnwerktuigen behandeld te zijn
gichtendach = dag voor een verklaring in rechte
gichter = beul, bediener van de pijnbank of andere martelwerktuigen
gichtffige (jichtinge) = verklaring
giede = oppervlaktemaat, 1 gee = 1/6 morgen
gien = een verklaring afleggen
gieren = kraken
giftbrief = transportakte van een erfenis of onroerend goed
gifte = zie giftbrief
gifte ter oorhsaek des doots = legaat, gift die pas rechtskracht kreeg na de dood van de gever
giftinge = schenking, in het bijzonder,schenken van een lijfrente
gignere = verwekken, voortbrengen
gigt = zie gicht
gijlbrief = bedelbrief voor een goed doel
gijselen = gijzelen, gevangen zetten
gilde = vereniging van personen die het zelfde beroep uitoefenen, zowel meesters, knechten als leerlingen
gildebrief = getuigschrift van meesterschap
gildebroeder = lid van een gilde, vakgenoot, collega
gildegelt = contributie aan het gilde waartoe men behoorde
gildeheer overman
gildehuis = het verenigingsgebouw van een gilde
gildekamer = het verenigingslokaal van een gilde
gildemeester = deken van het gilde
gildepenning = penning der gildenbroeders als bewijs van lidmaatschap
gildeproef = het vervaardigen van het meesterstuk, waarmee iemand het meesterrecht verwierf, ook het proefstuk zelf
gilderecht = het recht dat men als lid van een gilde had om een bedrijf uit te oefenen
gilderechter = bestuurder van het gilde
gildesprake = vergadering van het gilde
gildewezen = alles wat op de gilden betrekking heeft
giool = hondenhok
girator = landloper
gisarme = een aan twee zijde scherpe strijdbijl
giselscap = gijzeling
gisse = inhoudsmaat
gissinge = geschat, naar schatting
glaazen armblakers = glazen kandelaars, meestal wandkandelaars
gladiarius = zwaardensmid
glaese scrivers = glasschilders
glasewerker = glazenier, spiegelmaker
glasijn = van glas
gleibakker = pottenbakker
glendele = grendel
glesewerker = zie glasewerker
gloede = vuurtang, pook
gloeystaeck = pook
gloris = van de schoonzuster
glos = schoonzuster, zuster van echtgenoot
glose = een uitleg
gloseren = uitleggen
glosse = zie gloseren
glosseren = zie gloseren
glotzenmacher = klompenmaker
gloy = stro voor dakbedekking
glufenmacher = speldenmaker
glui = stro voor dakbedekking
glutinator = leerlooier
gm = afk. grand-mère, grootmoeder
gnael = afk. generaal, bevelvoerder
gnd = afk. gendre, schoonzoon
gnrl = afk. generaal, generaal, bevelvoerder
Go. = afk. huw. akte, grootouders vermeld
godehuusberader = bestuurder van een godshuis (liefdadigheidsinstelling)
godehuusmeester = kerkmeester, kerkvoogd
godel = peetoom, peter
godenstag = woensdag
godskameren = huisjes voor behoeftigen, ook vrijwoningen genoemd
godtshuys = verpleeghuis voor armen, oude van dagen en zieken
godtspennijnck = aan een caritatief doel gegeven penning bij afsluiten van koop / contract
goed ende quaed = zo goed als mogelijk is
goeden (enen) = aan iemand een vast goed toedelen (gewonelijk bij huwelijk of boedelscheiding.)
goedendach = puntige knots met ijzer beslagen
goedenissen acte = van verkoop van (on)roerende goederen of renten, ook: eigendomsrechten op onroerend goed
goedinge = de toedeling van vast goed aan iemand
goedjen = gerei, tuig
goedt gedaen = vergoed
goensdach = woensdag
goer = drassig land, modder
goetduncken = toestemming
goethere = landeigenaar
goetshuse = klooster
goetwillige = goed willigen
goeyhen (doen) = rijkdom
gohelp = armenhuisje, meestal huisje van de diakonie
goidtshuis = godshuis, kerk
goinsdach = woensdag
goitz = Gods
gola = de geul
goldene messe = gouden mis, zaterdag na 29 september
goldene woche Quatember = week, week na de vastentijd
goldener sontag = eerste zondag na elke van de vastentijden (quatember)
goldschmiede = goudsmid
gonninge = toestemming
gonsen = duimen, draaipunt waar deuren aan hangen
goor = slijk, modder, drek
gordijnen = versterkingswerken van een stad
gorgegoy = gepeupel, gespuis
gorgel = keel
gorreelmakere = gareelmaker, paardentuig maker
gorsinge = weide, weiland, aangeslibd land
gortemaker = riemensnijder, riemenmaker
goteling = koperen of zinken emmer met hengsel en op 3 pootjes
gotelingh = vermoedelijk een kanonskogel
gothelinck = zeer grootte ijzeren ketel speciaal om valsemunters in kokend water te doden, ook een groot kanon en een maat voor graan
gotshaller = percentage van de koopsom dat aan de kerk of aan de armen moest worden betaald door de koper
göttel = peettante, meter
gottes auffahrt = Christus Hemelvaart
Gou = Gouda
goud = heraldiek teken, kleur, aangeduid met puntjes
goud gulden = munt 17e-18e eeuw , waarde gelijk aan 28 stuivers
goud rijder = munt 17e-18e eeuw , waarde gelijk aan 63 stuivers
gouden dukaat = muntsoort, waarde gelijk aan 76 stuivers
gouden gulden = muntsoort, waarde gelijk aan 60 stuivers
gouden rijder = muntsoort, waarde gelijk aan 202 stuivers
goudijn = van goud gemaakt
gout = zie goud
goutboert = goudboordsel, galon
goutdraet = gouddraad
goutnaelde = borduurnaald
goutscumme = bladgoud
goutsmet = goudsmid
goutspange = gouden haak of gesp
gouveneren = in de hand houden, besturen, onderhouden
gouvernement = bestiering, plaatsvoogdij
gouverneren = bestieren, beheersen
gouverneur voogd = landvoogd, stadsvoogd, ruwaard, bewindsman
gouwe = weg langs een sloot, kanaal, watering
gowdtleer = leer waar ingedrukt vergulde afbeeldingen en/of letters
gp = afk. grand-père, grootvader
Gp. = afk. huw. akte, geboorteplaats
gr = afk. germinal, maand van de kieming
graad = trap, lid
graaf = bestuurder, door overerven van een deel van het land, lid van de adel van dat land, plaatsvervanger van de koning of keizer in een gouw
graaf = gracht
graaier = schreeuwer
graal = in ridderromans het ideaal waarnaar zij op zoek gingen, oorspronkelijk Keltische wonderbeker
graan = lieveling, grijs
grachtmaker = doodgraver
gradus = graad van bloedverwantschap
graeff = schuine walkant bij beek, schuin gelegen
grael = vaatwerk, schotel
graendeniers = graanhandelaren
graender = graanzolder
graet, graed = trap
graeuwerkere = bontwerker
graeve = graaf
graewynne = gravin
graf = kerker, gracht, loopgraaf
grafio = graaf
grafstede = een begraafplaats
graftmaeker = doodgraver
graftmaeker = zie grachtmaker
gral. absolutione = afk. generali, met algemene absolutie
gramatse = vreemd gebaar, grille
granarius baljuw = ambtman, bediende bij de graanbelasting
granesysel = tandijzer, steenhouwers beitel
granum = graan
graphiarius = schrijver
gras = oppervlakte maat, groot ca. 0,3017 ha, in elk deel van het land anders van oppervlak
grasburgers = inwoners van het stedelijk rechtsgebied buiten de stadsmuur, die door het stadsbestuur tot burgers aangenomen zijn
grase = oppervlaktemaat voor weiland
grasgrond = heraldiek teken, groenkleurige schildvoet, met meestal dieren of planten er boven of recht opstaande eg
grassarius = handelaar in vetten en olie
grasseeren = straatschenden, woeden, roven
gratia = special door een bijzondere gunst
gratie = goedgunstigheid, genade, dankzegging, kwijtschelding, vergunning, gunst geven, genade
gratis et pro deo = gratis
grattiae anno = in het jaar van genade
gratuiteyt = als men iets gratis of voor niks geven
gratuleren = dankzeggen, geluk wensen, zich wel beloven
graubroeder = monnik behorende tot de Orde der Franciscanen
grauwe orten = ruwvoer, groene erwten
gravamen = bezwaarschrift
gravamina = zwarigheden, bezwaarnissen, bezwaren
grave = zwaar
graveren = bezwaren, kwetsen, etsen, insnijden, belasten
gravida = zwanger, zwangere
graviditas = zwangerschap
graviditatis = van de zwangerschap
gravis = zwanger, zwaar
graviteit = deftigheid, statigheid
grawerker = zie graeuwerkere
grazend = heraldiek teken, dieren rechtopstaand met de kop naar beneden afgebeeld
greff = afk. greffier, griffier
greffelijzer = ploeg
greffiarius = griffier
gregarius = soldaat
gregio = soldaat (2e klasse)
greid = gras
greide = Fries voor gras
greidlanden = graslanden
greinen manteltie = mantel, gemaakt van stof van kemels- of geitenhaar en wol
greineren = het oppervlak ruw en gekarteld maken van papier na het drukken
grens = een door de belanghebbende erkende en beschermde afbakening van een gebied
gres = oppervlakte maat, groot ca. 0,3017 ha, in elk deel van het land anders van oppervlak
grieff grief = hinder, kwetsing, schade, zwaar, moeilijk
grient = zandgrond, ook: buitendijkse gronden, strook grond beplant met bomen
griet = grof zand, steengruis
grietenij = groep bijeen behorende dorpen
grietenijhuis = bestuurshuis van een grietenij
grieterij = grietenij is een district of rechtskring onderscheidene dorpen omvattende
grietman = vertegenwoordiger van de graaf, hoofd van een Grietenij, sprak recht in civiele zaken = recht met mederechters of bijzitters, in strafzaken was hij alleensprekend rechter
grietman = is gekozen door de eigenerfden
griffie = stukkamer, schrijfkamer
griffier = hofschrijver
groen = heraldiek teken, kleur, ook sinopel genoemd, weergave met schuinsrechtse arcering
groesvelden = nieuw aangelegd weiland
groet = groot, bepaalde afmeting hebbende
groetheere = zie grootheer
groetmoeder = grootmoeder
grofschilder = huisschilder
groit = betaalmiddel
groitsteen = grote baksteen
grondhof = cijnshof
grondpagt = grondpacht
gronevyschbanck = kraam op markt voor riviervis
grontschattinge = grondbelasting
groot = munt 17e-18e eeuw, gelijk aan 8 penningen en 12 mijten, ook gelijk aan 2 oortjes of 8 penningen, of 4 duiten
grooten = betaalmiddel, zilveren munten waarde = 12 penningen
grootevel = epilepsie, vallende ziekte
grootheer = grootvader
grope = vaas, pot, ketel
gros het geen wat uit de kladde in het net gesteld is = afschrift dat naar het origineel is gemaakt
grossa = gewaarmerkt afschrift van een akte
grosse = zie grossa
großer frauentag = Maria Hemelvaart, 15 augustus
grosseren = een gewaarmerkt afschrift maken, ook: in het net schrijven
grote roede = oppervlakte maat, in Limburg ca 0,04 ha
gruis zemelen
grüner donnertag = (groene) donderdag in de stille week voor Pasen
grusdach = woensdag
grutarius = handelaar in groente en veldvruchten
gruus = zie gruis
gruyn = groen
Gs. = afk. huw. akte, gescheiden
gstadlmacher = zakkenmaker
Gt. = afk. huw. akte, gehuwd te
guardianus = bewaker
gudentag = woensdag
guensdach = zie gudentag
gueux = bedelaars, maar ook naam voor geuzen
guldagh = vervaldag van een rente
guldecamer = gildenkamer
gulden = munt 17e-18e eeuw , gelijk aan 20 stuivers, betaalmiddel, 1 gulden, florin = 20 stuivers
gulder = vergulden
gust = nog niet gekalfde koe
gute woche = de week na 29 september
guter donnertag und freitag = witte donderdag en goede vrijdag in de stille week voor Pasen
gvrn = afk. gouverneur, gouverneur, landvoogd, bestuurder
gyseler = veehandelaar
H
H = afk. heiraten
H = afk. huwelijksregister
h. = afk. hora, uur
h.a = afk. hoc anno, in het huidige jaar
H.G = afk. Honorabel Gents, eerbare lieden
H.H = afk. Honorabel, Home, eerbare heer (achten) waardig-, Heer
h.l = afk. hoc loco, in diens plaats
h.l = afk. huius loco, in diens plaats
h.m = afk. Hoogmogende
H.N = afk. Noble Homme, edelman, edele
H.P = afk. Honorable, Personne, eerbare-, personen, mensen
h.t = afk. hoc tempora, in deze tijd
haaien = heien
haaier = ontvanger der belastingen
haal = ketelhaak
haatooft = vrucht van de haat
habeat = dat zij hebben
habemus = wij hebben
habent = zij hebben
habiliteeren = bekwaammaken
habita dispensatione = na verkregen dispensatie
habita dispensatione mater moniumcontra hendi in tempora
clauso = na dispensatie verkregen te hebben, in de gesloten tijd gehuwd. (bv vastentijd)
habita dispensatione matrimonium =gehuwd na dispensatie
verkregen te hebben
habitabel = bewoonbaar
habitakele = zie habitatie
habitans = inwoner
habitans in dicto pago = inwoner van gezegde streek
habitatie = woonplaats
habitis imissorialibus = met verkregen verlofbrieven
habitueeren = bekleden
habyt = kleed
hac parochie = onze parochie
häcker = landarbeider
hactenus = tot nu toe, tot heden
hadder = twist
haechten = gevangen nemen
haecken en ogen = haken en ogen, sluiting van dun ijzerdraad
haemekerknecht = knecht van een paardenhalstukken maker
haemmaeker = gareel -tuigmaker, paardenhalstukken maker
haemorragia = door een bloeding, bloeding
haeretica = ketterin
haeretitus = ketter
haerides ejus funda verunt anniversarium = zijn erfgenamen hebben een jaargetijde gesticht
haermaker = haarwerker
haerspinster = wolspinster
haerwever = maker van harenkleden
haessen = broek
haesticheit = pest
haesticheitede = zie haesticheit
haestige siechte = pest
haeymans(land) = weiland ingesloten door duinen, meestal vrij onvruchtbaar gebied
hafenreffer = aardenpotten handelaar
hafteel = houweel
haftenis = hechtenis
Haga comitis = Den Haag, ’s Gravenhage
Hage (’s) = zie Haga comitis
hagedoc = gewelf
hagedocht = zie hagedoc
hagel = onweer
hagelschut = gepeupel
hagetronc = onecht kind
hagheghedinghe = kleingeding, mindere rechtspraak
haid, haed = oppervlaktemaat, 1 haid = 0,18 ha.
hakblok = heraldiek teken, slagershakblok
hakesnider = edelsmid
halbfasten = 3e zondag voor Pasen
halfboenre = oppervlaktemaat, halve bunder
halfdachwant = zoveel als men in een dag kan ploegen
halff soe voelle = half zo veel, voor de helft
halfftepper = bierverkoper die alleen per haalkan mag verkopen
halfje = inhoudsmaat, zeer verschillend in afmeting
halfkopmaat = graanmaat, 1 halfkopmaat = 1/256 lopen
halflevend = halfdood
halfline = landmaat, de helft van een line = 50 roeden
halfmaat = graanmaat, 1 halfmaat = halfscheidhelft, half = 1/64 lopen (Leeuwarder stedenmaat)
halfscheid = helft, half
halfschepel = maat voor droge waren
halfstedemaat = graanmaat, 1 halfstedemaat = 1/128 lopen (Leeuwarder stedenmaat)
halfvandel = graanmaat, 1 halfvandel = 1/8 lopen
halfvastene = donderdag in de derde week van de vasten
halfvierendeel = zie halfvandel
halfwinningen = de halfwinning was het recht te profiteren van de helft van de vruchten van de gewassen op zekere gronden. De zettingen daarvan waren door eigenaar en de pachter bij helft te dragen
halinge = in het geheim
hallegebot = afkondiging in de hal
hallinc = gouden munt, ter waarde van 27 stuivers
hallincborse = klein geldbeursje
hallore = zoutzieder
halme (ende gifte) = geven
halmer = grenssloot tussen twee percelen
halsbant = ketting, nekversiersel ook: nekband voor honden
halsberger = harnasmaker
halsberghe = pantserhemd, maliënkolder
halsberghoele = zie halsberghe
halsbeugel = zie halsiser
halsboei = zie halsiser
halseigen = over wiens leven een ander naar willekeur beschikken kan
halsen = onthalzen, onthoofden, ook in de betekenis van omhelzen
halsgerechte = halsgerecht, het hoge gerecht, de bevoegdheid om het doodvonnis uit te spreken, criminele rechtbank
halsgeweer = vuurroer, geweer
halsgheweir = zie halsgeweer
halsheerlycheit = halsheerlijkheid, een heerlijkheid met laag en hoog gerecht d.i. halsrecht
halshere = halsheer, hij die over iemands leven en dood beschikken kan, heer van een heerlijkheid met halsrecht
halshouwer = beul
halshuggen = zie halshouwer
halsiser = halsijzer, halsboei, halsbeugel, ijzeren band om de hals waarmede een misdadiger vastgeklonken werd
halsklieren = halsdoek
halslossinge = het afkopen van een rechtmatige doodstraf
halsmisdaad = misdaad waarop de doodstraf staat
halsrecht = voltrekking van de doodstraf
halsrechter = rechter die een doodvonnis kan uitspreken
halsstraf = doodstraf
halstarium = zie halster
halster = graanmaat, 1 halster = 2 semester, 2 viertel
haltake = maat voor vloeistoffen
hameau = gehucht, buurtschap
hamel = schaap
hamelvlees = schapenvlees
hancdief = beul, scherprechter ook: galgenaas
hancijser = haal, ketting met haak boven vuur, voor het ophangen van pan boven het open vuur
hancman = zie hancdief
handaexe = handbijl
handarts = chirurg, heelmeester
handdwael = zie handdwale
handdwale = handdoek, tafeldoek
handemercken = analfabeten tekens, meestal kruisje van iemand die niet kan schrijven
handen (in) = in eigen gebruik
handscoemaecker = handschoenmaker
handstreich = verloving
handtneminghe = zie hantneminge
handwercman = arbeider, handwerkman
haneveer = heraldiek teken, lange smalle veer
hangar = loods, schuur, bergplaats
hangebast = galgenstrop
hannekemaaiers = grasmaaiers afkomstig uit Duitsland
hans = afk. habitans, inwoner, inwoonster, bewoner, bewoonster
hantastinge = handslag, teken van trouw
hantcnape = knecht, helper
hantcoop = geld dat gelijk bij de koop gegeven wordt ter bevestiging van de koop
hantdreyen = aanleggen
hanteeren = bewandelen, omgaan
hanteringe = omgang, vandaar
hantgemerc = handtekening, waarmerk, vaak een kruisje met de vermelding dat de persoon niet kon schrijven
hantlaken = handdoek
hantlofte = belofte op handslag bekrachtigd
hantneminge = beslaglegging
hantschrift = eigenhandige ondertekening, handtekening
hantscoewerkere = handschoenmaker
hantslaen = beslag leggen op
hantspel = dobbelspel
hantvingerlijn = vingerring
happenmacher = zeisenmaker
haragerius = waarzegger, tovenaar
harangue = beweegredenen, betoog
harangueeren = redevoeren
harckier = uitbouw aan vestingmuur, wachttorentje
Harderovicum = Harderwijk
harebringhen = rechten waarop van oudsher aanspraak is
harenberste = voetboog
hari = afk. haricotier, bonenhandelaar
harpator = harpspeler
harpenare = zie harpator
harpere = zie harpator
harrepenninck = huurpenning
hart dac = een dak van leien of dakpannen
hartmaent = januari
hartmonat = zie hartmaent
hartvank = dodelijke flauwte
Hasbania = Haspengouw
haseleren = het hazenpad kiezen, de aftocht blazen
hatebuur = lastige buurman
hauderer = huurkoetsier
hauwer = mijnwerker
havelijc = roerende goederen
haven = have, roerend goed
havenare = pachter die de helft van de opbrengst moet overdragen aan de eigenaar
havenen = verzorgen van al wat nodig is
haverey = ongeluk, schade, ongeval
havezate = ridderhofstede o.a in Drente en Overijssel
hazard = lot, gevaar, avontuur, kansje
hazardeerenr = kans wagen
hebdomada alba = de witte week voor Pasen
hebdomadarum = weken
hebdomadicus = een week oud
hebdomalis = zie hebdomadicus
hechte = hechtenis, gevangenis
hedent = heden
heeckel = vlaskam
heelkonst = geneeskunde
heemraden = vertrouwensmannen binnen een dorp, zij zorgden voor de wegen, sloten en dijken
heemsoekingen = verstoren of verbreken van de huisvrede
heerd = oude naam voor boerderij in Groningen
heerdij = heerlijkheid
heeremaand = termijn van 42 dagen, voor de uitbetaling van het krijgsvolk
heerengewaden = te leen heffen
heergewade = erfpacht gift, die een nieuwe leenman zijn leenheer geeft tot erkentelijkheid van zijn weldaad
heergeweide = een betaling voor het verkregen leen, oorspronkelijk een persoonlijk eigendom, bijvoorbeeld een bijzonder paard, later een geld bedrag
heerlijkheid = als een leenman zelf leenheer werd dan noemde hij zijn bezit een "heerlijkheid". letterlijk gebied van een heer
heeroyk = deftig
heerstrate = bredeweg
heete sieckte = de pest, ook: voor tyfus gebruikt
hef = zuurdeeg, maar ook drab, droesem
HEGM = afk. Hare (hunne) Edele Groot Mogendheden
hegmunt = valse munt
hegt = schede van een mes
heiden(s) = zigeuner(s), zwerver(s)
heidenwerker = tapijtwever
heidestrecker = heide plaggensteker
heidin, heiden = bewoner van de heide
heievel = heiden
heijdt-keur = tijdstip waarop het heidekruid gemaaid mocht worden
heiler = chirurgijn ter velde
heiliger abend = avond voor Kerstmis
heimsuchung mariä = Maria’s bezoeking, 2 juli
heintepik = duivel
heinzler = voerman
heir = leger, bende
heiraten = huwelijken
heiratsbrief = verklaring van geen huwelijksbeletsels, voor een in het buitenland of in een andere parochie in het huwelijk tredende persoon
heirbaan = weg in gebruik door het leger
heirt = haard
heirtocht = oorlog, veldtocht
heisch = eis, vordering
HEL = afk. Hersteld Evangelisch Luthers
hele = pantserhemd of maliënkolder
Helium = Den Briel, Brielle
hellebaard = heraldiek teken, lans met twee bijlen
hellemet = helm
heller = munt, halve penning
hellicht = opbrengst van de jaarlijkse pacht
helsen = zie halsen
Helvetische bekentenis = hervormde belijdenis
hem = zich, ook: akkerland omzoomd door een sloot
hembdtrocken = kledingstuk dat tussen hemd en bovenkleding gedragen werd
hemelen = heg om een stuk land, ook: van een plafond voorzien
hemelinge = zoldering, plafond
hemelvaart Jesus Christus = 2e donderdag voor Pinksteren
hemelvaart Maria = 15 augustus Hemelvaartsweek septimo
op de zevende
hencgelt = de gemaakte kosten voor het ophangen aan de galg van de veroordeelde misdadiger
henenkleed = doodskleed, lijkwade
henker = beul, scherprechter
hennedrek = kippenmest
hennehok = kippenhok
henneman = kippenboer
hennematskoetje = heel kleine koe, kon bij wijze van spreken in het kippenhok staan
hennemelker = kippenboer
henneschot = dwars scheepsboord, vooruit onder de bak, met poorten waarin geschut werd geplaatst om recht vooruit te kunnen schieten
hennetaster = wellusteling
henneteenen = gekruiste en geknobbelde fruittakken van oude fruitbomen
hennevleesch = kippenvel, huiveren
her = zie here
heraut = wapenvoogd, wapendrager, wapenheer, krijgsbode, schildvoerder
herbarius = groenteman, oude vrijgezel
herburzen = terug ontvangen
herdaechsel = nieuwe dagvaardiging (om te verschijnen)
herdagen = opnieuw oproepen
here = gisteren
heredeeren = erven
heredes = erven
heredis = van de erfgenamen
hereditario iure = met erfelijk recht
hereditas = erfenis, nalatenschap
hereditas iacens = na niet aanvaarde nalatenschap/ erfenis
hereditas petitio = opvordering der nalatenschap/ erfenis
herediteit = erfgoed, erfdeel
herenbroot = zeer fijn wit brood, de beste kwaliteit
herendeimt = oppervlaktemaat, 1 herendeimt is de oppervlakte welke men kon maaien in een dag is ca. 0,44 ha.
