Joodse historie in Nederland
Van alle joodse gemeenten in Nederland is een korte geschiedenis geschreven.
Zie: tabblad Joodse gemeenschap in Nederland
De vestiging van Joden in Nederland
De eerste joden die zich blijvend in Nederland vestigden, waren afstammelingen van Spaanse en Portugese joden. Hun komst werd voorafgegaan door een reeks ingrijpende veranderingen op het Iberisch Schiereiland, waar zij eeuwenlang onder wisselende omstandigheden gewoond hadden. In 1492 werden de Spaanse joden onder druk van de inquisitie voor de keus gesteld zich tot het katholicisme te bekeren of het land te verlaten. Veel joden vluchtten naar Portugal, waar ze in 1497 massaal werden gedoopt. Zowel in Spanje als in Portugal bleven sommigen van deze bekeerden in het geheim het jodendom belijden, terwijl ze voor de buitenwereld als katholieken leefden.
In 1536 werd ook in Portugal de Inquisitie ingesteld, die de onder dwang gedoopte joden scherp in de gaten hield. Dit was voor velen van hen een reden het land te ontvluchten, ondermeer naar Brazilië en Frankrijk. Ruim een halve eeuw later kwamen sommigen van hun afstammelingen als kooplieden naar de Republiek der Verenigde Nederlanden. Zij vestigden zich in Amsterdam, van waaruit zij, onder meer via Lissabon, handel dreven in suiker en tabak uit Brazilië en diamant, specerijen en katoen uit India. Eenmaal in Amsterdam gevestigd keerden ze vaak terug tot hun oorspronkelijke joodse geloof. Gezien hun gemengde Spaans-Portugese afkomst worden zij Sefardische joden genoemd, naar het Hebreeuwse voor Iberisch Schiereiland, Sefarad. Ook wordt de term Portugese joden gebruikt, omdat Portugees hun voertaal was.
Omstreeks 1630 bereikten joden uit Midden- en Oost-Europa de Republiek. Deze Hoogduitse of Asjkenazische joden, zo genoemd naar analogie van het Hebreeuwse woord voor Duitsland Asjkenaz, spraken Jiddisj, een vroege vorm van Duits gemengd met Hebreeuwse, Slavische en Romaanse woorden en in Hebreeuwse letters geschreven. De Asjkenazische joden waren gevlucht voor het geweld van de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) en voor de vervolgingen van de kozakkenhoofdman Chmielniki in Polen in 1648. Berooid kwamen zij in Amsterdam aan; ze konden blijven omdat joden zich hier vrij konden vestigen en omdat zij op ondersteuning mochten rekenen van hun Sefardische broeders.
De Portugese en Hoogduitse joden brachten zeer verschillende culturele achtergronden mee. Zij spraken een verschillende taal en vormden ook in sociaal opzicht verschillende groepen. Voor de buitenwacht telde echter voornamelijk hun gemeenschappelijke religie en werden ze als één (geloofs)gemeenschap gezien.
Voor 1890 woonde de overgrote meerderheid van de Amsterdamse joden in de oude jodenbuurt: het Jonas Daniël Meijerplein en omgeving. De woon- en leefomstandigheden waren erbarmelijk. Venters, voddenrapers en andere minimumlijders leefden er opeengepakt. Geboorteoverschot en afnemende kindersterfte vergrootten het aantal inwoners verder. In Amsterdam behoorden de joden tot de allerarmsten van de bevolking, in andere plaatsen was dat niet veel beter.
In 1859 kreeg 62 procent van de Portugese joden en 53 procent van de Hoogduitse joden bedeling. Talloze joodse verenigingen en stichtingen probeerden de ergste nood te verhelpen door de armen financieel en materieel bij te staan. Joodse regenten waren sinds het begin van de negentiende eeuw betrokken bij de oprichting en het besturen van joodse zieken-, bejaarden- en weeshuizen, voornamelijk bedoeld voor de armen. Erbarmelijke woontoestanden leidden tot ongezonde situaties en ziekten onder joden, waarvan de chronische en besmettelijke oogziekte trachoom het bekendst was: ruim de helft van de joodse kinderen leed eraan. Pas in 1917 werd deze krottenwijk gedeeltelijk gesaneerd.
Aan het begin van de zeventiende eeuw had de vestiging van joden in Amsterdam aanvankelijk niet tot grote problemen geleid. Oogluikend werd hen toegestaan hun afwijkende religie in privé-woningen te belijden, maar van volledige burgerrechten was geen sprake. Vooral op economisch gebied werden hen vele beperkingen opgelegd. Rond 1615 ontstonden er wrijvingen op sociaal en religieus gebied, wat leidde tot overleg in de Staten van Holland en een poging om een jodenreglement vast te leggen.
Zover is het nooit gekomen, maar wel werd in 1619 besloten dat het iedere stad vrijstond zelf te bepalen of zij joden wilde toelaten en onder welke voorwaarden. Wanneer de plaatselijke autoriteiten de joden toestemming hadden gegeven zich een de stad te vestigen, was het verboden hen een uiterlijk kenteken te laten dragen. Wel werd het de Hollandse steden toegestaan een afzonderlijk stadsdeel als woongebied voor de joden verplicht te stellen, maar in de praktijk is dit nooit gebeurd.