herenmud = graanmaat, herenmud is de oppervlakte die werd gebruikt voor het opgeven van de belastbare grond, diverse oppervlakten-maten gevonden, 1 herenmud is globaal 375
vierkante rijnlandse roeden = ca. 0,54 ha.
heres = erfgenaam
heresiache = voorganger van ongelovige
heresie = kwade gevoelens van de gelovige, ketterij, stijfzinnigheid
heretijcke = ongelovig
herfst maent = september
herfstcot = in het najaar te betalen rente of belasting
herfstmaent = september
heri = gisteren
herides ejus = zijn erfgenamen
héritage = erfenis, nalatenschap, erfgoed
herizogo = hertog, in het Frankische rijk aanvoerder van de heerban (het leger van de leenmannen) in een gewest van het rijk, later ook burgerlijk bestuurder
herken = luisteren
herkier = wachttorentje, boogvormige uitbouw
herkruist = kruis heraldiek teken, kruis waarvan iedere arm weer een kruis vormt
herlangen = teruggeven
herle = Heerlen
herlensis = van Heerlen
hermaeckt = opnieuw gemaakt, hersteld
hermaphoditen = manwijven
hermijt = kluizenaar
hermorden = vermoorden
Herr Gottes Tag (unseres) Sacramentsdag = 2e donderdag na Pinksteren
hersten = gloeiend maken
hertganck = meent, deel van de gemeente waarop het vee gemeenschappelijk weidt, ook gehucht of wijk
hertimmerde =herbouwde
hertog = bestuurder, door overerven van en groot deel van het land, lid van de adel van het land, in het Frankische rijk; aanvoerder van de heerban (het leger van de leenmannen) in een gewest van het rijk, in de merovische tijd en landsheerlijke periode, hoger in rangorde dan graaf, staat aan het hoofd van enkele graafschappen en het tijdelijke leger
herwaerts = in afgelopen jaren, voorheen
Herzjezufest = 3e vrijdag na Pinksteren
hesiteren = twijfelen
heuerleut(h)e = zie Heuerlinge
heuerlinge = zelfstandig werkende keuterboeren, die hun woonhuis en enkele hektaren land pachtten van een boer, naast het pachtgeld moesten zij ook gedurende een afgesproken aantal dagen diensten verlenen op de boerderij van de verpachter
heuet = juli
heumonat = zie heuet
heures = uur, uren
heures du matin (à ...) = om ... uur in de morgen
heureux = gelukkig
hevelmoeder = vroedvrouw
hevemoeder = baarmoeder
hevene = landmaat = 220 meten
heveninge = zie hevene
hexagram = heraldiekteken, twee door elkaar gevlochten driehoeken
heydehorst = zandgrond begroeid met heide, meestal hoger gelegen
HHM = afk. Haar hoog Mogendheid
hic = hier
hic facta est = hier is gedaan
hic iacet = hier ligt (begraven)
hier = gisteren
hier (au) soir = gister-(en)avond
hier matin = gister-(en)morgen
hierarchie = kerkvoogdij
hierbevoren = hierboven, vroeger, eertijds
hierentare = hier en daar
hierogliphisch = beeldsprakelijk, in beeldspraak
hijliken = trouwen
hille = heuvel, verhoging in het land, vluchtplaats
himmelfahrt Christi = 2e donderdag voor Pinksteren
hinc inde = van beide kanten
hipocryt = veinzer, schijnheilige
hite = afk. héritage, erfenis, nalatenschap, erfgoed
ho.mo = afk. hoog mogende
hoc anno = in het huidige jaar
hoc statu = in deze toestand
hoc tempora = in deze tijd
hödel = voddenraper
hodenschneider = natuursteenbewerker
hodie = vandaag, heden, tegenwoordig
hodie manie = hedenmorgen
hodierno = vandaag
hodiernus = van deze tijd
hodler = koopman
hoed = inhoudsmaat voor steenkool en graan, o.a.
zuid Holland/Zeeland, 1 hoed = 1003 ltr. Zeeuws Vlaanderen, 1 hoed = 200 ltr.
hoede = synoniem van beckenele
hoedekine = huidige, tegenwoordige
hoedemaker = hoedenmaker
hoefiser = hoefijzer
hoeftbeest = stuk vee met hoeven
hoeftseghele = belangrijkste zegel aan een gezegeld stuk
hoekensvleysch = vlees van een geitenbokje
hoepbinder = kuiper
hoeredop = hoerenloper
hoerende = behorende
hoerenwaard = bordeelhouder
hoerevoogd = hoerenloper, maar ook bordeelhouder
hoerhuis = bordeel, spreekkamer
hoermaent = december
hoerninc = onecht kind
hoerntvye = hoornvee
hoert (totten haeve) = behoord (tot het goed)
hoertocht = lokken van jonge meisjes met ontuchtige bedoelingen
hoet = inhoudsmaat voor graan = 172 ltr.
hoetelen = afdingen
hoetpoluwe =- zie hooftpeluw
hoeve = oppervlaktemaat, 1 hoeve = 162 morgen = ca. 14 ha.
hoeymaete = hooiland
hofcamp = land bij een hof behorend
hoffmuttersmann = pachter van melkvee
hofzaad = afkomstig uit de tuin
hoge heerlijkheid = halsheerlijkheid, als de heer de hoge jurisdictie heeft, d.w.z. de rechtspraak in criminele of halszaken (mogelijke veroordeling tot de galg)
hohe mittsche = woensdag na Pinksteren
hohes neujahr= hoog nieuwjaar, 6 januari
hoiemaent = juli
hoike = kapmantel
hoiluyder = hun ieder, hun
hoimeent = gezamenlijk hooiland
hoimersch = zie hoymersch
höker = marskramer
holblok = klomp, houten schoen
holden = houden
holl = afk. hollands(e)
hollandais = Hollands
hollandicus = Hollander, in de betekenis van iemand van boven de grote rivieren
hollandse daalder = munt 17e-18e eeuw , gelijk aan 37 stuivers
holster = knapzak
holt = hout
holtzfäller = houthakker
holzmenger = houthandelaar
homage = manschap, held, onderdanigheid
homicidie = doodslag
homilie = gesprek, redenering, predicatie
homisse = hoogmis, mis met meer priesters
homme de foi = gelovige
homocide = moordenaar
homologatie = bekentenis, goedkeuring
homologeeren = goed kennen
hon = afk. honneste, eerlijk, rechtschapen, fatsoenlijk, netjes, ook: hun hond
hond = oppervlakte maat, zeer verschillend in oppervlakte bv 1 hond = 100 vierkante roeden, 1/6 morgen, 1/5 morgen
hondenslager = functionaris belast met honden uit de kerk te verjagen
honderd = inhoudsmaat voor zout, ca. 18500 - 20000 ltr en vroeger voor graan, ca. 13000 - 17000 ltr.
honderd = oppervlakte maat, verschillend in oppervlakte bv 1 (groot)honderd = 300 vierkante roeden = ca. 0,70 ha, 1 (kleine) honderd = ca. 200 - 240 vierkante roeden = 0,30 - 0,35 ha. stuksmaat, 1 (groot) honderd = 120 - stuks, 1 (kleine)honderd = ca. 96 - 101 stuks
hondertechste = honderdste
honeste = eerbaar
honestus = eerzaam
honeur = eer
honor = zie honeur
honoreren = eren
honoris = van de eerhonschot = een soort wollen stof
hont = oppervlaktemaat, 1 hont = ?
hont = zie hond
hoochbailliu = voorname of voornaamste baljuw
hoochgemelt = bovengenoemd
hoochheerlijcheit = halsheerlijkheid
hoochhuus = slot, kasteel, huis van de heer
hoofdelike misdaet = halsmisdaad
hooftclager = de oudste, wettige mannelijke nabestaande van de vermoorde
hooftpeluw = langwerpig hoofdkussen
hooftraedt = vonnis van de hoofdbank
hooftrecht = hoofdbank
hooftredenaere = hoofdrekenmeester of ontvanger
hooftschepenen = schepenen van de hoofdbank
hooftsonde = zwaar misdrijf (moord)
hooftvauw = zie hooftvrouw
hooftvrouw = hoerenwaardin, koppelaarster
hoogh nodich = direct noodzakelijk
hooibroeck = laag gelegen hooiland
hooigaffel = hooivork
hooimaat = oppervlaktemaat, 1 hooimaat = 1/3 gemeten, ook 1/9 bunder = 0,14 ha.
hooimade = zie hooimaat
hoop = stroomaat 1 mande stro = 16 bundelen, 10 bundelen = 1 tierlingh, 1 tierlingh = 10 geluyt, 100 geluyt = 10 hopen, 1 hoop = 10 geluykens
hoop (den) = bij elkaar
hoorhuis = collegezaal
hoorn = bergtop
hoos = kous, maar ook als broek gezien
hoosband = kousenband
hoplocht = hopakker, akkerland met hop
hoppel = bont, gespikkeld
hoppevat = drafkuip, 1 hoppevat = 232 gelten koren
hora = afk. h., uur
hora matutina = morgenstond
hora secunda a prado = twee uur ’s middags
hora tertia matutina = om drie uur in de morgen
hora vespertina = avondstond
horae canonicae = de kloosterachtige godsdienstoefeningen
horarum = uren
horen = haar, hun
hornanus = van Horn
horninc = kind in overspel verwekt
hornung = februari
horologie = uurwerk, zonnewijzer, wekker
horreeren = verschrikken, afgrijzen
horreum = schuur
horreur = afschrikken
hortatie = vermaning
horteren = vermanen, aanmanen, aanmoedigen
hortulanus = tuinman
hosenrat = rad van een watermolen
hosenwiel = zie hosenrat
hospes = gastheer, later ook herbergier of waard
hospitum = gasthuis, ziekenhuis
hossen = broek
hostagie = pand, gijzel
hostel = herberg
hostelgier = gijzeling
hostillieit = vijandschap
houmes = snoeimes
houtbrekere = timmerman, houthandelaar
houteman = houthandelaar
houtmenger = timmerman
houtschat = pacht voor bosgrond
houtwas = hakhout
houwelijck = huwelijk, getrouwd
houwelijken = staat gehuwd, huwelijkse staat
houwer = ploegmes
hoverdyenwille = uit hoogmoed
hovetende = hoofdeind van een bed, ook: de hemel aan het hoofdeinde van een bed
hovetlaken = hoofddoek, sluier
hovetmesse = hoogmis
hovetschat = hoofdsom
hovetsomme = zie hovetschat
hovetswere = hoofdpijn
hoy = droog gras
hoyken = zie huicke
hoylant = hooiland
hoymaent = juli
hoymersch = hooiland
hrtg = afk. hertog
Ht. = afk. op huw. akte, handtekening
htaon = afk. habitation, het (be)wonen
hübscher (montag, dienstag, mitwoch) = maandag, dinsdag, woensdag na Pinksteren
hucker = marskramer
huddevetter = leerlooier
huerman = huurder
huflant = land bij de boerderij behorend
huiadem = alhier
huicke = bovenste kleed voor man en vrouw
huijsevester = kwartiermaker
huikefaken = duistere zaakjes
huikevaak = bedrieger, oplichter
huimorgen = hedenmorgen
huinuchtent = hedenmorgen
huis = kasteel, slot
huisanker = muuranker
huisbreker = inbreker
huisleggent = in de kost zijn, inwonen
huisluiden = boeren
huisman = boer
huisprelaten = heraldiek teken, paarse hoed met 6 kwasten
huissfrouw = huisvrouw
huissier = deurwaarder
huisvrou = vrouw, echtgenote
huiswaerder = bewaarder van in beslag genomen huisraad
huisweecke = door ziekte gebrekkige lieden, arme gebrekkige lieden, levend van de bedeling en bedelen
huius = van hier, van deze
huius anni = van dit jaar
huius communitatis scabinus = schepen van deze gemeente
huius folii = van dit blad
huius loci = van deze plaats
huius loco = in diens plaats
huius pagi = van dit dorp
huius prolis = van dit kind
hujades = (mensen) van hier
hujis = zie huius
hujus communitatis scabinus = schepenen van deze gemeente
hujus loci = van deze plaats
Huleri = Heerlen
humain = menselijk, beleeft
humare = ter aarde bestellen, begraven
humata = begraven vrouw
humates = begraven
humatio = zie humates
humatus = begraven man, begraven
humble = nederig, demoedig
humilis = laag, nederig
humiliteit = nederigheid, ootmoedigheid
husarus = huzaar
huter = hoedenmaker
huurbrief = huurcontract
huurgave = de huur, pachtsomme
huurlinc = huurder van het gehuurde
huus = huis
huuschap = het geld als huur betaald
huusghenoeten = de andere leenmannen van éénzelfde leenheer
huusrumynghe = gedwongen ontruiming van een huis
huusseel = bindtouw
huuswere = erf, het gebouw
huwelixman = zie: hillixman
huyre = huur, huurpenningen
hyeraff = hiervan
hymne = lofzang
hypocrijt = huichelaar, geveinsde
hypocrise = veinzen
hypocrisie = veinzen, schijnheiligheid
hypoteeq = onderpand, tegenpand, grondpand, vesting
hypothequeeren = veronderpanden
hypothequeren = vestigen, veronderpanden
hyprocrite = schijnheilig
I
I = afk. 1
I = afk. impost, belastingen
i.c = afk. iuris consultis,rechtsgeleerde
i.e = afk. id est, dat is
iacens in lecto = bedlegerig
ialosie = een zorgvuldige liefde
ianus = januari
ib = afk. ibidem op de zelfde bladzijde, op dezelfde plaats
ibecillis = zwak
ibid. = afk. ibidem, op de zelfde bladzijde, op dezelfde plaats
ibidem = aldaar, eveneens, op de zelfde bladzijde, op dezelfde plaats
ic = ik
icksaet = ijkzaad, voor het ijken van schepels werd raapzaad gebruikt
ictu sclopeti = door het schot van een donderbus
ictus = slag
id = dat
id est = dat is
idelplaetse = onbebouwd terrein, leeg terrein
idemque = en dezelfde, hetzelfde
ideo = daarom
idioot = ongeletterde, ongeleerde
idiote = ongeleerd persoon
idololatre = die aan afgoderij doet
idololatrie = afgoderij
idone = bekwaam
idque = en dat, en wel
ieckiche wolle = wol nog niet ontdaan van het wolvet
ierstcomende = eerstkomende
iersten = eerste
iet rechten = iets straffen
igitur = derhalve, bij gevolg
ignobel = onedel
ignominie = naamschendi(n)g, schandvlek, schande, oneer
ignominiëus = schandelijk, smadelijk, naamschendig, eerloos
ignorant = onwettig, weet niet, weetloos, onkundig, onbedachtheid
ignorantie = onkunde, onwetendheid, onbedachtheid
ignore(e)ren = onkundig zijn, niet weten
ignotus = onbekend, vreemd
IHS = afk. Iesus Hominum Salvator, Jesus verlosser van het volk
ijkzel = merkteken op gewichten
ijkzel = merkteken op gewichten
ijmme = zie imme
ijser = harnas
ijsercramer = ijzerhandelaar
ijzer = gevangenis
iken = ijken, waarmerken
ikere = ijker, persoon die de maten en gewichten controleert
ill = afk. illustissima, -us, doorluchtige, zeer verhevene
illa/ille = die vrouw/man daar, zij daar
illaberen = insluipen
illata = (ingebrachte) bruidsschat, huwelijksgoed
illatie = inbrengen, invoering, besluit
illatijf = dat ingebracht kan worden
ille = deze daar
illegaliteit = ongelijkheid, onwettigheid
illegitima = (vr) onwettig
illegitime = onwettelijk, bastaard
illégitime = zie illegitime
illegitimus = (m) onwettig
illi = aan hem / aan haar
illiquide = onklaar, oneffen
illius = van hem
illuderen = bespotten
illusie = bespotting, scherts, voor de gek houden
illusoir = bespottelijk
illustratie = verlichting
illustre = doorluchtig, edel
illustreren = doorlichten, doorhelderen, doorluchtigen, verklaren
image = beeld, gelijkenis
imaginair = inbeeldelijk
imaginatio = inbeelding
imagineren = inbeelden
imbaere = lijkbaar
imbeciliteit = zwakheid, onsterkheid
imbecillis = zwak
imboelen = inboedel
imbroberen = afkeuren
imbueeren = onderwijzen. instorten
imiteren = achtervolgen, nadoen
imker = bijenhouder, imker
immaculata conceptio = Onbevlekte ontvangenis, 8 december
immatriculeeren = inschrijven, opschrijven
immatuur = onrijp
imme = bijenvolk
immediate = onmiddellijk
immediatelijk = eensklaps, zonder middel, onmiddellijk
immemoriaal = ondenkbaar
immense = onmetelijk
immeubile = onbewegelijk, onroerend, ontilbaar
immeuble = onbeweeglijk, onroerend
imminentie = zie immineren
immineren = boven het hoofd hangen, genaken
imminueeren = verminderen, verkleinen
immisceren = inmengen, ondermengen
immobile = ontilbaar, onbeweeglijk
immoderare = onmatig
immoderatie = onmatigheid
immodest = onzedig, ongeschikt, ontuchtig
immodestie = onzedigheid, ontucht
immolatie = opoffering
immortaliteit = onsterfelijkheid
immuniteit = onbelastheid, vrijheid, vrijdom
immutabel = oninwisselbaar, onveranderlijk
impar = oneven, ongelijk, onpaar
impariteit = ongelijkheid, impartiaal, onpartijdig; rechtvaardig.