Van alle joodse gemeenten in Nederland is een korte geschiedenis geschreven.
Zie tabblad Joodse gemeenschap in Nederland
In de achttiende eeuw vestigden zich joden in verschillende plaatsen buiten Amsterdam. Zo ontstond er naast 'Mokum' (= Amsterdam) een 'Mediene', waartoe alle joodse gemeenschappen buiten de hoofdstad werden gerekend. De Sefardische gemeenten, die onder meer in Den Haag, Rotterdam en Middelburg ontstonden, ontwikkelden zich volgens het voorbeeld van de Amsterdamse 'moedergemeente'. Heel anders verliep de vestiging van de eerste Hoogduitse joden in de mediene. Ze kwamen vaak rechtstreeks uit het Duitse grensgebied naar Groningen, Gelderland en Overijssel en kozen een woonplaats op economische gronden. Ook in de westelijke handelssteden en in de plaatsen langs de Zuiderzee ontstonden Asjkenazische gemeenten, die een hoge mate van zelfstandigheid kenden. Voordat een dergelijke gemeente (kehilla of kille) daadwerkelijk kon worden opgericht, moest er aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Zo moest er een quorum van tien mannen van 13 jaar of ouder zijn, een zogenaamde minjan, voordat er een volledige gebedsdienst kon worden gehouden.
Vaak diende eerst een kamer in een woonhuis of boerderij als plaats van samenkomst, voordat er een synagoge gebouwd mocht of kon worden gebouwd. Naast een synagoge behoorde ook een ritueel bad - ofwel mikwe - tot de noodzakelijkheden, terwijl ook een schoollokaal wenselijk was. Een van de eerste vereisten was tevens een begraafplaats, omdat joodse overledenen apart te rusten moeten worden gelegd, met de zekerheid dat deze rust voor eeuwig geldt.
Iedere joodse gemeente werd geacht om als autonome organisatie met behulp van een intern stelsel van belastingen, offergelden en boetes haar voorzieningen als synagoge, leerhuis, mikwe en begraafplaats aan te kopen en te beheren.
Gekozen bestuurders (parnassiem) stelden de reglementen (takkanot) op, die door de plaatselijke overheid moesten worden goedgekeurd. Ook waren de parnassiem verantwoordelijk voor het handhaven van de orde en voor het sociale en economische reilen en zeilen van het onder hun gezag staande deel van de zogenoemde 'Joodsche Natie'. Tevens droegen zij de plaatselijke belasting af. Afhankelijk van de financiële middelen beschikte de joodse gemeente over een rabbijn, een voorzanger, een onderwijzer en een schrijver. In verband met de voedselvoorschriften, de kasjroet, was de aanwezigheid van een ritueel slachter en een toezichthouder noodzakelijk. In de meeste kleinere gemeenten werden deze functies gecombineerd. Diverse liefdadigheidsinstellingen vervulden een belangrijke sociale en religieuze rol. De zorg voor armen, zieken, stervenden, doden, aanstaande bruiden, zwangere vrouwen, weduwen, wezen, behoeftige studenten en leraren ging steeds gepaard met religieuze studie. Het merendeel van de joden in de mediene was werkzaam in de handel, als slager of als kleine neringdoende.
Joods Nederland vanaf 1796
In de praktijk bleef Amsterdam gedurende de vrijwel de gehele achttiende eeuw het zwaartepunt van joods Nederland. Grote veranderingen traden op na 1796. Met het verlenen van gelijke burgerrechten aan alle inwoners van de Republiek der Verenigde Nederlanden werd de politieke emancipatie een feit. Eén van de gevolgen was, dat joden zich overal vrij konden vestigen. Daardoor ontstonden in de eerste helft van de negentiende eeuw verspreid over Nederland een groot aantal joodse gemeenten.
Joods Nederland werd ingedeeld in twaalf hoofdsynagogen, die op hun beurt weer in ringsynagogen en bijkerken verdeeld werden. Aanvankelijk stonden deze gemeenten onder een sterk centraal gezag, maar gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw ontwikkelde zich de scheiding tussen kerk en staat. Dit had tot gevolg, dat de autonomie van de gemeenten wederom toe nam. Rond 1885 bereikte het joodse leven in de mediene zijn hoogtepunt, daarna begon de neergang. Buiten de plaatsen die een duidelijke industriële ontwikkeling doormaakten, nam het aantal leden van de killes vrijwel overal af. Emancipatie en integratie speelden ook een rol in de organisatievorm van de diverse joodse gemeenten; naast de bestaande liefdadigheidsinstellingen ontstond een ander joods verenigingsleven, gebaseerd op politieke of culturele gronden, al dan niet met een zionistische signatuur.
In de eerste decennia van de twintigste eeuw verliest een groot aantal van de kleinere joodse gemeenten zijn zelfstandigheid of wordt opgeheven. Amsterdam wordt nog meer dan tevoren het centrum en zwaartepunt van joods Nederland. De nazi-terreur in de bezettingsjaren heeft ook het joodse leven in de provincie vrijwel vernietigd. Ook in de naoorlogse jaren maakte het joodse leven in de mediene een verdere neergang door.