impartiëren = mededelen
impatibel = ongedoogzaam, onlijdelijk, onverdraaglijk
impatient = onlijdzaam, onverduldig
impatientie = onlijdzaamheid, onverduldig zijn, ongeduld
impediëren = verhinderen, beletten
impediment = belet, hindering, beletsel
impedimentibus dirimens =vernietigend beletsel
impedimentibus dirimentibus = terwijl er vernietigende huwelijksbeletsels waren
impedimentum(-a) = huwelijksbeletsel, hindernissen
impelle(e)ren = aanstouwen, drijven
impelleren = aanstouwen, drijven, aansporen
imperator = keizer
imperatrix = keizerin
imperceptibel = onmerkbaar
impere(e)ren = gebieden, bevelen, heerschappen
imperfect = onvolmaakt, onvolkomen
imperfectie = onvolmaaktheid, onvolkomendheid
imperie = bevel
impersoneel = onpersoonlijk
impertinent = ongerijmd, slordig, onhebbelijk
impertiri = schenken
impetitio = aanspraak
impetrant = verwerver, verkrijger, verzoeker, eiser, hij die iets verkrijgt
impetreren = verwerven, verkrijgen
impetueus = onstuimig, heftig
impiëteit = godloosheid, ongodvruchtigheid
implacabel = onverzoenlijk
impleren = vervullen
implex = vooroudersgelijkheid
implicatie = invouwing, verwikkeld of betrokken zijn in of bij iets
impliceren = zie impliqueren
impliqueren = impliceren, invouwen, (insluiten) inwikkelen, bevangen, omvatten, mede begrijpen
imploijeren = gebruiken, aanwenden
imploratie = aanroeping
implorato = onder inroeping (van de rechterlijke beslissing)
imploreren = inroepen, afsmeken, aanroepen
imployeren = zie employeren
imponeren = opleggen, bedriegen, te laste leggen
important = groot, gewichtig
importantie = gewichtigheid
importeren = belangen, bedragen
importuin = overlastig, onbeschoft
importuneren = lastig vallen, ongelegen komen
importuneren = overlasten, lastig zijn, dringen
importuniteit = overlast, dwang
imposeren = opleggen, lastleggen
impositie = oplegging, oplage, schatting
impositien = indirecte belastingen
imposito silentio = zwijgplicht opgelegd hebbend
impost = belasting, heffing, schatting
impostmiester = belastingpachter
imposture = bedrog
impôt = belasting
impotent = onmachtig
impotentie = onmachtigheid, onmacht, onvermogendheid
impraegnata = bevrucht (voor het huwelijk)
imprägnieren = zwanger maken
imprecatie = toewensing, vloek, kwaadwensen
impregnatio = zwangerschap
impressor = drukker
improberen = kwaad keuren, kwaadachten, wraken
improbitas = onvroomheid, ondeugd
improles = zonder kinderen
improvisa morte = door een onvoorziene dood
imprudent = onwijs, onvoorzichtig
imprudentie = onwijsheid, onvoorzichtigheid
impubes = onmondig
impudicq = onkuis, onschamel, oneerbaar
impuditia = ontucht, onkuisheid
impugneren = bevechten, bestrijden
impulsie = opstoken, aandrijving
impuniteit = ongestraftheid
imputatie = aanwijten, aantijging, toemeten, toerekening
imputeren = wijten, aantijgen, toemeten, toerekenen
in in, op, aan, bij, naar
in aeternum = voor eeuwig, tot in de eeuwigheid
in albis (sepultus) = in het wit (begraven)
in annum sequentem = in het volgende jaar
in armis = in het leger
in articulo mortis = op het moment van sterven
in brevi = in korte tijd
in caelum abiit = is naar de hemel gegaan
in cas - in geval van
in cola, incola = inwoner, ingezetene
in comitatu = in het gezelschap van
in confesso = door beide partijen toegegeven
in continent = op staande voet
in contradictoria = in tegenspraak
in contumaciam = bij verstek
in corpore = gezamenlijk
in dato = daterend
in der Pfingsten = in de met 1e Pinksterdag beginnende week
in doloribus partus = in barensweeën
in doma sua = in zijn huis
in Domino obiit = is gestorven in de Heer
in domo propria = in zijn eigen huis
in eodem domo = in het zelfde huis
in exelso throno = 1e zondag na Driekoningen
in extremis momentis = in de laatste ogenblikken
in extremis rebus = in uiterste nood
in facie ecclesiae = ten overstaan van de kerk
in facto = door de daad zelf, inderdaad
in festo sancti N. = op het feest van de Heilige N.
in forma = in de vorm
in foro = openbaar
in gebruyck staen = in gebruik zijn
in het ruim plaats= in de kerk waar de stoelen van de vrouwen stonden
in kennese mij = bij mij bekend
in lecto decumbens = bedlegerig
in margine = in de marge, in de kantlijn, op de rand van de bladzijde
in margine folii = in de marge van dit blad (zijde)
in matrimonium iuncti = (zijn) in het huwelijk verbonden
in mea absentia = in mijn afwezigheid
in necessitate baptizatus =in nood gedoopt, meestal door de vroedvrouw gedoopt, ook: werden vaak de vlak na de
geboorte toch nog overleden kinderen door haar gedoopt
in nocte Christi = in de nacht van 24 op 25 december
in nomine = in de naam van
in nomine Deo = in de naam van God
in nosocomio = in het ziekenhuis/gasthuis
in pace = in vrede
in partu = tijdens de bevalling
in pertuis = voor eeuwig
in poincten = in punten, puntsgewijs
in presentia = in aanwezigheid van
in puerperio = in het kraambed, tijdens de bevalling
in puerperis = tijdens de bevalling, in barensnood
in saldo = nog schuldig
in scriptis = in geschrifte
in secula seculorum = tot in alle eeuwigheid
in situ = ter plaatse
in solidum = ieder hoofdelijk aansprakelijk, in zijn totaal, geheel
in specie = precies
in state = opgehouden, uitgesteld
in tasse = in het geheel, als totaal aanbesteden
in tempore clauso = in de besloten tijd
in usu = in gebruik, gebruikelijk
in vita sua = in zijn leven
in voluntate tua = 20e zondag na Drievuldigheid
in zulker manieren so = wanneer op de volgende voorwaarden
inaccessibel = ontoegankelijk
inadvertentie = onbedachtzaamheid, roekeloosheid, achteloosheid, onwetendheid
inaequali gradu = in ongelijke graad van bloed- of aanverwantschap
inalienabel = zie inaliënabel
inaliënabel= onwandelbaar, onvervreemdbaar
inartisiciaal = niet ambachtelijk
inæqualis = gelijk, gelijkzijdig: ongelijk, ongelijkzijdig
inæqualitas = ongelijkheid
inbeet = ontbijt
inbieden = bevel om in de stad te komen
inbiten = ontbijt, kleine maaltijd
inbrengen (iet) = weer in de gezamenlijke boedel brengen
inbursator = ontvanger
inc = afk. Incinéré, cremeren
incapabel = onvatbaar, onbevattelijk, onbekwaam, ongeschikt
incapaciteit = onvatbaarheid
incarceratie = kerkring, gevangenis, hechte, hechtenis
incarcere(e)ren = kerkeren, vangen
incendeeren = aantekenen
incertas = onzeker, onbekend
incertitude = onzekerheid
incertus = zie incertas
incestriosus = in bloedschande verwekt
incestum = bloedschande, ontucht, goddeloos
incestuosa = zie incestum
incestus = zie incestum
incidenten = feiten
incipiëren = beginnen
incisor = kleermaker
inciteren = aanporren, opstoken, aanritsen, aanlokken, stoken, verwekken
inciviel = onbeleefd
incivil = onburgerlijk, onheus, onbeleefd
inciviliteit = onburgerlijkheid, onheusheid, onbeleefdheid
inclina domine aurem = 14e zondag na Drievuldigheid
inclinatie = zie inclineren
inclineren = naar toe neigen, neigen
inclusive = binnen gerekend
incluys = ingesloten, binnen, inbegrepen
incognitabel = onbedenkelijk
incommodatio = van een gemak beroven, het ontrieven
incommoderen = ontrieven, ongelegenheid maken
incommoditeit = ongelegenheid, ongemak, ongerief
incommunicabel = onmededeelbaar
incomparabel = onvergelijkelijk
incompatibel = onverdraaglijk, onlijdelijk, niet overeenkomende
incompetent = onbehoorlijk, onwettig, ononderhorig
incompetenten regter = ononderhorige rechter
incomprehensibel = onbegrijpelijk
inconstantie = onstandvastigheid, wispelturigheid, ongestadigheid
incontinenti = dadelijk, strak, op staande voet
inconvenient = ongeval, misval, ongeluk
incorporatie = inlijving
incorporeel = onlichamelijk
incorporeren = inlijven, innemen
incorrect = onverbeterd, gebrekkelijk
incorruptibel = onverderfelijk
incredibel = ongelooflijk
incrementum = rijzing, aanwassing
increpatie = bekijven
increperen = bekijven, bulderen
inculceren = inscherpen
inculpabel = niet te beschuldigen, onbestrafbaar, onberispelijk, onschuldig
inculperen = beschuldigen
inculqueren = instampen, inscherpen
incumberen = opleggen, opsteunen, aanvorderen, voor hebben
incurabel = ongeneeslijk
indemne = onbeschadigd
indemneren = schadeloos houden, vrij houden, vrijwaren van schade
indemniteit = vrijwaren van schade, bv bij armlastig worden niet tot last komen van het armenbestuur, schadeloosheid, vrijhouding
independens = onverbonden, onafhankelijk, van niemand, afhankelijk
independentie = onafhankelijkheid
index = klapper, bladwijzer
indictie = aanzegging, oplage, tijdgebod, aanrader
indifferent = eender, onverscheidelijk, eveneens
indigenat = onderdaan
indigentie = behoeftigheid
indignatie = verantwoording, onwaardigheid, euvelneming
indiktion = Romeinse belasting
indirect kroms weegs = averechts, niet rechtstreeks
indiscreet = onbescheiden
indiscretie = onbescheidenheid
indispoost = ongesteld, ongezond
indispositie = ongesteldheid, ongezondheid
indissolubel = onloffelijk
individuum ondelijk = net anders, bijzonder
indocte = ongeleerd
indole = inborst, aard
indubitabel = ontwijfelbaar
induceren = invoeren, inleiden, aanraden, wijsmaken, onderwijzen
inductie = aanrading, invoering, invoering, aandringen
indulgentie = gedogen, toelating, vrijgeven, lekkere spijsen van, aflaat
indulgentie = toelating
indusiarius = hemdenmaker
industrie = gauwigheid, wakkerheid, kloekheid, naarstigheid, vernuftigheid
indyer qualt = in de kwaliteit van
inegaal = oneffen, ongelijk
inegaliteit = oneffenheid, ongelijkheid
inertie = vadsigheid, luiheid
inerven = door erfenis een goed in iets brengen
inestimabel = onschatbaar, onwaarderlijk
inevitabel = onvermijdelijk
inexcusabel = schuldbaar, onverschoonlijk
inexpert = ongeoefend
inexplicabel = onuitlegbaar
inexpugnabel = onwinbaar, onverwinnelijk
infaam = eerloos
infameren = faamroven, schandvlekken
infamie = schandvlek, faamroven
infans = kind, kleinkind
infans unius mensis = kind van een maand
infantes = de kinderen
infantie = kindsheid, onmondigheid
infantis = van het kind
infantium = van de kinderen
infantulus = baby, kindje, zuigeling
infect = stinkend, besmet
infector = verver, schilder
infereren = invoeren, inbrengen
infesteren = beledigen, bekommeren
infidel = ontrouw, trouwloos
infideliteit = ontrouw, trouwloosheid
infingieren = verbreken
infirmitate = door een ziekte
infirmiteit = niet sterk, zwakheid, losheid
infirmorum sacramentis = met de sacramenten der zieken
infirmus = ziek, gebrekkig
inflammatie = ontsteking
inflammatione = door een ontsteking
inflammeren = ontsteken
inflatie = opblazing, zwelling, ontwaarding, zwelling
infligatie = aanslaan, straf opleggen
influentie = invloed, inwerking
informaons = afk. Informations, informatie
infortuin = rampspoed, ongeluk
infortunaet = ongelukkig
infortune = ongeluk
infra scripto = aan de ondergetekende
infra scriptus = ondergetekende
infra urbem = binnen de stad
infracteur = inbreker, overtreder
infractie = overtreding, verbreking, inbreuk
infringeren = breken
inft = afk. infanterie, onderdeel landmacht
ingeboren burger = burger, door geboorte inwoner van de stad
ingedoemte = huisraad, meestal gevolgd door een opsomming van de huisraad
ingefuyrt = aangevoerd, binnengebracht
ingehender = 1e maandag
ingelanden = landeigenaren in het gebied van een waterschap, vaak door vererving verkregen
ingelt = rente, gevestigde rente
ingenomen = opgenomen
ingenuns = vrijgeboren
ingereren = indringen
ingesopen = opgedronken
ingeweideloos = van de ingewanden ontdaan
ingheduempt = zie: ingedoemte
ingien = verstand
ingr = afk. ingenieur
ingraet = ondankbaar
ingratitude = ondankbaarheid
ingrediëren = intreden
ingruerend = dreigend
inhabijl = onbekwaam
inhabil = onbekwaam
inhabiliteit = onbekwaamheid
inhabitabel = onbewoonbaar
inhabitans = inwoner, het bewonen
inhave = inboedel
inhærentie = aanhangen
inhæsie = aanhanging, aanhangen
inhereren = van nature innig verbonden zijn aan, in iets
volharden, op iets blijven staan
inherieren = aanhangen
inhiberen = verbieden
inhibions = afk. inhibitions, remming, geremdheid
inhibitie = verbod
inhonest = eerloos, oneerbaar
inhumaan = onbeleefd
inhumata est = zij is begraven
inhumatus est = hij is begraven
iniere, inierunt = zij zijn (een huwelijk) aangegaan
inierunt matrimonium = zij gingen een huwelijk aan
inimicitie = vijandschap
iniq = onrechtvaardig, onrecht, onrechtmatig
inique = onbillijk
iniquiteit = ongerechtigheid, onbillijkheid
inire = aanvaarden, aangaan
initium jejunii = Aswoensdag, aanvang van de vastentijd
initum = aan gegaan, begonnen
initum (matrimonium) = aan gaan (van een huwelijk), het aangegane huwelijk)
iniungeren = gerechtelijk bevelschrift
iniurie = ongelijk
iniurieren = beledigen, uitschelden
iniverunt matrimonium = gingen een huwelijk aan
injunctie = bevelen
injungeren = toevoegen, opleggen, bevelen
injurie = ongelijk, onrecht, hoon
injurieren = verongelijken, honen, bespotten
injuriëren = zie injurieren
injuste = onrechtvaardigheid, ongerechtigheid
inkel = enkel
inkernaat = vleeskleurig
innavigabel = ongevaarlijk
inne = bekend mee geweest
innegebieden = dagvaarden, voor het gerecht roepen
inneggegaen = ingaand, aanvangt
innocens = onschuldig
innocentes, innocentius = onschuldige kinderen, 28 december
innominis = zonder naam
innuptus = ongehuwd
inobedient = ongehoorzaam
inopinatum = onverwachts
inops animi = zwak van geest
inops mentis = zwak van geest
inpenetrant = eiser in rechtszaak
inpensae funebres = begrafeniskosten
inpertinent = onbehoorlijk
inpertinentie = brutaliteit
inplokede = inboedel, roerende goederen
inporter = burger, inwoner van de stad
inpost = belastingen
inprengneren = zwanger maken
inproviso = onvoorzien
inpt = afk. inpenetrant, eiser in rechtszaak
inquael = ongelijk
inquestie = in geval van
inquiëteren = ontrusting, onrust
inquillinus = inwoner, huurder, bewoner
inquireren = onderzoeken, doorsnuffelen, navraag doen, ondervragen
inquisiteur = onderzoeker, onderzoekmeester, kettermeester
inquisitie = kerkelijke rechtbank, spoorde ketters op en veroordeelde ze vooral de doodstraf
inquisitie = onderzoek
inquistuer = onderzoeker
INRI = afk. Iesus Nazareus Rex ludaeorum, Jeus de Nazeréer koning van de Joden
insanabel = ongeneeslijk
insanabilis = ongeneselijk
insanae mentis = krankzinnig
insania = waanzinnigheid, dolligheid, krankzinnig
insanie = zie insania
insatiabel = onverzadelijk
inschellig = razend, woedend, zeer kwaad
inscherpen = inprenten
inschuld = vordering
inscrutabel = ondoorgrondelijk
insensibel = ongevoelig
inseparabel = onafscheidelijk
insereren = inzetten, invoegen, inlijven
insertie = invoeging
inserveren = bedienen, iemand ten dienst staan
inseß = assessor, bijzitter
insidie = belaging, schuilhoek, lift
insigne = merkelijk, kenteken
insimulatie = beschuldiging
insimuleren = betichten
insinuatie = inschrijving, ter kennisgeving, waarschuwing, verwittiging, aanzegging, bekendmaken, kennisgeving, een bedekte voorreden
insinueren = indringen, invloegen, inschuiven, te keken geven, aanmelden, verwittigen, meedelen,bekend maken
insisteren = aanstaan, volharden, aanhouden
insolent = moedwillig, ongewoon, overdadig, onbeschaamd, brutaal
insolentie = moedwilligheid, moedwil, onbeschoftheid, brutaliteit
insolentie ende super-bie = onbeschaamdheid en hoogmoed
insolvent = onbetaalbaar, niet kredietwaardig, onvermogen om te betalen
insolventie = onvermogendheid tot betalen
inspectie = bezichtiging, baarblijkelijk, beschouwing
inspiratie = ingeving, een goddelijke ingeving
inspireren = inblazen, aanblazen
inspraake = zie inspraeck
inspraeck = tegenspraak, verzet tegen aantekenen
instantia = aandragen, vervolging
instantie = aanhouding, volstandigheid, gedurigheid, begin, nadrukkelijkheid, aandrang
instauratie = herstelling, oprichting, vernieuwing, weeroprichting
instaureren = oprechten, vernieuwen, herstellen
insterende = terugkomen op
instigatie = aandrijven, zo klein mogelijk maken
instigeren = opstoken, aanstouwen, drijven, ophitsen
instinct drift, ingeving, inblazing
institor = kramer, koopman handelaar, marskramer
institueeren = te benoemen
instituëren = inzetten, onderwijzen, instellen
institutie = inzetting, onderwijzing, instelling
instoten = inrukken
instructie = aanwijzing, briefing, dienstorder, dienstvoorschrift gedragslijn, lering, les, onderricht, onderrichting, opdracht, order, regel, richtsnoer, voorschrift
instruëren = onderrechten, toerechten, schriftelijk bewijzen
instrument = werktuig, handeltuig, gereedschap, richting, handel tuigschrift
instrumentum = akte
integriteit = degelijkheid, oprechtigheid, louterheid
intellect = vernuft, verstand, kennis
intelligentie = kunstschap, verstand, kennis
intemperantie intemperantie = ongematigheid
intenderen = intenderen, beogen, voorhebben, natrachten, toeneigen
intendit = klachtenlijst, geschrift van beschuldiging
intenteren = onderstaan, aanleggen, aanwenden, dreigen
intentie = oogwit, oogmerk, opzet, voornemen, opzettelijk, mening
inter = tussen
inter adstantium preces = met de gebeden der omstanders
inter missarum solemnia = tijdens de mis
intercederen =tussenspreken, bemiddelen
intercessie = tussenkomst
interceßie = bemiddeling, tussenkomst
intercideren = verbieden
intercipiëren = onderscheppen
interdiceren = verbieden
interdicerende = verbiedende
interdict = interdict, verbod, verboden
interdictie = rechterlijk verbod
Interesse (op) = op rente gezet, rente verschuldigd vanaf
interesseren = beschadigen, benadelen, verkorten
interest = schade, nadeel, belang, woeker
interinement = gestand doening
interineren = gestanden, voor goedkeuren
interjectie = inworp, inwerpsel, tussen stelling
interlocutie = tussenspraak, tussen oordeel, bijvonnissen
interlocutoir = vonnissen, bijvonnissen
interlocutoire= tussen oordeel
interloqueren = tussen spreken
intermitie = aflatingen, verpozingen, tussenkomst
intermitteren= ophouden, aflaten, verposen
interpellatie = inspraak, tussenspraak, verzoek, aanspraak
interpelleeren = opheldering vragen
interpelleren = inspreken, tussenspreken, verzeken, sturen, hinderen
interponeren = tussenstellen, als bemiddelaar aanbieden
interpositie = tussenstelling, tussenkomst, bemiddeling
interpretatie = uitlegging, vertaling, verklaring, vertolking
interpreteren = uitleggen, verklaren
interrogatie = ondervraging
interrogeren = ondervragen
interrupt = afgebroken
interruptie = onderbreking
interscripto = aan de ondergetekende
interscriptus = ondergetekende
interstat = gestorven zonder biechtvader
interstitium = tijd tussen de (huwelijks) afroepen
interval = tussen twee periodes
intervenient = bemiddelaar
interveniëren = tussenkomen
interventie = tussenkomst
intestato (ab) = zie intestatus
intestatus = zonder de biecht te zijn afgenomen gestorven, ook: zonder testament gestorven
inthimatie = aankondiging, bekendmaking
inthimatio = aanzegging
inthimere = bekendmaken
inthimeren = ontbieden, aankondigen
intimare = dagvaarden, gerechtelijk dagen, aankondigen, vonnis betekenen
intime = dringend, diep
intimeren = verzaken, vrees aanjagen
intinctor = verver, schilder
intituleren = naam noemen, benamen
intochte = sloot of tocht in de polder die op de molensloot uitkomt
intogen = in metselen van bevestigingsmiddelen
intolerabel = onverdraaglijk
intoneren = voorzingen
intra = in (binnen)
intractabel = onhandelbaar, bars, onrekkelijk
intrante = in de 1e helft van de maand
intricaat = verwart, verstrikt
intricatie = verwarring, verstrikking
intriqueren = verstrikken
introduceren = inbrengen
introductie = inleiding
intronisati sunt = zij zijn getrouwd
intuit = opzicht, aanblik, inzicht
inunctus = ongezalfd
inundatie = overvloeïng wateroploop, onder water gelopen land
inutil = onnut
inv. = afk. inventaris
invaderen = aanvallen, invaren
invalide = onsterk, onbestendig, dat niet bestaan en mag
invariabel = onveranderlijk
invasie = aanval, inval
invectijf = lastering, beschelding, doorstrijking
inventariëren = opschrijven, beschrijven, boel beschrijven
inventaris= opschrijving van goederen, inhoud, staat, boelschrift
inventeren = vinden, uitvinden
inventeur = vinder
inventie = vinding, vond
inventoir = inventaris, boedelbeschrijving
inventus = vondeling, gevonden
inversie = omkering
inversoenen = door het treffen van een "soen" het recht verkrijgen om weer in de stad te komen
inverteren = omkeren
investigeren = opspeuren, navorsen
investiture = instelling
investitus = pastoor
investitutie = inleiding in een herengoed , meestal door vererving of de belening van een leen
investituur = plechtige inhuldiging of bevestiging in een ambt, priesterschap etc, ook: inleiding in een herengoed, meestal door vererving
invetus = gevonden
invier = binnenbrand
invincibel = onwinbaar
inviolabel = onschendbaar
invitatie = uitnodiging
inviteren = aanporren, nodigen
invocatie = aanroeping
invocavit = 6e zondag voor Pasen
invoceren = aanroepen, beroeupen
involutie = inwikkeling, inwinding, inwenteling, bestrikking
involveren = inwikkelen, inwinden
inwaer = waar maken, bewijzen
inwater = binnenwater
inweg = polderweg, binnenweg
inwinnen (iet) = invorderen. bepaaldelijk het innen van de keuren voor de stadskist door de keurmeesters
inwinst = aanspraak in rechte, vordering hebben
inwoeneren = inwoners
inwoonlinc = inwoner
inwoonres = de bewoners van de stad, die geen burgerrechten hebben
ioculator = kunstenmaker, goochelaar
iodem = zelfde, de zelfde
ioffer = een ongehuwde of gehuwde vrouw uit gegoede stand
ioken = hitsig zijn
ipse = hijzelf
ipser = stukadoor
ipso termino = op de vastgestelde dag
ipsum = zelfde
iracundie = rampschap
ircher = zeemleermaker
ironie = schimp reden, schars, spotspreuk
ironie = spotspreuk
irraisonnabel = onredelijk, onbillijk
irrationaal = onredelijk
irregulier = ongemeen, ongeschikt
irrenumerabile = dat men niet vergelden mag
irrepabile = dat men niet meer kan krijgen
irreparabel = onverbeterlijk
irreprehensibel = onberispelijk
irreprehensibile = onbegrijpelijk
irreverentie = oneerbieding, oneerbiedigheid
irrevocabel = onwederroepelijk
irrevocabile = dat men niet herroepen mag
irrideren = belachelijk maken, bespotten, beschimpen
irriteren = tergen
isagoge = inleiding
iserbrant = brandmerk
iserschare = schaar om gloeiend ijzer vast te pakken
isersnider = stempelmaker
issue = uitgang, uitkomst, uitgangsrecht
issue = uitgangsgeld
issuemeester = de heffer en beheerder van het recht van issue
issuerecht = recht door het stedelijk bestuur geheven van
erfenissen in de stad die aan personen daarbuiten toevallen
ist = dat als
isti sunt dies = 2e zondag voor Pasen
ita est = zo is het. (onder een akte vermeld)
item = desgelijks, insgelijks, eveneens, op de zelfde wijze, idem, vervolgens
iteratie = hervatting
iteratijf = meermaals
itereren = hervatten, herhalen
iterum = andermaal
itinerarie = reisboeken, verslagen van gemaakte reizen
iubileren = juichen, verblijden
iudex = rechter
iussu = op bevel van, in opdracht van (bijvoorbeeld de graaf, de hertog)
iuv. = afk. iuvenis, juvenis, jonge man, vrijgezel
iuxta = dichtbij, onmiddellijk, gepaard gaand met
iuxta quod = omdat
J
J.U.L. = afk. van Juris Utriusque Licenciatus, jurist in beiderechten (geestelijk- en burgerlijkrecht)
jaagpad = pad voor scheepsjager (trekker of paard)
jacens in lecto = bedlegerig
jachtaufe = nooddoop
jacinct = soort robijn, edelsteen
jacinct = zie jacint
jacint = soort robijn
jacket = wambuis, schobbejak, kledingstuk
jacobakan = smalle verglaasd aardewerkkan
jactantie = beroeming, grootspraak, snoeverij
jacteren = zie jactantie
jacture = verlies, wegwerping
jaegerije = jachtrecht
jaer = jaar
jaerbeganc = jaarlijkse kerkdienst voor de overledene
jaergedinge = jaarlijkse rechtzitting
jaergelt = som geld, meestal een rente die per jaar betaald of ontvangen, moet worden
jaergetide = het jaarlijks op de sterfdag laten lezen van een mis voor het zielenheil
jaergulde = jaarlijkse rente
jaerlikes = jaarlijks
jaerlix = zie jaerlikes
jaerpensie = jaargeld, jaarrente
jaers = per jaar
jaersdach = zie jaersdaeg
jaersdaeg = nieuwjaarsdag
jaerverste = uitstel van een jaar
jaervrome = de vruchtenoogst van een jaar
jalours belgsiek, belgsugtig, = min-ijverig
jam = reeds, al, nu
jampu = jenever
jangeleer = betaalmiddel 14e eeuw, een zilveren munt
janitor = deurwaarder
janrij = januari
jansdach = feestdag van h. Johannes, 24 juni, vaak gebruikt als vervaldag van de belasting -, pachtinning
januarii = van januari
januarius = januari
janushoofd = heraldiek teken, hoofd met 2 profiel -gezichten, voorstellend verleden en toekomst
jarent = vorig jaar
jd = afk. jonge (ongehuwde) dochter
jeargetide = jaarlijks terugkerend iets, bijvoorbeeld rente, kerkdienst etc.
jee = Jezus
jegengelande = aanliggend, aangrenzend (gebouw)
jegenrolle = controleboek voor de rekeningen
jenover = jenever
jesu namenfest = naamfeest van Jezus, 2e zondag na driekoningen
jeune (le) = junior
jichtinge = zie ; gichtffige
jm. = afk. jonge (ongehuwde) man
joa = afk. Joanna, Johanna
joachimdaler = zilveren munt
joannis = Jan, Johannes, Hans
joas = afk. Johannes
jocchen = soep
jodenbord = bordspel nu ganzenbord genoemd
jodenhoet = hoed met brede rand en spits van voren
joer = jaar
joes = afk. Joannes, Johannes
joha = zie Joes
joien = copuleren, geslachtsgemeenschap hebben
jois = afk. Jannis, Johannes
joken =- jeuken
jolijs = minnen
jonckint = jonggeborene
jonckman = jonge man, ongehuwde jonge man
jonckwijf = jonge vrouw, dienstmeid
joncsin = nakomer
jonge dochter = ongehuwde jonge vrouw, mejuffrouw
jonkspul = boerenbruiloft
jonnen = gunnen
jonstelijk = genadig
jook =- begeerte
jool = sukkel
jor = afk. jour, dag
jour = afk. journalier, dagloner
jour du mois = dag van de maand
journaal = dagelijks, dagboek, dagregister
journalier = daggelder, loswerkman, dagloner
journalière = daggeldster, loswerkvrouw, dagloonster
jovis dies = donderdag
jovis sancta = witte donderdag
joyen = zie joien
jr = afk. jour, dag
jubilate (deo omnis terra) = 3e zondag na pasen
jubileë = juigjaar, luitjaar, jubileum
jubileeren = verheugen, juichen
jucture = voeging, lid
judex = rechter
judica (me deus) = 2e zondag voor Pasen
judicature = vonnis, rechtspleging
judiceeren = oordelen, rechten, wijzen
judiciaal = gerechtelijk, rechtspreken
judicie = vonnis
judicieel = zie judiciaal
judicium = rechtspleging, recht
jugalis = gemaal, echtgenoot
juge = rechter
jugeeren = rechten, oordelen
jugement = wijsdom
jugemt = afk. jugement, berechting, vonnis
jugerum = oppervlaktemaat, morgen
jugieren = veroordelen
juisteren = ijken
juk = oppervlaktemaat, 1 juk = ca. 240 - 300 vierkante roeden = 0,50 ha., oppervlakte die een stel ossen in een dag kon ploegen
julii = van juli
julius = juli, hooimaand
jultag = winterzonnewende
juncti sunt (matrimonio) =zijn (in het huwelijk) verbonden
junctum = verbonden
juncture = voeging, gelid, gewricht
junctus = zie junctum
jung werden = geboren worden
jungere = verbinden, verenigen
jüngster tag = meestal de laatste dag van de maand
junii = van juni
junio = jonger, de jongere
junius = zie junii
juno = juni , zomermaand, brakmaand, wiedemaand
junxi = ik heb (in het huwelijk) verbonden
jupe = wambuis, kledingstuk
jur = afk. juridiction, rechtspraak, rechtsmacht, jurisdictie
jura parochalia = dominees-, pastoors-, predikantskosten
jurament = eed, vrijwillige eed
juramentum = zie jurament
juratoire = bij eed
jurator = jurylid, gezworene
jure concili tridentini = volgens de rechtsregels van het concilie van Trente
jure(e)ren = zweren
juris consultus = rechtsgeleerde
jurisconsulte = jurist, rechtsgeleerde
jurisdictie = rechtsdwang, rechtsgebied, rechtsmacht, het rechtsgebied
jurisdictie = fundeeren bank vast maken
jurisprudentie = rechtskunde, rechtsgeleerdheid
jus = recht, wet
jus agendi = recht om te eisen wat toegezegd is
jus canonicum = kerkelijk recht
jus civile = burgerwet, burgerrecht, burgerlijk recht
jus controversum = betwist rechtspunt
jus deliberandi = recht van beraad
jus divinum = goddelijk recht
jus gentium = volkenwet, volkerenrecht
jus hypothecae = recht van onderpand
jus in rem behering = (zorg voor dragen?)
jus patronatus = priesterlijke inkomst
jus persona(a)le = inschuld (te innen vordering)
jus possesionis = bezitrecht
jus privatum = bijzonder burger rechtswet
jus publicum = gemeene lands-wet (algemene wet)
jus succdendi aò intestato = versterfrecht
jus succedendi = versterfrecht
jus utendi = gebruiksrecht
justicieeren = gerechtsdienaren, rechters, schouten
justicier = rechter, schout
justicieren = gerechtsdienaars, rechters, ook: een doodvonnis voltrekken
justierren = ijken, keuren
justificatie =- rechtvaardig making, rechtvaardiging
justificeren = onschuldig verklaren, vrijspreken
justisieeren = ontschuldigen vrijspreken
justisieren = gerechtvaardig worden
justitiae satellis = gerechtsbode
justitie = gerechtigheid, rechtvaardigheid, rechtspraak, terechtstelling
justus es domine = 16e zondag na drievuldigheid
justutie commutatieve = vergeldende
justutie distributive = begevende (verdelend)
juveeren = helpen
juvenculus = jonge jongen
juvenis = jongeman, ongehuwd
juvenis innuptus = ongehuwde jongeman
juveren = helpen
juweelen = kleinoden
juxta = volgens, bij behorende bij
juxta formam concili tridentini = volgens de voorschriften van het concilie van Trente
juysteren = zie juisteren
K
k = afk. calende, kalender
kaak = schandpaal
kaakkalaar = snoever, opschepper
kaakster = vrouw die veel praat
kaal = arm
kaalkin = melkmuil
kaarsnis = nis in muur, vaak bepaalde de zijde waarin de nis was aangebracht
kaasjager = schooier
kaay = kei
kabas = mand
kabuzenbauer = koolteler
kadaster = grondbeschrijving register van alle gronden en onroerende eigendommen in een land, voor berekening van de te heffen belasting bureau van het kadaster waar plannen en
kaarten, benevens schattingsregisters en documenten bewaard en bijgewerkt worden
kadasterlegger = legger voor de omslag der kadastrale belasting
kadastraal = tot het kadaster behorende, kadastrale omschrijving, kadastrale plans
kadastreren = kadastrering, het meten en in kaart brengen van alle onroerende goederen, kadastraal inschrijven, volgens het kadaster omschrijven
kaenpe = vlas, hennep
kaerdemaker = wolkammenmaker
kaerdewolle = gekaarde wol
kaerinne = zie carinne
kaether = soort keuterboer, meestal zonder marktrecht
kaiserkirmes = 3e zondag in oktober. Door Josef IIe als algemene kermisdag in het land aangewezen
kakstoel = kinderstoel met po onder de zitting
kalenden = 1e van de maand in de oud Romeinse kalender
kalfbroeder/ -zuster = voorzoon of dochter, kinderen uit de voorhuwelijkse periode, kunnen ook: de kinderen van een weduwe/weduwnaar zijn
kalfzuster = zie kalfbroeder
kalkere = pleisteraar, stukadoor, witkalker
kalkoen = heraldiek teken, omgebogen einden van een hoefijzer
kaltschmied = koperslager
kamergang = stoelgang
kammelot = stof van dierlijk haar
kammerjungfer = kamernier
kamp = afgeperkt stuk grond
kan = heraldiek teken, kan met oor en tuit ook: inhoudsmaat voor natte stoffen, 1 kan = 80 -112, kan per aam = 1,4 -2 ltr, inhoudsmaat voor graan 1 kan = 1/64 zak
kandelmeß (lichtweih) = 2 februari
kandler = tinnegieter
kanefaßweber = kunst katoenwever
kangsen = dobbelen
kanjel = dakgoot
kanteel = tanding van een borstwering aan bovenzijde torens en muren
kanter = roggebrood met een stevige korst
kantijn = kanten stof
kanton = heraldiek teken, vrij kwartier op schild
kapelani = huis voor zelfstandige huisvesting van de kapelaan
kapitein = ambtenaar, belast met het landbestuur tijdens afwezigheid van de graaf, ook: drost, mamboor, seneschalk genoemd
kapittel = college van geestelijken dat gezamenlijk de zielzorg in een parochie uitoefent. hoofdstuk van een reglement adviescollege van de bisschop
kapittelkerk = hoofdkerk in het werkgebied van het kapittel
kapoen = besneden haan, vetgemeste haan
kapoenen = castreren
kapoets = hoofdkapook: voor een muts met zijflappen voor over de oren
kappoot = mantel
kapproen = muts, kap
kapstok = zotskap
kapucijn = monnik, heraldiek teken, monnik in bruine pij
karbonkel = versterking op een schild
karcher = vervoerder
kardewaghen = zie cardewaegen
karel = kerel
kareman = zie karrenman
karfreitag = goede vrijdag voor Pasen
karinghe = braaknijging
karman = zie karrenman
karmozijn = karmijnrood
karnel = kolonel
karolusguldens = betaalmiddel, 1 Carolusgulden = 20 stuivers kwam voor in 2,94 gram goud en in 23,72 gram zilver, in gebruik omstreeks 1540
karrenman = voerman van een bespannen karook: rondventer in de veenderijen, ook: boer met slechts één paard, waarmee hij zich verhuurt
karrepoets = zie kapoets
karspell = kerkdorp, kerspel, parochie
karteldarm = kronkeldarm
karwoche = de week voor Pasen
kasjak = lange overjas
kastimentshuyge = huisje waarin men voor straf werd opgesloten
kastorie = bevergeil
kateele = ie kateile
kateile = levende have, het vee, maar ook: roerende goederen, de inboedel
kauderer = vlashandelaar
käufler = opkoper
kavel = perceel, portie van een nalatenschap, partij, lot
kavelaar = hij die de verdeling der loten doet
kavelbrieven = akten met beschrijving van eigendommen bij echtscheiding
kavelen = verkavelen, in kavels scheiden, in percelen verdelen, in loten verdelen, in partijen verdelen, ook: loten, een lot trekken
kaveling = het kavelen, verkaveling, bij kaveling verkopen, in loten verdelen
kaviller = vilder, beul
kawertin = woekeraar, wisselaar
kebse (pellex) = bijvrouw, liefdesverhouding
kechtken = jongetje
kede = ketting
kedel = vrij kort en wijd overkleed
keel = rood
keelberch = halsketting, halsband
keeldarm = luchtpijp
keerne = karnton ook: ton, vat
keersgieter = zie kerseghieter
keert = sla om
keete = loods, schuur,armoedig huisje, klein huisje, huisje
kegel = onwettig kind
kegelaer = oorlogswerktuig, soort blijde, stenen en keienwerper
keiacker = slecht stuk landbouwgrond met veel keien
keisers = een vrij grove lakenstof
keistrinc = grondstuk met veel stenen in de grond
keldenaer = zie keldeneer
keldeneer = kelder
kelderie = werkzaamheden van de keldermeester
keldermont = keldertoegang aan de weg met valluiken
kelen = de keel afsnijden
kelle = waterloop bij een watermolen
kellenaar = zie kelner
kelnare = keldermeester
kelnear = kelder
kelner = met de zorg van de voorraad in de kelder belast
kemenade = verwarmbare kamer, kamer met eigen schoorsteen
kemeneie = zie kemeneye
kemeneye = schoorsteen, schouw, stookplaats
kemp = vlas, hennep
kempster = vlaskamster
kemwolle = kamwol
kennef = beugel bij vee om weglopen te voorkomen
kennen = bekennen, verklaren
kennep = zie kaenpe
kennesse = doen boodschap overbrengen
keper = heraldiek teken, balken in vorm van een dak
kerckbreker = kerkrover, kerkschender
kerckelijck getuiygenisse = kerkelijke attestatie
kerckfogden = kerkvoogden
kerckfoochden = zie kerckfogden
kerckgeregtigheid = de aan de kerk toekomende vergoeding
kerckghebodt = openbare afkondiging in de kerk
kercklicke versamelinghen =kerkelijke samenkomsten
kerckmeyster = functionaris belast met het beheer van de plaatselijke kerkelijke goederen
kerckweten = in de kerk afgekondigd
kercmoeder = kosteres
kercwedeme = pastorie
kerellaken = laken voor het maken van een overkleed
kerfstoc = een stok, die het "rekenboec" vervangt bij personen, die niet schrijven kunnen, de betaling werd door een "kerf" (insnijding) aangeduid, terwijl schuldeiser en schuldenaar
elk een stok hadden, die te gelijk gekerfd werden en waarvan dus de insnijdingen nauwkeurig met elkander moesten overeenkomen en passen, zodat vervalsing onmogelijk was
kerfstok = stok waarop door kerfjes of insnijdingen aangewezen wordt, hoeveel (bijvoorbeeld broden) de houder van de kerfstok op krediet gehad had
kerfzaag = grove boomstammenzaag
kerkeaer = kerker
kerkenbrief = akte uit het kerkelijke archief
kerkenhoeder = gevangenenbewaarder, stokbewaarder
kerkenraet = zie kerkfabriekraet
kerkensprake = openlijke afkondiging in de kerk
kerkercnape = gevangenbewaarder
kerkeringe = kerkerstraf
kerkersteen = gevangenis, kerker
kerkfabriekraet = kerkenraad
kerkzegels = uitgaande brieven werden voorzien van kerkzegels als waarmerk
kerle = lang overkleed voor mannen en vrouwen
kerne = kruik, vaas
kerseghieter = kaarsenmaker
kerselare = kersenboom
kersemakere = kaarsenmaker
kersepipe = koperen pijpje om kaarsen in te zetten
kerspe = fijn lijn gewaad
kerspel = dorp, kerkdorp, parochie
kerstael = kristal
kerte = ijzeren band om de naaf van een wiel
keßler = ketelmaker
ketelaer = ketelsmid
ketelbuter = ketelhersteller
ketelspijs = geelkoper
ketelspyse = zie ketelspijs
ketenwerckers = wevers
ketikyn = kettinkje
ketter = persoon die de officiële leer van de kerk niet erkende, afvallige
ketterschen = zie ketter
keulsekruiken = aardewerk kruiken, vaak blauwgrijs glazuur aan bovenzijde
keurboeck = register waarin vermeld alle keuren en verordeningen van stad
keuren = kiezen, keuze
kevesch = buitenechtelijk, onecht
keveschen = overspel plegen, buitenechtelijke liefde bedrijven
kiekijn = kuiken
kiep = mand van marskramer
kiepkerels = marskramers
kieremier = soort lakenstof
kiints = leggen in de kraam liggen
kimmetje = zie kinnetje
kin = zie kinnetje
kind = vaak in begraafboek als aanduiding van een doodgeboren kind, zonder voornaam begraven met alleen de naam van de vader en soms de moeder
kindelbedde = kraambed ook: bevalling
kinderdach = aller-kinderdag, 28 december
kinderen van getrouwden bedde = wettige kinderen
kinderflepje = driehoekig doekje voor onder het kinderhoofd
kinderheffen = dopen van een kind
kinderman = kraamheer
kindoeck = doek om de kin van een overledene
kinne = bloedverwant
kinnetje = inhoudsmaat, 1 kinnetje (natte) stoffen bijvoorbeeld
boter = 1/4 ton, bij (droge) stoffen als aardappels en fruit ca. 1/8 ton
kinsfolk = familie
kist = houten meubel kan in diverse uitvoeringen zijn
kit = schenkvat
kkk = afk. kerkelijk(e)
kl = = afk. calende, kalender
klad = voorlopig ontwerp van een geschrift
kladde = zie klad
klagansager = doodbidder, aanzegger van overlijden
klampferer = blikslager
klapmuts = munt stuk ook: goud gulden genoemd
klapmuts = (klein) porseleinen (vinger)kommetje voorzien van een platte rand, vaak chinees
klapperman = nachtwaker met klapper of klepper. Gaf elk uur de tijd aan
klaringe = verklaring, beslissing, vonnis, uitspraak
kleiber = leem vloerenmaker
kleinböttcher = potten / bekermaker
klepperman = zie klapperman
kleremacher = beenderas brander voor het goud en zilver smelten
klet = jak met korte mouwen
klimmend = heraldiek teken, als een dierfiguur op de achterpoten staat
klingelbuidel = collectezak aan lange steel. Vaak voorzien van een belletje om slapende kerkgangers wakker te maken
klippkrämer = klompenhandelaar
kloostermop = baksteen uit de middeleeuwen, afm. ca. 30 x 15 x 7-8 cm
klotermelk = gestremde melk
knaap = vrijgeboren jongeling, kon na opleiding tot ridder geslagen worden
knechten = vaak zijn hiermee soldaten bedoeld
knelinghe = kniebedekking
kneveler = bier uitrijder
knie = graad van bloedverwantschap
kobaltblauw = heraldiek teken, kleurook: lazuur en nassaublauw genoemd
koegelkap = mantelkap
koegras = Friese landmaat. Letterlijk de hoeveelheid land die nodig is voor een koe, ca. 2 ha.