In 2005 telden de joodse gemeenten die aangesloten zijn bij het Nederlands Israëlietisch Kerkgenootschap samen circa 5000 leden. De 32 gemeenten zijn onderverdeeld in vier ressorten: Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en het Interprovinciaal Rabbinaat. Het Kerkgenootschap Verbond van Liberaal-Religieuze Joden in Nederland werd in 2003 uitgebreid tot negen gemeenten, waarin ongeveer 1100 gezinnen zijn opgenomen. Verreweg het grootste deel hiervan is lid van LJG Amsterdam, namelijk circa1650 personen. Het Portugees Israëlietisch Kerkgenootschap telt momenteel 270 gezinnen.
1939 – 1945: De Tweede Wereldoorlog en begin van staat Israel
1939: Opening kamp Westerbork
Met de aankomst van 22 Joodse vluchtelingen uit nazi-Duitsland wordt het Centraal Vluchtelingenkamp Westerbork officieel in gebruik gesteld. Het in ‘de wildernis van Drenthe’ gelegen barakkenkamp werd in enkele maanden tijd opgetrokken. De Nederlands-Joodse gemeenschap krijgt de bouwkosten in rekening gebracht. Van de Kristallnacht in november 1938 tot aan de Duitse inval in Nederland, op 10 mei 1940, worden tienduizend Duits-Joodse vluchtelingen in Nederland toegelaten. Vele anderen komen Nederland illegaal binnen. De Nederlandse regering wil geen budget voor hun opvang uittrekken. Alle opvang moet door de particuliere sector worden georganiseerd en helaas blijft deze kleinschalig. Als gevolg daarvan moeten Joodse vluchtelingen voortdurend verkassen.
In februari 1939 wil de regering alles beter regelen en wordt besloten tot het bouwen van een Centraal Vluchtelingenkamp. Oorspronkelijk zou het CVK in Elspeet op de Veluwe worden gevestigd, maar dat leidt tot protesten van de ANWB en koningin Wilhelmina. De majesteit wenst geen Joodse vluchtelingen in de nabijheid van Paleis ’t Loo (op ‘slechts’ 12 kilometer van Elspeet). Op 14 maart 1939 schrijft de particulier secretaris van de koningin aan verantwoordelijk minister van Binnenlandse Zaken Van Boeyen: “dat Hoogst dezelve bepaald betreurt, dat de keus van een plaats voor het vluchtelingenkamp zó dicht bij het zomerverblijf van Hare Majesteit gelegen is en dat het Hoogst dezelve aangenamer ware geweest indien dat terrein, eenmaal de keus op de Veluwe gevallen zijnde, veel verder van Het Loo had gelegen”.
Op 24 maart 1939 wordt daarom maar gekozen voor de meest afgelegen plek in Nederland.
1940: Brits verbod op landaankopen door Joden
De Britse mandaatregering verbiedt Joden het aankopen van onroerend goed in het grootste deel van het mandaatgebied Palestina.
Nog dezelfde dag geeft de zionistische voorman David Ben Goerion de volgende verklaring:
“Het gevolg van deze bepaling en is dat geen Jood in Palestina een stukje grond mag kopen, of een boom, of waterrechten, behalve in steden en op een klein deel van het platteland. De bepalingen ontzeggen Joden gelijkheid voor de wet en hebben rassendiscriminatie tot gevolg. Zij sluiten Joden op in een klein vestigingsgebied, zoals dat voor de oorlog bestond in tsaristisch Rusland en zoals dat nu onder de naziheerschappij bestaat. Zij schenden niet alleen de voorwaarden van het Mandaat, maar doen het belangrijkste doel daarvan volledig te niet”.
1940: Nederland in oorlog
In de vroege ochtend van 10 mei valt het Duitse leger Frankrijk, België en Nederland binnen.
Op 13 mei wijken koningin Wilhelmina en de Nederlandse regering uit naar Londen en twee dagen later capituleert het Nederlandse leger.
De in Centraal Vluchtelingenkamp Westerbork verblijvende Joden zoeken een goed heenkomen, veelal in West-Nederland.
1940: Vluchtelingenschepen
Vanuit de Roemeense havenstad Tulcia beginnen drie vrachtschepen met Joodse vluchtelingen de reis naar Palestina: de Atlantic, de Milos en de Pacific. In totaal vervoeren de schepen 3404 Joodse vluchtelingen uit Duitsland, Oostenrijk en Tsjechoslowakije. Begin november bereiken de Pacific en de Milos de havenstad Haifa, waar de Britten echter een eigen schip hebben afgemeerd, de Patria, om de vluchtelingen en masse naar de Britse eilandkolonie Mauritius te deporteren. De 1770 opvarenden van de Pacific en de Milos worden ‘overgeboekt’ en als de Atlantic arriveert gebeurt hetzelfde met 100 van de 1634 opvarenden van dat schip. De Joodse Hagana-militie besluit de deportatie koste wat kost te voorkomen en laat op 25 november een zeemijn tegen de zijkant van de Patria ontploffen. Het is de bedoeling het schip alleen maar onzeewaardig te maken, maar het zinkt. Bij de ramp komen 217 vluchtelingen en 50 Britse militairen om het leven. De overlevenden worden uiteindelijk om humanitaire redenen in Palestina toegelaten, maar de 1534 resterende opvarenden van de Atlantic worden alsnog naar Mauritius gedeporteerd, waar vandaan zij pas op 20 augustus 1945 terugkeren.
1940: Vluchtelingenschip Salvador
Veel Joodse “illegale” immigranten in het Land van Israel werden door de Britten gedetineerd in Atlit. Duizenden anderen werden naar Cyprus vervoerd en daar in kampen opgesloten.
Het niet zeewaardige zeilschip Salvador zinkt nabij Istanboel in de Zee van Marmara. Het schip was onderweg naar Palestina en bood eigenlijk ruimte aan maximaal honderd passagiers, maar vervoerde 352 Joodse vluchtelingen. Die waren aan boord gegaan in de Bulgaarse havenstad Varna. Bij de ramp verdrinken 238 opvarenden. Van de 114 overlevenden, die in Istanboel terechtkomen, worden er 64 door de Turken naar Roemenië gedeporteerd (zij worden later allemaal door de nazi’s vermoord). De vijftig anderen slagen erin in Istanboel te blijven. Zij stappen twee maanden later op het door de Joodse vluchtelingenorganisatie Aliyah Bet gebruikte vrachtschip Darien II, dat op weg naar Palestina een tussenstop maakt in Istanboel.
Op 19 maart 1941 wordt de Darien II bij de kust van Palestina door de Britse marine onderschept. Alle 792 opvarenden worden vervolgens in het Britse concentratiekamp Atlit gedetineerd.
Na de ramp met de Salvador schrijft het hoofd van de afdeling Vluchtelingenzaken van het Britse ministerie van Buitenlandse Zaken, T.M. Snow, in een memorandum:
“Gezien vanuit de optiek van het moeten stoppen van dit [Joodse vluchtelingen-]verkeer [naar Palestina] had er geen geschiktere ramp kunnen plaatsvinden.”
Naar aanleiding van de ramp met de Salvador benadert de Turkse regering de Amerikanen met een plan voor het overbrengen van 300.000 Roemeense Joden naar Palestina, via Turkije. Ankara verwacht de komst van nog meer wrakke vluchtelingenschepen naar Turkse wateren en nog meer scheepsrampen. Het hoofd van de afdeling Europa van het State Department, Cavendish W. Cannon, wijst het Turkse voorstel echter af, omdat er voor de evacuatie onvoldoende schepen beschikbaar zouden zijn. Volgens Cannon is het plan bovendien strijdig met het Britse Witboek van 1939, dat de Joodse immigratie aan banden moet leggen. Cannon verwijst ook naar de te verwachten boze Arabische reactie op een Joodse exodus naar Palestina.
1941: De Palestijnse Moefti in Irak
Op 3 april 1941 vindt in Irak een staatsgreep plaats van de pro-nazistische oud-premier Rashid al-Gailani. Eén van diens bondgenoten daarbij is de Palestijns-Arabische moefti Mohammed Amin al-Husseini. Die was vanwege zijn leidende rol bij het Arabische geweld in het mandaatgebied Palestina door de Britten op een arrestatielijst geplaatst en vervolgens naar Bagdad gevlucht. Op 2 mei 1941 vallen Britse troepen Irak binnen met het doel daar opnieuw een pro-Britse regering in het zadel te helpen. Vanuit Bagdad roept de moefti vervolgens de moslims op tot het voeren van een jihad tegen Groot-Brittannië. Op 31 mei 1941 valt vervolgens het regime van Al-Gailani.
De leider zelf en Al-Husseini vluchten naar Iran (in november 1941 vestigen zij zich bij hun bondgenoten in Berlijn). Op 1 juni, twee dagen na het vertrek van Al-Husseini en in een periode van machtsvacuüm, breekt in Bagdad een twee dagen durende anti-Joodse progrom uit. Tijdens deze Farhud, die ook wel de Iraakse Kristallnacht wordt genoemd, worden ten minste 179 Joden afgeslacht en 1500 Joodse winkels en woningen verwoest of geplunderd. De vrijwilligers van de Joodse begrafenisvereniging zijn te bang om begrafenissen te organiseren. De doden worden daardoor zonder identificatie, in het holst van de nacht en zonder enig ceremonieel in een massagraf begraven.
De kiemen voor deze geweldsuitbarsting werden gelegd door Al-Husseini, met organisatorische en financiële steun van de Duitse ambassadeur in Bagdad, dr. Fritz Grobba. Zo waren er lijsten met Joden aangemaakt, was ophitsende anti-Joodse propaganda verspreid en waren Joodse winkels en woningen met een rode ‘hamsa’ gemarkeerd. Er was uiteindelijk alleen een machtsvacuüm voor nodig om de plannen van Al-Husseini en Grobba te doen slagen. Op 30 juli 1941, nadat de Jewish Agency Londen heeft gevraagd om de bedreigde Joodse gemeenschap van Irak naar Palestina te laten emigreren, stelt de Britse minister van Koloniën Lord Moyne voor dat maximaal 750 Iraakse Joden dat recht verkrijgen. De Britse Hoge Commissaris in het mandaatgebied, Harold MacMichael, wijst ook dat gebaar van de hand, omdat er in Palestina onvoldoende werkgelegenheid voor Joden zou zijn.