koehooi = de hoeveelheid hooi die nodig is voor een koe, diverse afmetingen gevonden ca. 14 x 7 x 7, voet = ca. 2500 kg vers of 2000 kg droog hooi
koekernoot = bedrogen echtgenoot
koemis = koemest
koerboeck = zie: coorboec
koeren opsetten = de boeten in een vastgestelde keur verhogen
koeryser = merkijzer, voor het aanbrengen van een merk of keur op een voorwerp
koeven = oppervlaktemaat, ca. 300 - 400 vierkante roeden = ca. 0,4 - 0,65 ha., 2 morgen
koewei = zie koeven
koeweyden = weilanden
koeybeesten = koeien
kofferen = in een koffer doen
kogler = kunstenaar, goochelaar
kognat (cognatus) = bloedverwantschap in de vrouwelijke lijn
kohier = een staat van in een bepaalde periode te innen belastingen
kolde = oude
kolken = kolk, maar ook: doorbraak in dijken
kolrijdster = heks
kolsmid = koud-smid, smeed het ijzer zonder te verhitten
koman = koopman
kombaars = deken
kome = koopman
komsenilje = scharlakenkleurige verf
konings daalder = munt 17e-18e eeuw, gelijk aan 51 stuivers
koningsroede lengtemaat, 1 koningsroede = 3,91 strekkende meter
konkelleen = vrouwenleen, leengoed dat ook aan vrouwelijke erfgenamen kon overgaan
konkubine = bijvrouw van een gehuwde man
konnubium = huwelijk
konsanguintät = bloedverwantschap
konvoybiljet = begeleidingsbrief
kooien = copuleren
kookpot = heraldiek teken, pot in aanzicht met 3 voeten en 2 oren, soms met hengsel
koopmansschappen = koopmansgoederen, handelswaar van een koopman
kop = inhoudsmaat voor droge goederen, 1 kop = 1/4 vat = 4,7 ltr.
kopergoud = messing
kopmaat = zie kop
kopse = zie kopzaad
kopsend = zie kopzaad
kopulation = huwelijksvoltrekking
kopzaad = oppervlaktemaat, 1 kopzaat = 1/4 lopenzaat = 12 vierkante roeden
koren = braken, overgeven
korf = inhoudsmaat voor fruit 1 korf =... ltr. ook: lengtemaat, 1 korf = 0,5-0,6 strekkende meter
kornel = kolonel
kornuit = hoorndrager, makker
kors = kersttijd
korssemeister = bontwerker
korstijd = kersttijd
körtzner = bontwerker
kossäten = landarbeider
kost = doen eten geven
kostelijcken = duurder
kouter = zie couter
KPA = afk. Katholisch Pharr-Archiv
kr. = afk. Kreis regio
kraamkint = pasgeboren kind, meestal de aanduiding voor doodgeboren
krämper = opkoper
krancken = zieken
kranckheiden = ziekten
krancklijken = ziekelijke
krankgeluk = ongeluk
krasser = penis
kräuter weihe = dag voor de gewassen, 1 augustus
krebbe = vuilnisbak
Kreis = regio
Kreisler = graanhandelaar
kreitsdag = landdag
kretscher = waard
kreuzerfindung in mai = kruisvinding, 3 mei
kreuztag in mai = zie kreuzerfindung in mai
kricht = krijgt
kriebelziekte = ergotisme, vergiftiging met moederkoren. vooral op vochtige gronden voorkomende uitwas bij graansoorten, (vooral in roggearen) die een giftige werking heeft. brood van
graan dat moederkoren bevat kan de ziekte veroorzaken, het kriebelende gevoel in het lichaam kan verlamming, blindheid en zelfs de dood tot gevolg hebben
kriek = kers ook: het achterste
krijg = oorlog
krijgskeur = dienstplicht
krimp = insnijding, inspringend muurwerk
krocht = hoge zandgrond, hoog gelegen akker
kroes = inhoudsmaat, 1 kroes = 1/120 ton = 1,4 ltr. ook: bekend als pullemaat
kroosheemraden = vertrouwensmannen binnen een dorp, zij zorgden voor de wegen, sloten en dijken
kruder = kruidenhandelaar
kruf = hoerenkast, kroeg
krugbäcker = pottenbakker
kruis = Vlaamse inhoudsmaat voor droge kalk, ca. 1733 ltr, later ook: 10 hl
Kruis rixdaelder = betaalmiddel, patagon
kruishout = timmermansgereedschap
kruisschepel = inhoudsmaat bij graan, 1 kruisschepel = 2 mud = ca. 29-34 ltr.
Krulkruis = heraldiek teken, ankerkruis met spiraalvormige ombuiging aan de uiteinden
kuamp = komt
kuer = verordening, handvestook: merkteken op zilver en goud
kuerbouck = zie: coorboeck
kuerbrieven = een beschreven keur
kummer = kuiper
kumper = verfknecht
kundschaft = oorkonde die de ambachtsgezellen van de patroonsvereniging (gilden) van de stad waar zij gewerkt hadden uitreikten
kunkelmacher = spinrokmaker
kunkelmagen = bloedverwanten uit de vrouwelijke lijn (kognaten)
kürbenzeiner = korvenmaker
kurkeler = klompenmaker
küster = landmeter
kwart = inhoudsmaat voor natte stoffen, 1 kwart = 3/4 kroes = 1,05 ltr. graanmaat, 1 kwart = 1/4 meuken, voor overige vaste droge stoffen ook: de naam kwartier gebruikt
kwartier = deel van een provincie of gewest ook: deel van een wapenschild
kwartier = (maten) lengtemaat. 1 kwartier = 1/4 duim ook: gezien 0,25 cm. inhoudsmaat speciaal voor koren
en zout. ook: graanmaat, 1 kwartier = 1/4 meuken, 1/4 lopen, 1/4 achel, 1/4 maat
kwartier = (vervolg) ook: droge stoffenmaat, 1 kwartier = 1/4 honderd, een kwartier was ook: weer verdeeld in groot kwartier, = 24 vat of 96 maat en klein kwartier = 26 vat of 24 maat
kwartieren = indeling van een schild
kwartierstreep = heraldiek teken, als een vrij kwartier gelijk gekleurd is als het schild word dit afgescheiden door een dunne lijn
kwelijzers = duimschroeven
kyven = betwisten
kyving = betwisting, bedinging
L
L = afk. 50
L = afk. lidmaatregister
L = afk. livre, boek
l. = afk. legitimus legitiem
l.c. = afk. leur compte, voor hun rekening
L.S. = afk. Lectori Salutem, de(s) lezer heil
l’ autre = de andere
l’ Eglise réformée évangélique = Christelijk Gereformeerde kerk
laaber = kaasmaker
laadvlieg = slee bestemd voor vervoeren van vracht
laathof = een door de leenheer geschonken hoeve, inruil voor beschreven diensten en betalingen
lab = afk. laboureur, landbouwer, ploeger
labay = meelsoort voor beste soort brood
labaybroot = wittebrood van het beste meel
labaye = betaalmiddel, zilveren munt
labberdaan = gezouten kabeljauw
labefacteren = verzwakken
labeur = arbeid
labeuren = ploegen
laborans = lijden aan (een ziekte)
laborator = dagloner
labore suo vivens = die zijn brood verdient door zijn werk
laboreren = arbeiden, werkers voornamelijk in de landbouw
laborierder = landbouwer, boer
laborieus = arbeidzaam
laboriosis = vlijtig, werkzaam
laboureur = ploeger, landbouwer, boer
labyrint = doolhof
laceratie = verscheuring
lacere(e)ren = verscheuren
lachrim(e)eren = huilen, schreien wenen
lachter = schande
lachteren = brandmerken, onteren, zich te schande maken
lacticinator = melker
lacticinatrix = melkster
lad = afk. ladite, ledite, (boven)genoemd
ladic = klein kistje, ook: ladae
ladte = zie lad
laengout = bladgoud
laer = openveld, broekland
laeste ende uitterste wille =testament
laesus = gewond
laet = pachter, land gebruiker
laetbanc = rechtbank voor laet (pacht) zaken
laetcop = glazen of metalen kop om te aderlaten
laete = zie laet
laeten = cijnshouders
laetgoet = aan het laetrecht onderworpen goed
laetpanne = pan of bekken waarin het bloed wordt opgevangen bij het aderlaten
laetschepen = rechter in een laetbank
laeye = terrein waar men het recht van houtkap heeft, ook: bosweg
laganator = blikslager
lage heerlijkheid = ambachtsheerlijkheid, als de heer alleen de lage jurisdictie heeft, de civiele en kleine strafzaken
lägelner = kuiper
lainier = wolmaker, -fabrikant
lake = waterloop, sloot
laken = doek welk van linnen stof gemaakt, ook: het verwijderen van vuil uit sloten, baggeren
laken (iet) = afkeuren, aanmerkingen op iets maken
lakenblekere = lakenbleker
lakey = navolger, loopjongen
lakre = lakzegel aanbrengen
lamb = lam, jong schaap
lamentatie = gekerm, jammerklacht, weeklagen
lamenteren = kermen, jammeren, weeklagen
laminarius = bliksmid
lammertijnsteen = rode edelsteen
lamminwerker = kledingmaker van lamsvacht
lampart = geldwisselaar
lampensmeer = lampenvet, soort kaarsvet
lampet = vuurpot
lanck = lang
lanckmes = dolk, groot mes
landekijn = klein lapje grond
landjuweel = groot rederijkersfeest
landmeeterspas = lengtemaat, 1 pas = 5 voet van 11 duim
landmeeterstap = zie landmeterspas
landouwe = weilanden, beemd
landpoort = stadspoort aan de landzijde
landschapsobligatie = obligatie uitgegeven door het gewest, ook: een waarde papier voor een gekocht stuk grond
landwaterganc = waterloop door akkerland
languore = door ziekte / door ziekten
languoribus = zie languore
lanifilator = wolspinner
lanifilitor = zie lanifilator
lanifilitrix = wolspinster
laniflex = lakenwever
lanio = vleeshouwer, slager
lanitextor = lakenwever
lanitonsor = wolscheerder
lanitus = zie lanio
lans = land
lant strate = weg breder dan een landweg
lantbreef = zie: lantbrief
lantbrief = privilegie, door den heer (landsheer) aan de bewoners van een gebied gegeven, waarbij hun rechten en verplichtingen tegenover hem worden omschreven, het zelfbestuur van de landgenoten geregeld en het als geldend erkende recht geformuleerd wordt
lantcecht = gerechtsdienaar, gendarme, veldwachter
lantcense = grondbelasting
lantcosten = gemeentelasten
lantdijc = dijk met voorland
lantdwinger = straatrover
lanterntag = laatste dag, zaterdag
lanterntag unserer lieber frauen = laatste dag van onze lieve vrouwe, 8 november
lantganc = strooptocht, plundering
lantgebod = gerechtelijke aanmaning
lantgescheit = grens tussen twee landeigenaren
lanthof = boerderij, boerenwoning, hofstede
lanthond = kettinghond
lanthuijere = pacht van land(erijen)
lanthuus = rechthuis, gemeentehuis
lantloper = kwakzalver
lantman = bewoner van het platteland
lantneringe = boerenbedrijf
lantrecht = het recht van de bewoners van het platteland
lantrechter = de gewone rechter, hij kon geen halszaken behandelen
lantsate = bewoner van het land, maar geen eigenaar, pachter
lantsceydincksbrieff = akte van grensscheiding
lantschap = burgerschap, poorterschap
lantschepen = schepen in een dorp
lantscoof = recht van korentiende, schoofrecht
lantsegel = zegel van een ambacht
lantspesaet = rang onder korporaal, soldaat met hogere functie en soldij
lantstege = landweg
lantvettinge = mest, voor op het land
lantvluchtich = voortvluchtig
lantvolc = bewoners van het platteland
lantwijf = boerin
lantwinne = boer, landbouwer
lapicida = steenhouwer
lapidarius = steenbreker
lapis = steen, grafsteen, grafzerk
laps = verloop van tijd
lapsator = slijper van wapens
lapsus = gevallen
lardeeren = doorspekken
lascif = geil, wulps, brooddronken, dartel
lasciviteit = geilheid, brooddronkenheid
laserijhuys = gasthuis voor lepralijders en melaatsen
laserus = melaats, lepralijder
lasiterer = steenzout-, salpeterdelver
last = inhoudsmaat voor graan, 1 last = ca. 3010 ltr. Na 1820 is 3000 ltr. aangehouden, inhoudsmaat voor haring, 1 (zee) last = ca. 1694 ltr. 1 (gepakte) last = ca. 1452 ltr., ook: de verplichtingen, die op de burger drukken
lastkohier = bestek
late = wijd en breed
laten = horigen, halfvrije personen die onroerende goederen hadden van hun heer. Zij waren gebonden aan het gebied waar zij woonden en werkten
lateralis = tot een zijlinie behorend
laterator = steen-, pannenbakker
latiteren = wegschuilen, zich uit de voeten maken, schuilen
latitude = wijdte, breedte
latonius = steenkapper
latus = zijde
lauderen = loven
laumaent = januari
lavadarius = wasser, kletskous
lavoren = wasbak wasbekken
laxatie = lozing, lossing
laxatijf = laxerend
laxe(e)ren = lozen, lossen, openen
lazuur = heraldiek teken, kleur blauw, aangeduid met horizontale arcering
læderen = kwetsen
læsæ = majesteit hoogste machtschending
læsie = kwetsing
lb = afk. van libra(s), pond (en), betaalmiddel, 20 schelling = 1 pond
lecgen = zie: leggen
lectae in senatu = gelezen in de senaat of stadsraad
lecteur = lezer, voorlezer
lectie = lezing, les, tekst
lectio = het voorlezen
lectori salutem = afk. L.S., de(s) lezers heil
lecture = lezing
lectus bed
led = afk. ledit, (boven)genoemd
ledersnider = leersnijder
ledertouwere = leerlooier, leerbewerker
ledighen wiven = prostituées, oneerlijke vrouwen
ledt = zie led
leedbrieven = kennisgeving van meestal overlijden
leedere = schandpaal
leederen = zie læderen
leempitte = kleigroeve, leemkuil
leemplackere = stucadoor met klei op gevels
leemplekker = zie leemplackere
leemputte = zie leempitte
leen = het leen kon bestaan uit bezit, (te leen) van een onroerend goed, een bevoegdheid, aandeel in de opbrengst, een stuk grond van uiteenlopende uitgestrektheid, ambten,
cijnzen, tolrechten, een jaarlijks geldelijk inkomen
leendag = dag waarop leenzaken worden behandeld, leenboek van de mannen van Vlaanderen
leenheer = hij die aan een lagere een "leen" in bezit (te leen) geeft, zoals beschreven in een leenverhouding
leenhulde = eed van getrouwheid aan de leenheer
leenman = die in het bezit was van een "leen" en zorg draagt voor de uitvoering van de beschreven
leenroerig = een leen bleef in het bezit van een leenheer, maar de rechten op het leen van de leenman konden vaak overgedragen worden bij vererving door het leen te "verheffen"
leenstoel = leunstoel
leenverhouding = beschrijving van het leen van omvang, rechten en plichten
leepen (muer) = scheids (muur)
leerstal = leertijd als leerling doorgebracht bij een meester
leetsdiep = een vingerlid diep
leetsijn = leedwezen
leetwesinge = zie leetsijn
leeuken = stuk land, grond, ook: een drank (Mede)
leeuw = betaalmiddel, gouden munt ca. 1400
leeuwendaalder = muntsoort, waarde gelijk aan 38 stuivers
leg. = afk. legitimus, legitiem
legaal = wettig, wettelijk
legaale = stil zwijgende onderbouwing
legaat = afgezand, erfmaking, making (erfstelling en legaat), heeren bode
legaliteit = wettelijkheid, wettig
legataris = erfdeler, makingbeurder (die de erfenis ontvangt)
legate(e)ren = bespreken, maken
legatie = afzending, bezending, erfmaking, gezantschap
legende = historisch verhaal, dat vaak niet op historische werkelijkheid berustte, maar meer op de volks overlevering
leger = een soort van rekenboek, ligger, manuaal
legewerck = tapijtwerk
leggen = iemand gevangen zetten
leggewercker = tapijtwerker
leghere = legger, inventarisstuk
legia = Luik
legiflateur = wetgever
legio = regiment
legioen = legioen, krijgsafdeling
legislateur = legitiem maker, wetgever
legitariën = legate ontvangen
legitima(-us) = wettig, bepalingen
legitimare = wettigen
legitimatie = wettigen
legitimation = gerechtelijke gelijkstelling van onwettige geboren met wettig geboren
legitimatus = gewettigd, wettig verklaard
legitimatus est per subsecutum mtromonium =is gewettigd door het daarop gevolgd huwelijk
legitimaverunt = zij hebben wettig gemaakt
legitimavi = ik heb wettig gemaakt
legitime = wettig
legitime et hereditarie supportaverunt =zij hebben wettelijk en erfelijk overgedragen
legitime portie = wettig gedeelte, kindsgedeelte, dat is, in vijf, of meer, de helft, bij minder dan vijf, het derde part, van ’t geen zij anderszins zouden hebben geërfd
legitime(e)ren = wettigen
legitimus = wettig, rechtmatig, wettig echtgenoot
leibeeck = afvoerbeek voor ontlasting etc.
leichenbitter = doodaanzegger, doodbidder
leidebeke = afwateringsbeek
leidegrave = hoofdsloot
leigracht = zie leibeeck
leigronden = grond naast de gegraven leije
leije = waterloop gegraven in een stuk land
leimenführur = leemrijder
leinreiter = sleeppaard voerman
leisten = bieden
leiterer = voorman
leliarts = betaalmiddel, een zilveren munt ca. 1400
lelie = heraldiek teken, bloem, vaak goudkleurig
lemer = werkman voor het met leem besmeren van gevels
lena = koppelaarster / koppelaar
leno = zie lena
lenta tabe = door een langdurige tering
lentintijt = voorjaar, lente
leoffenisse = zie looffenis
lepel = schepdeel van een watermolenrad
lepele = lepels
lepelsticken = zeer zwaar en grof geschut
lepper = schoenlapper
leql = afk. lequel, die, dat, welke, hetwelk
lequel nous á presente = die hier vertegenwoordigd
lerpen = geselen
lersner = laarzenmaker
lesquels nous ont déclaré que = die ons hebben verklaart dat..
letatis, lethalis = dodelijke..
lethargo = door slaapzucht
lethargus = slaapziekte
letitie = blijdschap
lettenisse = verhindering
letteren requisitoir = zie lettre requisitoire
lettergelt = betaling voor het schrijven van een brief
lettre = brief
lettre d’ achat = erf brief
lettre requisitoire = verzoekschrift, vordering aan een in een bepaald rechtsgebied bevoegde rechter tot ten uitvoerlegging van een in een ander rechtsgebied gewezen vonnis
leugentaligh = leugenachtig
leugenwerk = een soort tijdelijke loods
levans = doopheffer
levantes = doopheffers
levarunt de fonte = zij verhieven (het kind) van de doopvont
levator = doopheffer / doophefster
levator = zie levans
levatrix = doophefster
leven = bevonden, (in...) welke in leven zijnde
levi morbo = na een lichte ziekte
levir = zwager
levir(us) = zwager, broer van de echtgenoot
leviratsehe = huwelijk van een man met de weduwe van zijn broer
leviteit = lichtvaardigheid
lewe = leeuw
lex = wet
lex falcidia = een wet waarbij is toegestaan dat een erfgenaam wiens erfenis met zoveel "makingen" is bezwaart dat er nauwelijks iets voor hem overblijft, mag deze voor zich behouden het ¼ deel van erfenis, vrij en onbezwaard en de "making beurdens" voor het zelfde korten
LG = afk. livre de gros, levering in het groot, los?
lias = een aantal bescheiden, door een koord of veter bijeengehouden, ook: snoer om brieven en kwitanties aaneen te rijgen
liass(e)eren = snoeren, aanrijgen
liaste = zie snoer
libbe = stremsel
libel = geschrift, aanschrijvend, pleitgeschrift, pamflet, schotschrift, smaadschrift, ook: klein geschrift, aanhangsel
libel(le)meester = raadslid, aangewezen tot het uitbrengen van rapport over een rechtszaak, die door remissio libelli van het geestelijke gerecht bij de raad aanhangig gemaakt is
libelleren = op schrift stellen van een processtuk
liber = vrijgezel, vrij, ongehuwd , los, vrij
liber baro = vrijheer
liber rationum = huishoudboek, waarin tevens de familiegebeurtenissen werden opgetekend, familiekroniek
liber rusticus = vrije of scholtenboer, in tegenstelling met de pachtboer, of meier
libera = ongehuwde vrouw
libera baronia = vrije rijksheerlijkheid
liberaal = mild, gulhartig, vrijmoedig, gulhartigheid, openhartig
liberaliteit = mildheid, milddadigheid, van ruime opvatting getuigende denk en handelwijze
liberarius = boekbinder
libereren = verlossen, vrijdag maken
liberi = kind
liberi comitatu = uit de vrije rijksheerlijkheid (graafschap)
liberteit = vrijheid
liberti = de vrijen, de heren
libertijn = vrijgeest, vrijgemaakte knecht
libertus = soldaat eerste klasse
liberye = boekkamer, bibliotheek, boekenkast
libra = latijn voor ponden
librarius = boekhandelaar
libre feudorum = 12de eeuws Lombardische leenrecht
libripens = waagmeester
licenciatus = licentiaat in beide rechten
licent = verlofgeld, geoorloofd
licentia = vergunning
licentiaat = toegelatene, bevoogde
licentiaat in de rechten = toegelaten in de rechten
licentiatus medicinae = doktor
licentie = verlof, toelating, vrijgeven, vrijspraak
licentiëren = toelaten, vrijgeven, vergunning of bevoegdheid geven, ontslaan afdanken uit dienst zenden
lichaamsleen = leen waarbij de bezitter in eigen persoon krijgsdienst moest verrichten
lichamstag = sacramentsdag
lichtbroot = witbrood
lichtelijck = meer of
lichtelijck = min. om en nabij, ongeveer
lichterman = arbeider die schepen lost in de haven, havenwerker
lichtmeß(-weihe) = Maria lichtmis, 2 februari
lichtwaerdere = klepperman, torenwachter
lichtwijf = lichtekooi, hoer
lictor = beulsknecht, rakker (helper van de baljuw), stokbewaarder, deurwaarder
lidmaat = lid van een kerkgenootschap
liebaert = leeuw
liefcoeckbacker = peperkoekbakker
lieffgelt = lijfrente
liefkind maeken = bij een erfenis een kind bevoordelen op de anderen
lieght = verschilt
lien (van iet) = erkennen. een geldschuld in rechte erkennen, ook: een handschrift als echt erkennen, een eis toestemmen, zijn schuld bekennen
lier = houten bank voor de woning
Lieuten = afk. lieutenant, luitenant
lieutenant = plaatsvervanger, stedehouder
liff (het) = het lijfstuk
ligata = echtgenote
ligator = kuiper
ligatus = echtgenoot, getrouwd, gehuwd
ligitimare = wettigen
ligitisme = getrouwd
lignarius = timmerman, houthakker
ligue = verbinding, verbond
liinge = het erkennen van een zaak in rechte
lijckgangch = teraardebestelling, begrafenis
lijcop ende godtshelder = handgeld bij verkoop van roerende en onroerende goederen
lijde = zie lijt
lijffgewyn goederen = dit zijn voormalige laatgoederen die in een vrijere rechtsverhouding zijn omgezet
lijffsnootdruft = levensbehoeften
lijfgewinsgoedere = zie lijffgewyn goederen
lijfpacht = levenslange pacht
lijfpensie = lijfrente
lijfrenten = renten, die met de dood van de gene op wiens naam ze stonden vervielen
lijftocht = het levenslange gebruik, dat de overlevende echtgenoot heeft op een deel der nalatenschap van de overleden echtgenoot, ook: vruchtgebruik
lijftochten = kapitaal voor lijfrente voor ene vrouw vastzetten
lijftrouwant = lijfwacht
lijkgehucht = graf
lijkhout = brandstapel
lijkschouwing = schouwing gedaan door wetsdokter
lijn = lengtemaat, 1 lijn heeft verschillende lengten o.a. 1/8, 1/10 1/12 duim
lijndraeyer = touwslager
lijndtreckinge = zie: lijntreckinge
lijntreckinge = erf scheiding
lijnwaet = linnengoed, ondergoed
lijspond = gewicht van lood uit Lijfland, 1 lijspond = 15 pond, ook:= 1/20 schippond
lijt = doorgang, ook: overnachten
lijveloos = levenloos, dood
limbolarius = passementwerker
limitatie = bepaling
limite = afpaling
limiten = landpalen, landscheidingen
limiteren = bepalen
linarius = vlas en hennephandelaar
linde = linnen ook: lengte
lindene = linnen
line = zie lijn
linea = lijn, afkomst, regel
linens libertatis pastoris = met de vrijbrief van de pastoor
lingene = vuilnis, modder
linie = oppervlakte maat = ca. 0,15 ha.
linie-regt = regelrecht
linieeren = lijnen, afstrepen
linifex = linnenwever
linijndoec = linnenstof
linitextor = linnenwever
link = opvolging in graden van bloedverwantschap
links in heraldiek = de rechterzijde
lintearius = zie linarius
liquidatie = afrekening, effening
liquide = week, effen, klaar, bloed, plat-uit (rond uit, onomwonden)
liquideren = week maken, afrekenen, effenen
lisecleet = tapijt, bankbekleding
lit à baldaquin = hemelbed
lit á lánge = zie lit à baldaquin
lit du camp = zie lit à baldaquin
litania minor = de 3 dagen voor hemelvaart
litera = schepenbrief
lith = lid
liticen = klaroenblazer
litige(e)ren = krakelen, pleiten, twisten
litigieus = krakelig, dingtalig, krachtige taal, de door de partijen aan de rechter voorgelegde conclusies
litis finitie = als een zaak bij een andere rechter door een vonnis is afgedaan een verzet van een gewezen zaak aanbrengen
litiscontestatie = rechtspleging
litiscontesteren = zie litiscontestatie
litispendentie = het aanhangig zijn van een geding, tijd gedurende welke een proces aanhangig is
littarum = zie littere
litterae dimissoriales = geloofsbrieven
littere = brief, akte, brieven, oorkonde
litteris libertatis pastoris = met de vrijbrief van de pastoor
liuetenantschap = functie van de luitenant
live vercopen (iet tot enen) = het levenslang vruchtgebruik van iets tegen betaling afstaan
LKA. = afk Landeskirchenarchiv
lobeel = de onderste rand bij het laken weven, locaal plaatselijk
locatie = verhuring
lochenine = ontkenning
loco = in de plaats van
locquet = lood loketten
locumtenens = stadhouder, plaatsvervanger
locuplete(e)ren = verrijken
locus = plaats, stede
locus sigili = plaats van het zegel
lodder = landloper
loderrein = reukwater
lodex = mantelmaker
loeremier = slotenmaker
loetghietere = loodgieter
loetken = loden waarmerk, loodje, merkteken
lofte = belofte om iets te geven of te doen, verbintenis. in het bijzonder verstaat men onder lofte : betalingsbelofte, schulderkenning
loge = zie logeren
logement = huisvesting, herberg
logeren = huisvesten, herbergen, thuisleggen
logierden = logeerden
logijs = huisvesting, herberg
loke = omheining, hek
loken = sluiten
lombaerde = bank van lening
lombaert = geldhandellaar, wissellaar
lombard = leentafel houder, tafelhouder, pandbelener, bank van lening
lombart = geldschieter, geldhandelaar, woekeraar
lomproer = geweer, werd met een lont afgeschoten
longitude = lengte
lood = gewicht, 1 lood = 1/32 pond = ca. 14 gram, in het metriek stelsel 10 gr.
looffenis = belofte
loop = inhoudsmaat voor graan en zout, 1 loop = (kleine) graanmaat = 1/4 zak/viertel, ook: 1/16 mud, 1 loop = (grootte) graanmaat = 1/36 last ook: gezien 1/48 last (Texel), ook: in zuid Nederland een oppervlakte maat, 1 loop = 50 vierkante roede = 1/8 bunder
loopensel = oppervlaktemaat in Zuid Nederland, 1 lopenstal is ca. 1615 m2 (Breda) ca. 1655 (den Bosch)
looper = kadastraalboek, erfregister
loopzaad = zie loop
loorturf = slechte kwaliteit turf
loove = afdak, luifel, maar ook: balkon uitsteeksel
lopens(e) = (klein) in zuid Nederland ook: een oppervlakte maat, 1 kleine lopens = 33 1/3 vierkante roede
lorarius = zadelmaker, riemensnijder
lorgnet = knijpbril
losbäcker = witbroodbakker
löscher = zeemleerbereider
loseninge = renten, die ter loseninge staen, renten die losbaar zijn
losrenten = aflosbare renten, zijn van jongere dagtekening; oorspronkelijk kon de aflossing van de rente niet door de crediteur gevorderd worden: het contract bestond in een rentekoop, het lenen van geld op rente was als woeker verboden. van daar is "oude renten" synoniem
met "oude onlosbaer renten."
losrenten losrente = aflossing van het geleende
loumaent = zie laumaent
louwer = leerlooier
loven = beloven, zich verbinden. in het bijzonder verstaat men onder loven, beloven om iets te betalen
Lovene = Leuven
loy = wet
loyaal = wettelijk
Lres = afk. Lettres, letteren, letterkunde
Lt = afk. livres tournois, toernooiboek
luberti = zuster van ..
lubertus = boer van..
lubriq = glibberig, glad
luchtenmacher = lantaarnmaker
lucteren = worstelen
Ludeke = Luik
ludi magister = schoolmeester
Ludike = zie Ludeke
ludimoderator = zie ludi magister
ludslacht = volgens de waarde van de munt uit Luik
luecmuer = muur om een terrein af te sluiten
luickinge = afsluiting
luif = loopruimte onder afdak
luistol = tol op de verkoop van oude kleren
luna III = de 3e dag van de maan-maand
luna quarta decima = volle maan, de 14e dag
lunae dies = maandag
lunation = maan-maand
lunius = juni
lusen = betalen, afgeven
lustratio = de doop
lustrum = 5-jarig tijdvak
lutheranus = luthers
lutorissa = wasvrouw
luttel = klein, weinig
lutter = zuiver
luuch = riet
luxurie = geilheid, onkuisheid
luxurieus = geil, weelderig
luyden van buyten = lieden van buiten de stad
luytenant = stedehouder, die in iemands plaats gestelds
lychnopoeus = kaarsenmaker
lycoop = percentage van de koopsom dat aan drinkgeld moest worden betaald door de koper
lyden (van iet) = zie: lien
lyfcoecbacker = zie liefcoeckbacker
lyndegewaet = onderhemd
M
M = afk. 1000
M = afk. Magistor, meerdere, academisch geschoold persoon
M = afk. marraine, meter, doopmoeder
m = afk. mater, moeder
M = afk. meter
M = afk. moeder, ook vaak doopheffer / Meter
M = afk. monsieur, mijnheer, meneer, (de) heer
M = afk. municipaliteit, gemeentebestuur, Burgemeester en Wethouders
m.p = afk. manu propria
m.ria = afk. manu propria, eigenhandig en ook mia. bijvoorbeeld eigenhandig ondertekend
maaien = doorklieven
maalder = schilder
maalsboekje = zie avondmaaltje
maandeel = maandsoldijbrief
maankop = slaapmiddel
maant-wyser = zie calendier
maatje = inhoudsmaat, meestal bij graan, 1 maatje = 2 spint, maar ook 1/8 spint
mabersteen = marmer
mac = afk. maçon, vrijmetselaar
macellarius = slager
macellio = zie macellarius
macello = zie macellarius
machenare = metselaar
machinate = kwaadstoking, (kwaadspreken), opstoken, kwaad
machinatie = kwaad, stoken
machineeren = kwaadspreken, stoken, kwaad-brouwen, (iets kwaads beramen), berokkenen
macht brieff = volmachtbrief, akte, waarbij iemand tot iets gemachtigd wordt
machtbrief = zie machtbrieff
machte = lies, schaamdelen
machytsch = metselwerk
macies = magerheid, schraalheid
macis = die niet komt opdagen bij een rechtszaak
mactator = zie macellarius
maculature = kladpapier, scheurpapier, omslag
macule(e)ren = bevlekken, bekladden
maddach = een volle dag maaien als verplichting opgele
gd
made = weiland, hooiland, ook een landmaat
madebeemt = weiland, hooiland
madelaere = beheerder, bestuurder, beheerster, bestuursambtenaar
mader = maaier
maderijn = ahornhout
madesloot = afscheidingssloot tussen twee landerijen
madevelt = zie madebeemt
mae = hooiland, Made
maecbrief = testament
maech = zie maeg
maechgelt = het aandeel, door de bloedverwanten gedragen in de som, waarmee een door een hun gepleegde doodslag wordt geboet
maechgescheit = boedelscheiding
maechscheidt = zie maechgescheit
maechswage = aanverwant
maechtael = verwantschap. (tegenover bloedverwantschap) de naaste bloedverwanten
maeck = zie: make
maecken = zie: maken
maeckgescheyt = zie: maechgescheit
maeckinghe = zie: makinge
maecmaker = huwelijksmakelaar
maecsel = een roerende of onroerende zaak die door de rechter kan worden verkocht ter voldoening van een schuld
maecsman = bloedverwant of vriend van een in het huwelijk tredend persoon, die met drie anderen de huwelijkse voorwaarden tussen de wederzijdse ouders in orde maakt
maeg = verwant
maegdaer = ongehuwd, jonge man
maeghedelinghe = boedelscheiding
maegschap = verwantschap
maegsibbe = bloedverwantschap
maegsoene = deel van het zoengeld dat betaald wordt als
schadeloosstelling bij een doodslag of ernstige verwonding
maegswager = aanverwand
maegtale = graad van bloedverwantschap
mael = rechtshandeling
maelboom = boom die een grens aangeeft
maeldenier = zie maelgenier
maeldery = maalrecht
maeldrager = postbode, koerier
maelge = gesp, ring, haak om iets mee vast te maken, ook een penning met een waarde, van een halve penning
maelgelt = belasting op het gemalen graan voor de bierbrouwerijen, ook maalloon
maelgenier = marskramer voor kleine voorwerpen van metaal
maelget = houten hamer
maelgetter = krijgsman met een strijdhamer
maelgie = zie maelge
maelloen = zie maelgelt
maelloot = loodje, als vergunning om te malen
maelpegel = merkteken voor het waterpeil bij watermolen
maelslot = slot op een kist
maenboec = registerboek
waarin de schulden staan genoteerd
maenbrief = dagvaarding, soms ook schuldbekentenis
maendach = maandag
maenen = vragen om een vonnis aan schepen of leenmannen tijdens rechtzitting
maennesse = dagvaarding
maensdach = zie manedach
maent = maand
maents = maandelijks
maerlepit = zie maerleput
maerleput = mergelput
maerte = dienstmeid
maerten = de werkzaamheden van een dienstmeid
maertse = grens
maesjes = doosjes
maet = zie made
maetgelt = meetrecht
maetsem = zie metse
maetsman = metselaar
maexman = zie: maecsman
maeybempd = maailand
maeydagh = maaidag
maeyen = maaien
mag. = afk. Magistor, meerdere, academisch geschoold, meester
magazijn = voorraadschuur, pakhuis
magelein = marjolein
Magensche = Mainz
magenscheid = boedelscheiding
magescheid = boedelscheiding. vaak ook als maegescheit
magie = toverkunst, geesthandel, toverkunde
magister = meester, leraar, meerdere
magister civium = burgemeester
magistraat = overheid, overheer (overheerser)
magistri = van de aanvoerder, meester
magnanime = grootmoedig, groothartig, edelmoedig
magnanimiteit = grootmoedigheid
magneet = noordsteen, (magneetijzersteen), zeilsteen (platte steen)
magnificentie = heerlijkheid, pracht, grootdadigheid
magnificq = heerlijk, groots, prachtig
magnitude = grootheid
magnus = groot
magnus = magister, grootmeester
magschaft = bloedverwantschap
magus = tovenaar
maia = mei
maicken = zie: maken
maige = bloedverwant
maii = zie maia
maille = zie maelge
mainplevie = een recht van de man door het huwelijk waardoor hij heer en meester wordt van al de roerenden en onroerende goederen, de inschulden (te innen vorderingen) en acties van zijn vrouw
mainten = afk. maintenant, nu, thans, op dit moment
mainteneren = handhaven, standhouden
maintenue = handhaving, bescherming
maintineren = onderhouden
maion = afk. maison, maison, huis, woning, gebouw, tehuis
maiorennis = zie majorennis
maiores = zie majores
maiseel = vleeshal
maiseele = zie maiseel
maius = mei
majesteit = mogendheid, majesteit, hoogheid, hoogmachtigheid, koning
majeur = meerderjarig(e), volwassen(e)
majeure = zie majeur
majorennis = meerderjarig
majores = voorvaderen, voorganger, voorouders
majus = bloeimaand, mei
makagie = beschikking bij uiterste wil, legaat
make = uiterste wilsbeschikking voor het gerecht gepasseerd
makelaar = tussenhandelaar
makeman = zie: maecsman
maken (enen iet) = bij uiterste wilsbeschikking aan iemand schenken, vermaken
makinge = in het algemeen: een uiterste wilsbeschikking
maladerie = zie maladrie
maladrie = hospitaal
malafide = zie malefidei
malcander = elkaar
malcanderen = tegenover staand(e), overleggen, ook: met elkaar
malcontent = ongenoegen, het ontevreden
malder = inhoudsmaat, speciaal voor graan, 1 malder = 1/22 last, ook gezien 1/18 last en 2 mud en 1/4 mud, Gelderse malder = ca. 125 ltr., een grootte Gelderse malder is ca. 137 ltr.