1941: Duitse inval in de Sovjet-Unie
Duitsland valt de Sovjet-Unie binnen. Achter de stoottroepen volgen speciale Einsatzgruppen, die Joodse gemeenschappen uitroeien. Deze eenheden en hun lokale hulptroepen vermoorden uiteindelijk circa 1,3 miljoen Joden. De grootste bloedbaden worden aangericht in september 1941 in Babi Yar, een ravijn bij Kiev en in november 1941 in Rumbula (Letland). In Babi Yar worden in twee dagen tijd bijna 34.000 Joden doodgeschoten en in Rumbula, eveneens in twee dagen tijd, circa 25.000. Beide massa-executies worden uitgevoerd onder commando van SS-Obergruppenführer Friedrich Jeckeln.
1941: Hitler en Al-Husseini
Op 28 november 1941 voeren Adolf Hitler, de Duitse minister van Buitenlandse Zaken Joachim von Ribbentrop, en Reichsführer-SS Heinrich Himmler in Berlijn besprekingen met de Palestijns-Arabische moefti Mohammed Amin Al-Husseini. De moefti wordt bij die gelegenheid benoemd tot leider van alle Arabieren en bovendien door Himmler aangesteld tot SS-Gruppenführer (het equivalent van generaal-majoor). In die hoedanigheid zal Al-Husseini later een SS-divisie van Bosnische moslims oprichten. Uit getuigenverklaringen van Adolf Eichmanns rechterhand Dieter Wisliceny, tijdens het Neurenbergproces van 1946, blijkt dat de moefti tijdens zijn verblijf in Berlijn voortdurend heeft aangedrongen op de systematische vernietiging van het Europese Jodendom. Daarnaast was hij betrokken bij plannen voor het uitroeien van de Joden in Palestina, zodra ook dat door Duitse legers zou zijn bezet.
Op 28 april 1942 schrijft de Duitse minister van Buitenlandse Zaken Von Ribbentrop in een brief aan Al-Husseini:
“[…] Duitsland staat mitsdien klaar voor het verlenen van haar steun aan de onderdrukte Arabische volken in hun strijd tegen Britse overheersing, voor de vervulling van het nationale doel om onafhankelijkheid en soevereiniteit te verwerven, en voor de vernietiging van het Joods Nationaal Tehuis in Palestina. […]”
Met dat doel worden daadwerkelijk Duitse ‘specialisten’ gedetacheerd bij het, naar Palestina oprukkende, Afrika Korps van generaal Erwin Rommel. Die lijdt echter op 4 november 1942 een beslissende nederlaag bij het Noord-Afrikaanse plaatsje El-Alamein. Daardoor kan de verovering van Palestina niet plaatsvinden en is ook de vernietiging van de Joodse gemeenschap daar van de baan.
1942: Wannsee Conferentie
Tijdens een korte conferentie in een villa aan het meer Großen Wannsee bij Berlijn worden door hoge Duitse overheidsfunctionarissen werkafspraken gemaakt voor de industriële vernietiging van de Europese Joden. SS-luitenant-kolonel Adolf Eichmann krijgt opdracht om het besluit uit te voeren. Overigens was de Holocaust toen al geruime tijd in volle gang.
1942: Zwitserland stopt Joodse vluchtelingen
De Zwitserse grensbewaking weigert bijna tienduizend Frans-Joodse vluchtelingen de toegang tot het land “omdat ras alleen geen reden is voor politiek asiel”.
1942: Pleidooi voor een Joods leger
De Nederlands-Canadese journalist Pierre van Paassen wordt voorzitter van een comité dat rekruten werft voor een Joods leger dat niet alleen moet gaan meevechten tegen de nazi’s, maar na de oorlog ook de veiligheid van de Joden in Palestina moet gaan waarborgen. In 1943 publiceert Van Paassen zijn boek ‘The Forgotten Ally’, een scherpe veroordeling van de Britse anti-zionistische politiek in het mandaatgebied Palestina. Het boek wordt in het Hebreeuws vertaald en prompt door de Britse mandaatautoriteiten verboden. In 1929 was Van Paassen in het mandaatgebied werkzaam en was hij een dag na de pogrom op de Joden van Hebron ter plekke. Hij schreef hierover het indrukwekkende verslag De Massamoord in Hebron.
1941-1942: De ramp met het vluchtelingenschip Struma
Op 12 december 1941 vertrekt het wrakke, 74 jaar oude vrachtschip Struma uit de haven van de Roemeense havenstad Constanza met als eindbestemming Haifa. Het schip biedt slechts plaats voor 150 passagiers, maar heeft 791 Joodse vluchtelingen en tien bemanningsleden aan boord. Geplaagd door motorpech raakt de Struma op 15 december stuurloos in de buurt van de Turkse kust en wordt het door een Turkse sleepboot naar Istanboel gesleept. Daar wordt het schip gedurende ruim twee maanden voor anker gelegd zonder dat de passagiers, waaronder ruim honderd kinderen, van boord mogen. Al die tijd worden de vluchtelingen slechts mondjesmaat met voedsel bevoorraad. Intussen voeren de Turkse en Britse autoriteiten onderhandelingen over een oplossing. Londen wil de vluchtelingen niet tot het mandaatgebied Palestina toelaten en Ankara wil hen absoluut niet laten ontschepen. Op 12 februari 1942 geeft Londen alsnog een dertiental inreisvisa voor Palestina af. Eerder heeft Ankara al een vrouw met een medisch spoedgeval in een Turks ziekenhuis laten opnemen.
Daarna lopen de Turks-Britse onderhandelingen definitief vast en op 23 februari 1942 wordt de Struma door Turkse politieagenten bestormd. De ankerketting wordt gekapt en het nog steeds niet werkende schip met ondervoede en wanhopige vluchtelingen wordt de Zwarte Zee opgesleept en buiten de Turkse territoriale wateren hulpeloos achtergelaten. De dag erop wordt de stuurloos ronddrijvende Struma door een Russische onderzeeboot getorpedeerd en tot zinken gebracht. Er is slechts één overlevende, de 19-jaar oude David Stoliar, die 24 uur later door een Turkse sleepboot wordt opgepikt.
De directe verantwoordelijkheid voor deze ramp wordt door Joodse leiders gelegd bij de Britse minister van Koloniën Walter Edward Guinness (Lord Moyne). Die was niet alleen verantwoordelijk voor het uitvoeren van het anti-Joodse Britse White Paper van 1939, maar had Londen ook geadviseerd de Turkse autoriteiten te vragen om de Struma naar de Zwarte Zee te slepen. Moyne zou later op 6 november 1944 in Cairo door leden van de Joodse Lechi-militie worden geliquideerd.
Op 5 maart 1942 besluit de Britse regering “dat alle mogelijke maatregelen moeten worden getroffen om illegale emigratie naar Palestina te ontmoedigen”.
Als kort daarna in het Britse parlement over de Struma-ramp wordt gedebatteerd, verklaart het uitgesproken pro-zionistische Lagerhuislid Sir Josiah Wedgwood:
“De Joodse vrijheid en de Britse belangen zijn gesaboteerd omdat het crypto-fascisme in het Midden-Oosten heerst en zich in Whitehall schuilhoudt. Ze houden niet van Joden, willen van de Joden geen gebruik maken, weigeren de Balfour Declaration te aanvaarden en zijn vastbesloten deze teniet te doen. Ze laten liever de Joden met de Struma ten onder gaan dan hen in Palestina toe te laten. Zo ver gaat hun haat. Ik hoop de dag te beleven waarop degenen die de Struma naar de nazi’s terug lieten gaan, zullen hangen, zoals eens met Haman gebeurde , zij aan zij met hun geliefde Hitler.
1941: Eerste vernietigingskamp, Chelmno, in bedrijf
Begin december 1941 wordt het in centraal Polen gebouwde vernietigingskamp Chelmno in bedrijf gesteld. Er zullen naar schatting 200.000 Joden worden omgebracht, het merendeel door vergassing. Dat gebeurt in de beginfase met door dieselmotoren geproduceerde koolmonoxide. In maart 1942 komt ook Auschwitz-Birkenau in bedrijf.
1942: Begin van de Jodentransporten uit Westerbork
In totaal vertrekken er 93 treinen met veewagons vanuit Westerbork naar de vernietigingskampen in het oosten, waarvan de eerste twee op 15 en 16 juli 1942, met in totaal 2030 Joden.
De eerste maanden vertrekt de trein twee keer per week, maar vanaf 1943 één keer per week op dinsdag. De meeste treinen hebben Auschwitz als eindbestemming. Andere transporten gaan naar Sobibór, Theresienstadt en Bergen-Belsen. Incidenteel wordt er gereden naar de kampen Buchenwald en Ravensbrück.
Op 13 september 1944 vertrekt de laatste trein met 279 passagiers naar Bergen-Belsen. In totaal worden bijna 107.000 Joden via Westerbork naar het Oosten weggevoerd. Daarnaast nog 245 Sinti en Roma en enkele tientallen verzetsstrijders. Ongeveer vijfduizend van hen overleven de gruwelen en weten terug te keren. De Nederlandse Spoorwegen verdienen goed aan de Jodentransporten. Deze rekeningen worden door de bezetter betaald met gelden uit inbeslaggenomen Joodse vermogens. Ook de Nederlandse regering in ballingschap ziet de economische waarde van de transporten in. Er komt geen opdracht aan het Verzet om de spoorlijn naar Westerbork te saboteren en de regering in Londen geeft pas toestemming voor een spoorwegstaking als de laatste trein met Joden drie dagen eerder uit Westerbork vertrokken is.
1942: Reacties op de Holocaust
Op 5 mei 1943 protesteerde de ‘American Zionist Committee for a Jewish Army’ met een felle advertentie in de New York Times tegen het uitblijven van enig resultaat op Bermuda.