male = reistas, valies
maledictie = vloek, kwaadspreken, lastring
malefidei = ter kwader trouwe
maleren = in kleur borduren
malerie = het recht op het malen van het graan in een bepaald gebied, een soort banrecht
malevolentie = kwaadwilligheid
malget = zie maelget
malgetten = met een houten of loden hamer slaan of bekloppen
malheur = ongeval, ramp
malheureux = rampspoedig, ongelukkig
maligna febri = door een kwaadaardige koorts
maligneeren = met kwade trouw
maligniteit = boosaardigheid
malitie = boosheid, kwaadheid
malkanderens gesigte (in) = tegen over elkaar, elkaar aanziend
malleator = ijzersmid
malt = mout
malversare = zie malversatie
malversatie = slecht beheer, ambts ontrouw, ontrouwe
waarneming van een bediening, verduistering van gelden
mam = vrouwenborst
mamburnus = regent, voogd
man = afk. manouvrier, dagloner
manachier = dreigementen
manbaar = huwbaar
manbode = gerechtsbode aan het feudaal leenhof
mancamer = leenhof
mancipatie = vereigening, overgaaf van en zaak als eigendom, overlevering
manciperen = eigen geven, vereigenen
manckaert = manke, kreupele
mancorn = diverse soorten koren ondereen gemengd
mandaat = bevel, last
mandach = gerechtsdag
mandaet = lastbrief, bevelschrift, bevel, beveling (lastbrief), daagceel
mandament = bevelschrift
mandans = bevelgever
mandataris = bevelhebber
mandateur = bevelgever
mandeel = het aan een bepaald iemand toekomend deel
mandeeren = bevelen, bevel doen, belasten, lastgeven
mandel = aantal stroschoven, soms 12 soms 16
mandemakere = mandenmaker
mandement compulfoir = dwanglevering, een dagbrief met dwanglevering is een dwangbrief waarbij een gerechtsschrijver wordt gedwongen of bevolen om iemand een afschrift van een
gewezen vonnis of dingtalen te geven of gedagvaard om de reden te geven waarom hij dat nalaat
mandement compulforaal = zie mandement compulfoir
mandement = de appel brief van appel waarin iemand wordt gedagvaard te verschijnen voor een hoger hof of hogere rechter
mandement de appel in forma = brief van beroep waarin het gewezen vonnis van een lagere rechtbank geen voortgang in uitvoering zal hebben terwijl men in beroep is bij een hogere
rechtbank
mandement de appel in forma = met de clausule van inbibitie
zie mandament de appel in forma
mandement impetreeren = in een dagbrief verzoeken iemand te dagvaarden
mandement in actie te institueeren =een dagbrief (dagvaarding) om zijn vermeend recht in te stellen, een dagbrief(dagvaarding) waar bij iemand een ander die zich laat verluiden (zoals bericht wordt) iets tot zijn laste te hebben, dagvaard, dat hij het zelfde rechtelijk zal hebben in te brengen
mandement in cas petitoir = een dagbrief, (dagvaarding) van rauwe eis (eis zonder voorafgaande aanmaning of toestemming van de rechter) of een dagvaarding van eerste eis, waarbij een
eiser van een gedaagde iets rauwelijk of ten eerste, zonder te voren daar over recht gesproken te hebben, is eisende als zijn eigen goed
mandement in cas van asfeurantie =een dagbrief (dagvaarding) om een verzekeraar uit rechte van verzekering te dagvaarden
mandement in cas van indemniteit =een dagbrief, (dagvaarding) om schadeloos gehouden te worden. Of een
dagbrief, (dagvaarding) waarbij iemand een ander dagvaard ten dien einde, dat deze hem alle schade op enig goed valland volgens belofte zal hebben af te keren
mandement in cas van salaris = een dagbrief (dagvaarding om te hebben betaling van zijn verdiende loon
mandement in cas vanguarant = een dagbrief, (dagvaarding) in geval van vrijwaring, waarbij iemand een ander dagvaard, ten einde dat bij hem zal vrijwaren voor de uitwinninge (verhalen)
mandement om betaling van renten = een dagbrief (dagvaarding) om te hebben betaling van de jaarlijkse geldwinning (geld opbrengst)
mandement om de arrementen van een proces aan te nemen
= een dagbrief (dagvaarding) om een geding te hervatten, een dagbrief (dagvaarding) om een zaak van een overledene aan te nemen en voort te zetten
mandement om een obligatie te kennen = een dagbrief (dagvaarding) om een handschrift te herkennen of te onkennen
mandement pænaal = een dagbrief (dagvaarding) met boetedwang, waarbij iemand op straffe van een hoge boete iet verboden wordt te doen
mandement van arrest op een persoon = een dagbrief (dagvaarding) met verlof tot aanhouding van de persoon, als de
aanlegger (hij die dagvaard) in zijn verzoekschrift te kennen geeft dat de gedaagde een vreemde is of verdacht wordt van vluchten
mandement van beneficie van inventaris = een dagbrief (dagvaarding) om een boedelbeschrijving en/of goederen te geven
mandement van cessie = een dagbrief (dagvaarding) om zijn inschulders te mogen dagvaarden om afstand te mogen doen van zijn goederen
mandement van complainte = de klacht die men doet in cas van nieuwigheid, als iemand in zijn rustig en vredig
bezit geweld, of hinder aangedaan werd
mandement van declaratie van schade en de interresten
over te nemen = een dagbrief (dagvaarding) waarbij iemand een andere om welke reden er schade is ontstaan of heeft gehad dagvaard om die rekening over de geleden schade over te nemen en de schade te vergoeden, ’t welk plaats heeft als er
toezeggingen zijn gedaan
mandrita = herder, monnik
mane = ’s morgens vroeg, vroeg in de morgen
manedach = maandag
maneet = leenmanseed, leeneed
maneit = de tijd van een man tussen zijn 20e en 50e jaar
mange = een werptoestel voor stenen, blijde
mangeding = terechtzitting van een leenhof
mangelborden = schrobborden
mangelstocken = om wasgoed uit het hete water te halen
mangelt = zoengeld voor een zeer zware mishandeling en doodslag
manger = verkoper van etenswaar etc.
manghelijnghe = onderlinge koop en verkoop van goederen
mangheltuchte = handel
manheit = zie maneit
manheve = het gewicht aan koopwaar die een man kan heffen
manhuus = oudemannenhuis
manhuys = leenhof
maniement = handelingen
manier = manier, wijze, zede
manifest = manifest, openbaar, verklaring
manifesteren = manifesteren, openbaren, verklaren
maninge = de vraag om een vonnis door de schout, oproeping om voor het gerecht te verschijnen, invordering van een (geld)schuld
manisse = zie maennesse
manleen = een erfelijk leen in de mannelijke lijn
manlijcheit = de mannelijke geslachtsorganen, mannelijk karakter
manmate = oppervlaktemaat, oppervlakte die een man maaide in een dag
mannbar = meerderjarig
manne-staeghe = manshoogte
mannen = uithuwelijken
mannen (hoir) = een man nemen, huwen
mannewaerhede = woord van eer
manoordeel = door een leenman gewezen vonnis
manquement = ontbreken
manqueren = ontbreken, in gebreke blijven
mans = vochtig, nat
manslachtich = moorddadig
manslachtigheyt = moordneigingen
mansman = achterleenman
mansoor = mannelijke nakomelingen
mansstoel = stoel met leuning
manssurcoot = mantel
mansuarius = boer, keuterboer
mansuetude = zachtmoedigheid
mansus = grote hoeve
mantelinge = beplanting
mantelkind = bij wettiging door een huwelijk nam de moeder het kind onder de linker mantelslip en daarna was de (schand)vlek van onechtheid verdwenen
mantrouwe = erewoord, op mijn eer als man
manu propria = eigenhandig, bv ondertekend
manuaal = handboek, handdoek, handzaam
manufacture = handwerksel, voortbrengsel
manumiteeren = vrijlaten, ontslagen, vrijmaking
manwijf = getrouwde vrouw
maquerelle = koppelaarster
maraan = Spanjaard, Spaanse jood (scheldwoord), ook: ’varken’ als scheldwoord
maras = moeras
marbelsteen = marmer
marc = gewicht voor goud en zilver te wegen
marcas = betaalmiddel, mark
marcboom = grensboom of grenspaal, grensmarkering
marchand = colporteur straatkoopman
marcheeren = aantrekken, aantreden, streven
marckgeldt = overdrachttaks
marckvoocht = provoost
marctcorf = gesloten mand
marctemar = visemmer voor naar de markt
marctmoeder = vrouw belast met het schoonhouden van de marktplaats
marctridder = zwendelaar, oplichter
marcttaïnge = samenscholing van gewapend volk op de markt
marctvager = straatveger
mare = poel, moeras, buitendijkse geul
maréchal ferrant = hoefsmid
marellen = spel met 12 of 9 stenen of platte schijven
marge = kant, bladrand, boort
mariage = huwelijk
mariage de conscience = huwelijk gesloten na samenleving
mariage de convenance = huwelijk uit berekening
mariage in extremis = huwelijk op het sterfbed
mariage trouver la nappe = een vrouw huwen die reeds haar eigen meubels en inboedel heeft
marinarius = matroos
maris = van de man, echtgenoot
marita = bruid, echtgenote, getrouwde vrouw
maritata = getrouwd
maritatus = zie maritata
mariti = echtpaar
maritus = bruidegom, echtgenoot, getrouwde man
maritus et tutor legitimus = wettig man en voogd
markebanken = gerecht voor geschillen over de marktrechten etc.
markeboec = boek waarin de marktrechten zijn opgeschreven
marken = brandmerken
marleput = mergelgroeve
marpahis = stalmeester
marque = merkteken, teken
marquer au fer rouge = brandmerken
marquis = markgraaf
marraine = meter, doopmoeder
marscalcus = maarschalk
marschenares = huurling
marsuparius = tassenmaker
marte = zie maerte
marteel = ijzeren hamer, strijdhamer, moker
marterwoche = laatste week voor Pasen
martii = van maart
martius = maart
martse = zie marteel
mas = van het mannelijk geslacht, echtgenoot
masculin = mannelijk
masculini generis = van het mannelijke geslacht
masel = slachthuis, vleeshal
masier = armoedig huisje
masiere = stenen of lemen omheining om tuin, kerkhof, maar ook een kast in de muur
masque = mom, aanzicht, grijns
masqueren = vermommen, mommen
massacre = moord, moorden
massacreren = vermoorden, moorden
massarius = pachter
masse = klomp
masseur = zuster
massif = dicht, hecht, vast, louter
mastledere = zeer lange ladder
mastschaep = mest schapen, schapen speciaal voor het vet gefokt
maten = inhoudsmaat voor graan = ca. 43 ltr.
Mater = moeder
mater meretrix = ongehuwde moeder
materiaal = stoffelijk
materialista = handelaar
materie = stof, sake, etter
materna = meter
maternel = moederlijk, van ’s moeders lijve
maternitas = moederschap
maternus = van moeders zijde
matertera = tante van moederszijde
matertera magna = oud- of groottante van moederszijde
matertera major = achteroudtante of achtergroottante van moederszijde
materterna = peet
materus (bvn) = van moederszijde
matewonde = afmeting van een wond, afmeting bepaalde de hoogte van de boete voor de dader
mathæse = wiskunde
matiarius = worstmaker
matinus = maart
matricularius = koster
matrikel = register, kerkregister
matrima = minderjarige dochter, waarvan de moeder nog leeft
matrimoni vinculo copulati sunt = zijn verbonden door de band des huwelijks
matrimonialis = echtelijk, wettig
matrimonialiter copulati sunt = zijn in de echt verbonden
matrimonie = huwelijk, echt, moedersgoed
matrimonio coniuncti = in de echt verbonden
matrimonio coniungere = in de echt verbinden
matrimonio coniunxi = ik heb in de echt verbonden
matrimonio juncti sunt = zijn in het huwelijk verbonden
matrimonium = huwelijk
matrimonium clandestinum = geheim huwelijk
matrimonium claudicans = wettelijk onvolkomen huwelijk
matrimonium coniuncti = zijn in het huwelijk verbonden
matrimonium conscientiae = geheim huwelijk
matrimonium contrahunt = sluiten een huwelijk
matrimonium contraxerunt = hebben een huwelijk gesloten
matrimonium inierunt = zijn een huwelijk aangegaan
matrimonium morganaticum = niet volgens zijn stand gehuwd, huwelijk met de linkerhand, morganatisch huwelijk
matrimonium occultum = geheim huwelijk
matrimonium putativum = (zogenaamd=) ongeldig huwelijk
matrimonium virgineum = Jozefhuwelijk, kuis huwelijk
matrimoniun juncti sunt = zijn in het huwelijk verbonden
matrimus = minderjarige zoon, waarvan de moeder nog leeft
matrina = meter, peetmoeder, stiefmoeder, ook: peettante
matris = van de moeder
matris soror = moeders zuster
matromonio ex primo = uit het eerste huwelijk
matrona = voorname gehuwde vrouw, vrouw van stand, vrouw op gezette leeftijd
matrone = huismoeder, eerlijke vrouw
matruela = dochter van de zuster van de moeder
matruelis = neef, nicht, zoon of dochter van tante
matse = knots, strijdhamer
matselaere = metselaars
matsen = metselen
matte = beddenzak, matras, strozak
mattenmacher = matrassenmaker
matteren = moede maken
matulinam = in de morgen
mature = (vroeg)tijdig
maturiteit = rijpheid
matutinam = zie matulinam
matutinus = in de morgen, vroeg in de morgen
maximegrond = grondregel, grond
mayen = maaien
mc = afk. on compte, mijn rekening
md = afk. marchand, koopman, handelaar, verkoper, winkelier
Md. = afk. huw. akte, moeder van de bruid
me = afk. maitre, meester (in de rechten)
me = afk. maître, meester in de rechten, advocaat, heer, vrouw, meester(es), gebieder, baas, onderwijzer(es), leermeester, schoolmeester, voorganger
me = afk. mère, moeder, moederdier, r.k zuster, moeder-overste
me = zie afkorting me
Me. = afk. van Mâitre, rechtsgeleerde bijvoorbeeld advocaat, notaris
mea = zie meus
mea licentia = met mijn toestemming
mechanice = ambachtsman, handwerker
medalie = medaille, pronkstuk, potpenning
mede = wei- of hooiland
medeborge = is met iemand samen borg voor iets
médecin = arts, dokter
mededeler = compagnon, deelhebber, vennoot
medegave = bruidsschat
medegeven (enen iet) = goed aan zijn kind bij het huwelijk meegeven
medeheemrader = medebestuurder van de dorpsgemeente, gemeenteraadslid
medehelpen = mede-erfgenamen
medehoir (s) = mede erfgenaam
medeleven (enen iet) = zich bij gelegenheid van het huwelijk van zijn kind verbinden tot het uitkeren van een geldsom of een rente
medeliggen = bijslaap, gemeenschap hebben
medelijftocht = lijftocht van een weduwe bij het scheiden van de boedel
medelijftochte = de lijftocht die een weduwe meekrijgt bij haar scheiden uit den boedel
medelopen = zich verbinden (borg geven) om aan een kind bij het trouwen een bepaalde som (goederen) mee te geven
medemoeder = doopmoeder
medemolen = meekrapmolen
medepant = onderpand
medereder = verfbereider uit meekrap
medevader = doopvader
mediateur = middelaar
mediatie = bemiddeling
medicamente = medicamenten, geneeskruiden, geneesmiddelen, artsenij
medicijn = arts
medicijne = medicijn, geneesmiddel, geneeskunde
medicinaal = heelzaam (genezend)
medicinæ = doctor, stadsdokter
medicineren = genezen, helen
medicus = doctor, stadsdokter ook: de middelste vinger
medicyne = zie medicijne
mediëren = middelen
medietas = helft
mediocre = middelmatig, middelbaar
meditatie = betrachting, bezinning, overleg
mediteren = betrachten, overwegen, bezinnen
meelassijs = accijns op meel, belasting op meel
meelder = molenaar
meen = gemeenschappelijk
meenboedel = onverdeelde boedel, gemeenschap van goederen
meenheit = burgerij
meenre = voerman
meenreweide = gemeenschappelijke weide
meensliede = gezworenen uit de burgerij, vertegenwoordigers van de burgerij
meente = gemeente, burgerij, marktplaats
meentemae = gemeenschappelijk hooiland
meenten = gemeentewerken, algemene onderhoudswerken
meentevolc = het mindere volk
meentocht = vergadering van gerechtigden, ingelanden
meenwerc = werkzaamheden van algemeen belang waartoe burgers werden opgeroepen bijvoorbeeld wachtlopen
meesteklercke = hoofdklerk
meester = persoon die in zijn beroep de meesterproef heeft afgelegd en als zelfstandige mag werken en leerlingen opleiden
meesteren = genees -of heelkunde bedrijven, cureren
meestergelt = verschuldigd loon aan de meester van een ambacht
meesterknaap = ambtenaar die in houtvesterij zaken rechtspreekt, opzichter over een werkplaats, intendant, rentmeester
meesterman = baas, persoon onder de meesterman in rangorde
meesterproef = afsluitende proef van bekwaamheid van een gezel om na slagen zich meester te mogen noemen
meet = weiland, hooiland ook een landmaat
meet = zie made
meetland = wei- of hooiland
mei parochiani = mijn parochianen
meinake = medeplichtig aan moord of doodslag
meisen = minderjarig meisje
meisniede = de gezamenlijke huisgenoten, het gehele gezin, de familie inclusief het personeel
melancolie = zwaarmoedigheid, zwartgalligheid
melancolijcq = zwaarmoedig, zwartgallig
melber = meelhandelaar
melcspice = vat voor melk
meldebert = boodschappenleitje
melesoen = zie menisoen
melisoen = buikloop
melk-aaden = melkvaten
melkmengel = inhoudsmaat 1 melkmengel = 2 mengel ca. 1.8 ltr.