Op 28 september 1942 publiceert de Poolse regering vanuit Londen een gedetailleerd verslag van de gruwelen die in Auschwitz tegen de Joden worden begaan.
Op 2 december 1942 wordt in Jeruzalem stilgestaan bij de massamoord op de Europese Joden. Alle Joodse bedrijven zijn die dag gesloten en bij de Westmuur wordt een speciale gebedsdienst gehouden.
Op 8 december 1942 hebben vertegenwoordigers van de gezamenlijke Amerikaans-Joodse organisaties een onderhoud met president Roosevelt. Zij wijzen hem erop dat de nazi’s inmiddels zo’n twee miljoen Joden vermoord hebben en dat vijf miljoen anderen dat lot wacht als niet door de geallieerden wordt ingegrepen.
Op 10 december 1942 publiceert de Poolse regering in ballingschap via een Britse uitgever het rapport The Mass Extermination of Jews in German Occupied Poland.
Op 17 december 1942 veroordeelt het Britse Lagerhuis de massamoord op de Europese Joden als “een beestachtige misdaad”. Desalniettemin blijven de poorten van het mandaatgebied Palestina voor Joden gesloten.
Op 19 april 1943 begint de Amerikaans-Britse Bermuda-Conferentie over hoe te handelen met de Europese Joden in de bevrijde gebieden en wat te doen voor hen in de door Duitsland bezette gebieden. Een gezamenlijk plan van Amerikaans-Joodse organisaties om zoveel mogelijk Joden te redden, wordt genegeerd. Het Britse Foreign Office heeft het Amerikaanse State Department vooraf laten weten het riskant te vinden om Berlijn onder druk te zetten de genocide te stoppen. Volgens Londen zou Hitler dan inderdaad een massale Joodse exodus kunnen toestaan. Die gedachte sluit aan op de heersende stille consensus dat het beter is de nazi’s hun gang te laten gaan dan massale Joodse emigratie naar de VS, Engeland, Canada of Palestina te moeten toestaan. De Amerikaanse immigratiequota voor Joden worden op de Bermuda Conferentie niet aan de orde gesteld en de door de Britten gehandhaafde Joodse immigratiestop voor Palestina blijft van kracht.
1943: Biltmore Programma
In het Biltmore Hotel in New York vindt de “Buitengewone Zionistische Conferentie” plaats waaraan zionistische leiders uit 18 landen deelnemen. Er wordt besloten dat het Joodse volk niet langer van Londen afhankelijk kan blijven als het gaat om de vestiging van een Nationaal Tehuis. Het Joodse leiderschap stelt vast dat er een Joodse staat in het mandaatgebied Palestina moet komen en eist dat de White Paper van 1939 wordt afgeschaft. Met het aannemen van het Biltmore Programma wordt het streven naar een onafhankelijke Joodse staat voor het eerst centraal gesteld in de officiële politiek van de zionistische beweging.
In de slotverklaring van de conferentie staat onder andere:
“This Conference offers a message of hope and encouragement to their fellow Jews in the Ghettos and concentration camps of Hitler-dominated Europe and prays that their hour of liberation may not be far distant. […] The policy of the White Paper is cruel and indefensible in its denial of sanctuary to Jews fleeing from Nazi persecution; and at a time when Palestine has become a focal point in the war front of the United Nations, and Palestine Jewry must provide all available manpower for farm and factory and camp, it is in direct conflict with the interests of the allied war effort.”
1943: Bericht van SS-leider Himmler aan de Palestijnse moefti
De Palestijnse moefti Mohammed al-Husseini en Reichsführer-SS Heinrich Himmler.
Op de 26ste verjaardag van de Balfour Verklaring van 2 november 1917 stuurt Reichsführer-SS Heinrich Himmler een bemoedigend telegram aan de Palestijns-Arabische moefti Mohammed Amin al-Husseini. Himmler schrijft de moefti dat de nazistische beweging “vanaf haar ontstaan de strijd tegen het wereldjodendom gevoerd heeft en bijgevolg met bijzondere sympathie de strijd van de vrijheidslievende Arabieren – in het bijzonder die in Palestina – tegen de Joodse indringers gadeslaat. De erkenning van die vijand en de gezamenlijke strijd ertegen vormen de vaste basis van het natuurlijke verbond tussen het nationaalsocialistische Groot-Duitsland en de vrijheidslievende Arabieren wereldwijd. In dat licht doe ik u, op deze verjaardag van de onzalige Balfour Verklaring, de hartelijke groeten en wens ik u succes bij het voortzetten van de strijd tot aan de zekere eindoverwinning”.
1944: Joden ook niet welkom in Australië
De Australische premier John Curtin bericht de Brits-Joodse voorman dr. Isaac Steinberg dat het al in 1938 (!) door Steinberg voorgestelde plan voor de hervestiging van vervolgde Europese Joden in het vrijwel onbewoonde Noord-Australië definitief is afgewezen (het ‘Kimberly-project’). De regering Curtin vreest dat de “vreemde immigranten” een “nieuwe politieke entiteit” zullen gaan vormen.
1944: Bommenwerpers boven Auschwitz
Er werden door de Geallieerden wel verkenningsfoto’s boven Auschwitz-Birkenau gemaakt en geanalyseerd, zoals deze van 13 september 1944.
In de zomer en herfst van 1944 sturen het World Jewish Congress en de War Refugee Board verzoekschriften om Auschwitz-Birkenau te bombarderen, naar het Amerikaanse ministerie van Oorlog. Deze verzoeken worden afgewezen, omdat het niet zeker kunnen inschatten van de doeltreffendheid van zulke bombardementen de inzet van beperkt beschikbare luchtstrijdkrachten niet zou rechtvaardigen.
Op 22 augustus 1944 blijkt dat niet waar te zijn. Een Amerikaanse luchtvloot valt dan de fabrieken van I.G. Farben in het Poolse Auschwitz-Monowitz aan. De fabriek bevindt zich iets ten oosten van het vernietigingskamp Auschwitz-Birkenau. Er worden 1336 bommen van 500 kilo afgeworpen. Het vernietigingskamp en de spoorlijn er naartoe worden ongemoeid gelaten. De geallieerden vliegen wel moeiteloos over Birkenau voor het maken van verkenningsfoto’s.
1945: Liquidatie van Lord Moyne
De in Cairo zetelende Britse minister van Koloniën Walter Edward Guinness (Lord Moyne), wordt door twee jonge leden van de Lechi-militie doodgeschoten. In 1942 was Moyne mede verantwoordelijk voor de dood van de 791 opvarenden van het Joodse vluchtelingenschip Struma, die geprobeerd hadden aan de nazi’s te ontkomen. In de periode voorafgaand aan de liquidatie van Moyne worden op veel plaatsen in het mandaatgebied Palestina ‘wanted-posters’ opgehangen, waarop ook de Britse Hoge Commissaris voor Palestina Harold Mac Michael van massamoord op de Struma-passagiers wordt beschuldigd. Er worden door Lechi meerdere (mislukte) moordaanslagen op Mac Michael gepleegd.
1945: Een eind aan de oorlog in Europa
Op 27 januari 1945 bevrijdt het Russische leger het vernietigingskamp Auschwitz-Birkenau, waar meer dan 1,2 miljoen Joden door de Duitse nazi’s en hun Europese handlangers zijn vermoord.
Ruim drie maanden later capituleert Duitsland. Het duurt voor veel Joodse overlevenden van de concentratie- en vernietigingskampen echter nog lang voordat zij weer thuis zijn. Velen worden door de Geallieerden zelfs in de kampen vastgehouden.
In juni 1945 schrijft de Amerikaanse onderzoeker Earl G. Harrison in een rapport aan president Harry Truman:
“Op dit moment lijkt het erop of wij de Joden net zo behandelen als de nazi’s dat deden, behalve dat wij ze niet uitroeien. Ze verblijven in groten getale in concentratiekampen, onder militaire bewaking van ons, in plaats van SS-troepen. Men gaat zich afvragen of het Duitse volk dit ziende, niet veronderstelt dat wij de nazipolitiek voortzetten, of dat wij die in ieder geval gedogen”.
Eind 1946 wordt het aantal Joodse ontheemden in West-Europa geschat op een kwart miljoen, waarvan er zich 185.000 in Duitsland bevinden, 45.000 in Oostenrijk en 20.000 in Italië. De meesten willen naar Palestina emigreren, maar de poorten van het mandaatgebied zullen nog jaren voor Joden gesloten blijven.
1945: Nederland na de bevrijding
In Nederland worden na de bevrijding de Joodse overlevenden veelal kil ontvangen. Velen moeten constateren dat hun huizen en andere bezittingen door niet-Joden in bezit zijn genomen. Zelfs veel ondergedoken kinderen kunnen slechts met grote moeite door Joodse familieleden worden teruggehaald. Ook de overheid, banken en verzekeringsmaatschappijen hebben zich naar later blijkt aan de genocide op de Nederlandse Joden verrijkt.
Pas in 1997 wordt het proces van restitutie van de geroofde bezittingen in gang gezet en in maart 2000 afgerond met een formeel akkoord tussen het ministerie van Financiën en een speciaal daarvoor opgerichte Joodse organisatie, Maror. In vergelijking met andere door Duitsland bezette landen heeft Nederland een veel hoger percentage Joodse burgers verloren. Van de 140 duizend Nederlandse Joden overleefde ongeveer 75 procent de oorlog niet, tegen 42 procent in België en 25 procent in Frankrijk.
De oorzaken voor het hoge Nederlandse percentage worden meestal verklaard door de ontwikkelde bureaucratie, het gezagsgetrouwe karakter van zowel Joden als niet-Joden, het pas laat op gang komen van het georganiseerde verzet, het vlakke Nederlandse landschap waardoor het bijvoorbeeld moeilijker was zich in groten getale in bossen en wouden te verbergen, en het feit dat Nederland onder civiel en niet onder militair bestuur was geplaatst. Daarnaast moet echter worden vastgesteld dat de Nederlandse autoriteiten in Londen niet of nauwelijks hebben opgeroepen tot verzet tegen de Jodenvervolging. Ook de koningin zweeg.