melle = molen
mellen = trouwen
mellicida = bijenhouder, imker
melnare = molenaar
melodie = zoet geluid, zoet luidendheid, zanggekweel
melodieus = zoetluidig
melxkesen = kazen van zoete melk
membranarius = perkamentmaker
membrane = vlies
membrum = lid
memoriaal = gedenkboek, kladboek
memoriabel = gedenkwaardig
memorie = zielenmis
menage = huisraad, huishouding, huisgezin, huislijkheid
menageren = huishouden, met omzicht en de maat gebruiken, zuinig zijn
mendeltag = witte donderdag voor Pasen
mendica = bedelares
mendicans = bedelaar, bedelen
mendicus = zie mendicans
meneen = treken
menestreel = muziekmaker
mengel = inhoudsmaat, 1 mengel = 2 pint, = 1,5 stoop
menger = handelaar
menisoen = buikloop
menist = doopsgezinde
menkeler = koopman
mennegat = weg over andermans land, ook gat in de weg
menneroede = rijzweep
menneweg = weg waarover de wagens reden om de oogst
binnen te brengen
mensa pauperum = armen tafel
mensator = meubelmaker, paneelmaker
mense = in de maand
mensel = metalen ring om stokeinde, om splijten te voorkomen
mensis = maand
mensium = maanden
menstruus = een maand oud, maandelijks
mensure = maat, maatslag, roetale
mensurnale = dertigste
mentie = mededeling, vermelding, melding, gewag
mentioneren = melden, gewagen
menu = afk. menuisie, timmerman voor fijn timmerwerk, meubelmaker, schrijnwerker
meo consensu = (de) met mijn toestemming
meraude = smaragd
meraude = zie miraude
mercator = koopman
mercator cerae = washandelaar
mercator ferri = ijzerhandelaar
mercator granorum = graanhandelaar
mercenarius = dagloner
merckel fronton = driehoekige versiering aan bovenzijde gebouw
mercurii dies = woensdag
merdaelge = mestvaal, ook verachtelijk volk
mere = modderige plaats, schandpaal
mère célibataire = ongehuwde moeder
merer = ambtenaar belast met het afpalen (= grens aangeven) van de eigendomsgrenzen
meretrix = prostitué, deerntje, snol
mergen of morgen = landmaat, betekend letterlijk de hoeveelheid grond die voor de middag geploegd kan worden (ca. 1 ha)
mergendus = de dopeling
mergentaal = aantal morgens of mergens
mergschonk = ruggengraat
meridie = op het middaguur
meridies = middag
merite = verdienste
merke = grenssteen, grenspaal
mersch = moerasland, vochtig land omgeven door waterlopen
merseman = rondtrekkend koopman met merse (koopwaar) ook marskramer, verkoper van kleine waren
merzler = marskramer
meschant = snoot
mescontent = onvernoegt (misnoegen)
mescontentement = ongenoegzaamheid, misnoegen
mescontenteren = misnoegen
mesekiste = schanskorf
mesel = meestal doelend op melaatsheid, slecht aan toe zijn
mesgroeve = mest- en/of beerput
meshegtjen = het heft van een mes
mesmaker = messenmaker
mesrode = kettinghond, hond op het erf als bewaker
mess = afk. messidor, maand van de oogst
messade = mest, uitwerpselen
messagier = veldwachter
messe = afk. messire, edele heer
messelgier = stadsbode
messene = zie mesgroeve
messers = afk. messieurs, mijne heren
messidor = juni
messien = zie messade
mestgat = weg over andermans land om de mest over te vervoeren
mesus = misbruik, verzuimmet onze handen eigenhandig
met proffijt met voordeel
met wille ende consent = met goedkeuring van
met’er woon = metterwoon, van hier uit (vertrokken)
metaal = bergwerk, goudmengsel
metalen = heraldiek teken, goud en zilver, weergegeven door geel en wit
metator = proever
mete = oppervlakte- en landmaat, is het zelfde als gemet
metekrynck = verbonden, huwelijk(s verbintenis), verwantschap
metropool = hoofdstad
mets = zie metse
metse = metselaar
metsen = metselen
metsgaders = zie mitsgaders
mette = doopmoeder, meter
mettebote = pantoffels, warme schoenen voor de vroegmis
metten = eersten bij de eerste gelegenheid die zich voordoet, zo spoedig mogelijk
mettene = vroegmis of nachtmis, vaak om 3 uur ’s nachts
meu = tante, nicht en stiefmoeder
meubelen = tilbare goederen, inboedel, roerende goederen
meui = zie meu
meuje = zie meu
meuke = inhoudsmaat voor graan, 1 meuke = 1/4 zak
meurt = hoeveelheid gehakt of gezaagd hout ca. ¼ m3
meurte - lengtemaat, 1 meurte
meus = mijn
meuse = Maas
meuse inferieur = het gebied ten oosten van de maas
meyeavont = de dag vóór 1 mei
meyer = hoofd van het personeel op een boerderij, in oorsprong de hoofdknecht die de boerderij zelfstandig runt en bestuurt, ook rentmeester, ook: boerderij, degene die een boerderij bestuurd voor de ’heer’
meyster van recht = jurist, gepromoveerd in het Romeinsche en Canonieke recht
mezekouwen = openingen boven toegangen in de gevels waar doorheen men kokende olie, stenen en ander vuil kon gooien op aanvallers
Mg = afk. huw. Akte, moeder van de bruidegom
mgr = afk. Magistor, meerdere, academisch geschoold, meester
middelbaere = van diverse afmetingen
middelderlands = de "Nederlandse" taal van 1150-1550
middelen = geldmiddelen
mids-gaders = zie mitsgaders
midvasten = de 4e en soms de 3e donderdag voor Pasen
midwinter = 25 december
midzoemer = zie midzomer
midzomer = 24 juni
mieden = huren, ook graslanden
miestekoe = gemeste koe
miesten = mesten
miesterij = heelkunde
mietling = dagloner
mignon = troetelkind
migr = afk. migratie, verhuizing, verplaatsing
migreren = verhuizen
mijn water makende = urineren(de)
mijne = gelaat
mile = het gebied, dat zich een mijl ver rondom een stad uitstrekt, en waarover grote steden zich veelal zeker recht van toezicht aanmatigden
"bannmeile", "banlieue." miles dimissus gepasporteerd = soldaat, met een paspoort (getuigschrift) uit de dienst ontslaan
miles gregarius = gewoon soldaat
miles hollandicus = Hollandse soldaat
miles in servitio Hollandorum = soldaat in dienst van de Hollanders
miles,(itis) = soldaat
milies = duizendmaal
militair = oorlogs (betrekking hebbend), die in krijgsdienst is
militeren = tegenstrijden, strijden
militie = oorlog
militus = soldatenkind
millesimus = 1000e
millioen = tien honderd duizend, honderdduizendtig
mimesis = na-apen
min van waerdije = van weinig waarde
minderzahl = een getal van een jaartal met de weglating van de honderdtal nullen
mineur, mineure = minderjarig (e)
mingel, mengel = inhoudsmaat, 1 mengel = 2 pint, = 1,5 stoop
minister = dienaar
minister Verbi divini = dienaar des Goddelijk woord, predikant
ministerie = bediening, dienst
ministreel = zie menestreel
minnehuis = oudenliedenhuis, bejaardenhuis
minor Ætas = minderjarigheid, onmondigheid
minorennis = minderjarig
minorese = minderjarige
minoriteit = minderjarigheid, onmondigheid
minuteren = ontwerpen
minutor = aderlater, heelmeester
minuut = goedgekeurd en vastgesteld, consept, voorschrift, kladde
minuyte = minuut, op moment
mirakel = wonderwerk, wonderdaad
mirakelspel = toneelspel waarin een wonder wordt uitgebeeld dat aan god of een heilige wordt toebedeeld
miraude = smaragd
mirkelick = merkelijk, aanzienlijk
miscontentement = ongenoegen, misnoegen
miscontenteren = misnoegen
misdanken = weigeren
misdoen = een zwaar misdrijf plegen
mise = een vrouw huwen die reeds haar eigen meubels, inboedel heeft
mise = onkosten, uitgifte
misen = kosten
miserabel = ellendig, deerlijk, jammerlijk
miseratie = erbarmen, deernis
misere = jammerlijk
miserecorde = barmhartigheid
miserere = mei 15e zondag na Drievuldigheid
misereri = ontfermen, erbarmen
misericordia domini (plena est terra) = 2e zondag na Pasen
miserie = ellende, jammer, deerlijkheid, jammerlijkheid, ellendigheid
mishoop = mesthoop
misogame = huwelijkshater
misogamie = huwelijksverachting
misogynie = vrouwenhaat
mispelbloem = heraldiek teken, Gelderse bloem, meestal met vijf smalle bladeren
missa angelica = de engelenmis, uitvaartmis voor kinderen
missaeken (van iet) = iets ontkennen, voor vals verklaren, ook ontkennen dat men iets bezit, verbergen
missive = officieel ambtelijk schrijven, brief, schrijven
mißive = zendbrief
missiven = dienstbrief
missyfbrief = zie missiven
misterie = verborgenheid
misvallen = miskraam
mite = betaalmiddel, koperen munt, gelijk aan 1/3 penning
mitigatie = verzachting
mitigatie = zie mitigeren
mitigeren = verzachten, verlichten, matigen
mitsgaders te samen = met bijvoorbeeld inwonen bij een familie
mitten scarpsten examinieren = op de pijnbank leggen
mittfasten = de 4e en soms de 3e donderdag voor Pasen
mittsommer = 24 juni
mittwinter = 25 december, kerstmis
mixi sunt = zijn gehuwd in een vreemde parochie
mixte = gemengd
mixtus = zie mixte
ml-ft = afk. maréchal-ferrant, hoefsmid
MM = afk. Monsieur, mijnheer, meneer, (de) heer
Mme = afk. Madame, mevrouw, dame
Mmes = afk. Madames, dames
mmes = afk. Mesdames, dames
mobile = mobilair, roerend, beweeglijk
modde = modderpoel
mode = mode, wijze
model = voorbeeld, ontwerp, schets, ontwerp, toonbeeld
moderamen = bestuur van een kerkelijke vergadering
moderateur = middelaar, tussenspraak
moderatie = bemiddeling, matiging
modereren = middelen, matigen
moderne = hedendaagse
modest = zedig
modestie = zedigheid
modice de suis vivens = bescheiden van zijn eigen geld levend
modificatie = matiging, bemiddeling
modiste = hoedenmaakster
modo = onlangs
moederader = naam voor slagader bij vrouwen
moederateurs = zij die de overeenkomst hebben geregeld
moeghen = mogen
moei = zie moeije
moeie = zie moeije
moeij = zie moeije
moeije = tante, nicht, ook stiefmoeder
moer = moeras, drassig land
moerachtig = terrein drassig terrein
moermaal = gezwel, gat of openwond aan een been
moerman = turfboer
moermeester = belast met het toezicht op het vervenen van het moeras
moersmokkel = dievegge
moeskopper = plunderaar, zwervend soldaat
moeye = zie moeije
moeyekint = kind van een moei, tante, nicht en stiefmoeder
mogen = kunnen
moijen = maaien
mol = mol, zacht, murw
mola = molen, ook gezien molensteen
molarius = molenaar
molde = melkvat
moldenhauer = troggenmaker
molder = inhoudsmaat, speciaal voor graan, 1 molder = 1/22 last, 1/18 last en 2 mud en 1/4 mud, Gelderse molder = 125 ltr., Gelderse molder = 137 ltr
molendinarius = zie molarius
molendium = zie mola
molensteller = stelde de schrobbemolen in, onderdeel van de voorspinmachine voor het weven van lakenstof
molenvat = inhoudsmaat, speciaal voor graan, 1 molenvat = 2 halster, 4 halster = 100 kg.
molest = overlast, lastigheid, verveling, kwelling
molesteren = overlasten, lastig zijn, moeilijk vallen, kwellen
moliëren = wroetten, stichten, aanrichten, betrachten
molina = zie mola
molitor = molenaar
mombaer = voogd, door zijn bloedverwantschap met de pupil als zoodanig aangewezen
mombaerscap = voogdij
momber = voogd over onmondigen (minderjarigen en vrouwen)
momberscap = zie: mombaerscap
momboirs = voogden, voogd
momboor = zie momboirs
momboor mane = ’s morgens vroeg, mannenkraambed, bij sommige primitieve volkeren bestaat het gebruik dat de man enige tijd in bed blijft nadat zijn vrouw van een kind bevallen
is, moment, ogenblik
momus = nijdiger, hekelaar, spotter
monachus = monnik, kluizenaarmonarch = vorst, overheer
monarchie = een persoon regering, alleenheerser
monasterium = klooster
mondigen = mondig maken, zelf mogen handelen als de leeftijd van 25 jaar nog niet was bereikt (meerderjarig)
mondigheid = handelingsbekwaam
monetarius = munter, muntmeester
monialis = non, religieuze
monicie = waarschuwing, een gerechtelijke akte die aan de excommunicatie moet voorafgaan
monitie = vermaning
monitiones = huwelijksafkondiging
monitum = kerkelijke vermaning
monksuer = monsieur
monopolie = voorkoop, opkoop, inkoop
monopoliëren = verkopen, opkopen
mons = monsieur
monsr = afk. Monsieu
monster = ondier, misgeboorte, wanschepsel, schrikdier, gedrocht, staal
monsteren = tonen, pronken
monstrantie = vertoning
monstreus = wanschapen, misvormd, gedrocht
mont = berg, heuvel
mont = voogdij
montcost = geven te eten geven
monteren = monteren, opklimmen, bedragen, toerusten
monument = monument, gedenkteken, graf
moordgaten = de openingen tussen de kantelen
moortbrander = opzettelijke brandstichter
moortbrant = zie moortbrander
moortdaet = moord met voorbedachten rade
moosgat = voorloper van gootsteen
moraal = moraal, zedelijk, zedig
moram gerens = verblijvend
morbis = door ziekten
morbo = door ziekte
morbo colico = door een darmziekte
morbo contagioso = door een besmettelijke ziekte
morbo febrili = door een koortsachtige ziekte
morbo incognito = door een onbekende ziekte
morbo languido = door een kwijnende ziekte
morbo levi = door een lichte ziekte
morbo pectorali = door een borstziekte
morbo variolorum = door pokken
morbu caduco = door de vallende ziekte
morbus = ziekte
more christiano = op christelijke wijze
morellinge = een spel, met 12 (of 9) steentjes gespeeld
morganatisch huwelijk = niet volgens zijn stand gehuwd, huwelijk met de linkerhand. geldig huwelijk tussen een man van hogere adel en een vrouw van lagere stand, welke
burgerlijke uitwerking door een bijzondere, het standsverschil van de vrouw en de kinderen regelend verdrag uitgesloten is
morgen = oppervlakte maat, groot ca. 0,8-1 ha, in elk deel van het land anders van, oppervlak. de oppervlakte die men in een morgen kon ploegen, hooien, 1 morgen = 6 hondt = 600 roeden (Rijnland) 1 hondt = ca. 1419 m2, 1 roede = 14 m2
morgengave = geschenk van een man gegeven ’s morgens na de eerste huwelijksnacht aan de vrouw, vaak ook zijn geldelijke inbreng in het huwelijk
morgengeld = bijdragen van de ambachten aan de kosten van waterschap, de kosten werden omgeslagen naar het aantal hoeve/oppervlakte
morgenster = heraldiek teken, knots met ijzeren punten
moribundorum sacramenta = de sacramenten der stervenden
morientium sacramenta = de sacramenten der stervenden
moris est (ut) = zoals gebruikelijk is
morose = korzelig, kwaad, gemeen, prikkelbaar
morositeit = korzeligheid, kwaadheid
mors = een lijk, de dood, het overlijden
mors civilis = burgerlijk dood, verlies van burgerrechten, zijn burgerrechten verloren hebben
mort = afk. mortuus, gestorven, overleden. ook: dood
mort-né = doodgeboren
mortaal = mortaal, dodelijk, sterfelijk
mortalitas sacra = in de zaligheid gestorven
mortaliteit = sterfelijkheid
mortaliter laesus = dodelijk gewond
morte improvisa = door een onvoorziene dood
mortel = aangebakken aarde, gruis, cement
mortificatie = doding
mortificeren = doden, uitdoen, te niet doen, ook: in de dode hand brengen
mortis causa = ter zake des doods
mortua = gestorven, overleden (vrouw)
mortualia = rechten, kosten voor de begrafenis
mortuus = gestorven, overleden (man)
mosa = de Maas
mosacensis = Maastrichts
Mosæ Trajectum = Maastricht
mossor = proever
mote = heuveltje
mothuis = bordeel, huis van ontucht
motie = roering, beweging
motijf = beweegreden, grondoorzaak
motte = versterkte heuvel, vaak staat er een verdedigingstoren op
mottoen = betaalmiddel, gouden munt omstreeks 1300
mouchoir = klein soort pistool
moulin = molen
moulin à eau = watermolenmolen
moulin à vent = windmolen
moulu = geradbraakt
mourik = oppervlaktemaat, 1 mourik = 25 vierkante roeden, 1/4 hond
mout = zie mouw
mouterpacht = maalloon
moutery = verzameling gemalen meel van gerst grutten etc. ook maalbedrijf
mouw = langwerpige houtenbak voor melk af te romen
mouwer = korenmaat, 1 mouwer = 2 mud, = 8 lopen, = 3 sisters rocx
movement = roering, beweging
moveren = roeren, bewegen
moverend = bewegend
moye = moei, tante,ook nicht en stiefmoeder
mre = afk. mestre, mettre, zetten, leggen, plaatsen, stellen
mrs = afk. messieurs, mijne heren
ms = afk. messidor, maand van de oogst
msre = afk. messire, edele heer
mtrm. = afk. matrimonium
mud = inhoudsmaat meestal bij graan, 1 mud = 4 schepel, ca 430 tot 630 ltr plaatselijk wijken de hoeveelheden sterk af, ook: oppervlaktemaat, 1 mud = 0,4 ha, Bijna elke streek had zijn eigen oppervlakte maat per mud 3-0,8 ha., ook: inhoudsmaat:
hectoliter korenmaat van 120 pond,1 mud ca. 70 kg., 1 mud = 6 sisteren, = 108 gelten. (in Vlaanderen), ook: landmaat: zoveel land als met een mud graan bezaaid kan worden (40 aren)
mudde = landmaat: zoveel land als met een mud graan bezaaid kan worden (40 aren)
mudzaat = oppervlaktemaat, 1 mudzaad = 16 vatzaad = 12 lopenzaad
muercorster = stucadoor, figuur pleisterwerkmaker
mueren = veranderen
muerplaet = balk op metselwerk
muhme= tante, nicht, verwante
muilstooter = kwakzalver
muit = gevangenis
mulcte = boete, geldboete
mulcte(e)ren = straffen met een geldboete
mulcteren = boeten, straffen
muliebris = vrouwelijk
mulier = vrouw
mulieris = van de vrouw
mulitos = molenaar
multi allii = vele anderen, met vele anderen
multiplicatie = vermenigvuldiging
multipliceren = zie multipliceren
multis = met vele anderen
multis aliis = zie multi allii
multitude = menigte, veelheid
multor = zie mulitos
multorum mulier = vrouw die verschillende echtgenoten gehad heeft
munde(e)ren = reinigen, zuiveren
mundeburdus = voogd
mündel = pleegkind, adoptiekind
mundiburdus = zie mundeburdus
mündig = meerderjarig
mundige dagen = volwassenheid
municipaal = plaatselijk
municipaliteits-huwelijk = in het stadhuis gesloten huwelijk
muniëren = sterken, bewaren, beschermen
muniment = bevestiging bewering, bescheid dienende tot bewering van iemands recht
munimenten = bewijsstukken
munire = bekrachtigen met zegel
munitie = rusting
munitus = voorzien van
muntijser = muntstempel
muntysere = zie muntijser
murarius, murator = metselaar
murmuratie = morring
murmureren= knorren, morren
musse = muts
mutatie = verandering, wisseling
muteren = wisselen, veranderen
mutilacien = doodslaan
mutilatie = verminking
mutileren = verminken
mutinatie = oproer, muiterij
mutineren = oproer maken, muiten
mutsaert = takkenbos, stapel takkenbossen
mutsaet = zie mudzaat
mutsereeders = mutsenmaker, pettenmaker
mutsje = inhoudsmaat, 1 mutsje = 1/8 mengel, =ca. 0,15 ltr.
mutueel = mutueel, onderling, over en weer
muulstoter = oplichter die met valse relikwieën het platteland
afloopt en de mensen bedriegt
muye = moei, tante, nicht en stiefmoeder
muyrer = metselaar
mysterie = verholenheid, verborgenheid, geheimenis
myszaken = zie: myssaeken
'